Erfgoeddrager: Jana

‘Vanuit mijn bedje zag ik de eerste Duitser lopen’

Dewi, Jana en Bahar lopen door Waalre naar het huis van Mien Cox, waar ze haar en haar broer Theo mogen interviewen over de oorlog. Een van de begeleiders legt uit dat de huizen van Waalre al heel oud zijn. Zou het huis van Theo en Miens ouders er ook nog staan? Zo hebben de kinderen van basisschool De Wilderen nog veel meer vragen voorbereid voor hen.

Wat is uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘Mijn bedje stond voor het raam in het huis waar Mien nu woont. Als ik ging staan in mijn bedje, dan kon ik door het raam op straat kijken. Op een morgen werd ik wakker en ging ik staan. Ik dacht: wat zie ik nou? Ik zag een grote man lopen, met een grote helm op en een geweer op zijn rug. Hij had een dikke overjas aan. Het was al mei, maar het was nog koud. Die man liep hier door de straat, maar ik wist niet wie hij was. Mijn moeder vertelde later: ‘Het is oorlog. De Duitsers zijn er’.’

Hadden jullie genoeg te eten in de oorlog?
‘Sommige mensen hadden honger, maar wij niet. Daar zorgde mijn moeder voor. We hadden fruitbomen en mijn moeder maakte het fruit in. We hadden ook konijnen om te eten. Alles bewaarden we heel lang.

Onze hoofdonderwijzer had acht kinderen. In die tijd hadden we een zaak waar we eieren op de bon verkochten. Op een dag kwam de oudste zoon van de hoofdonderwijzer langs om eieren te halen. We hadden net gegeten, op de tafel lagen nog een paar korstjes. Toen mijn moeder even wegging om de eieren te halen, at die jongen de korstjes snel op. Hij had honger! Toen mijn moeder terugkwam en die jongen vertrok, zeiden wij: ‘Moeder, hij heeft de korstje gepakt’. Waarop mijn moeder antwoordde: ‘Ach, had dat gezegd, dan had ik hem een boterham gegeven’.’

Hadden jullie ook een schuilplek?
‘Mijn vader had wat gemaakt voor als er bommen zouden komen. We hadden een groot gat in de tuin, met van alles er overheen. Als er alarm was, moesten we met alle mensen in de grond.

Wij moesten ook altijd alles dicht doen. Alles moest verduisterd zijn, zodat de vliegtuigen niet konden zien dat hier huizen stonden. We waren wel eens bang dat ze hier bommen zouden gooien, dan moesten we hier onder het raam gaan zitten. Als het huis in zou storten, zou dit de veiligste plek zijn. We zetten ook de tafel tegen de muur.

De Duitsers hadden op een gegeven moment een soort raket gemaakt, waarmee ze van Duitsland naar Engeland konden schieten. Een V1. Die vloog hier over en kwam dan in Engeland terecht. Als we buiten aan het spelen waren en we hoorden hem overkomen, moesten we plat op de grond gaan liggen. Gelukkig hebben wij hem nooit naar beneden zien storten.’

Hebben jullie ook voorwerpen uit de oorlog gevonden?
‘De Duitsers hadden een afweergeschut tegen de Engelsen die overvlogen. Daar hadden de Engelsen wat slims voor verzonnen: een bol van zilverpapier, helemaal van linten. Die bollen gooiden ze in de lucht waardoor de Duitsers werden afgeleid. Ze wisten dan het verschil tussen de vliegtuigen en het zilverpapier niet meer. Zo konden de Engelsen mooi overvliegen. In die tijd zaten er grote lijsters hier in Waalre. Die zingt al heel vroeg in februari. Ik ben vogelliefhebber, dus daar ging ik naar op zoek. De lijsters maakten nestmateriaal van die zilveren linten, dus ik hoefde nooit hard te zoeken naar de nesten.’

Hoe was het aan het einde van de oorlog?

‘Toen ik tien jaar was, was de oorlog bijna voorbij. De Engelsen hadden Frankrijk heroverd, en kwamen hierheen met tanks. Toen we op een morgen stonden te kijken, zagen we Spitfires in de lucht. Dat zijn gevechtsvliegtuigjes. Ze vlogen hier over het huis. Even verderop stond een maaimachine, waar een paard in kan staan. De maaimachine had twee grote balken om het paard vast te houden en dat leek wel op een afweergeschut. Een piloot van een van die Spitfires dacht dat dat iets van de Duitsers was. Dus die kwam nog een keer over en nog een keer. Hij vloog er heel laag overheen en schoot op dat ding. Bam, bam, bam! De mensen die er woonden, schrokken heel erg. En er zaten grote gaten in de muur. Intussen was het vliegtuigje alweer weg.’

Erfgoeddrager: Jana

‘In het kamp dacht ik: wat hebben ze hier toch rare kleren aan’

Na het zoeken van de muteknop kunnen Jana en Parker van de Anne Frankschool eindelijk Deborah Maarsens stem horen en kan het online interview beginnen. Vroni kan er helaas niet bij zijn. Ze is op het ijs gevallen en ligt op bed. Gelukkig kunnen Parker en Jana al haar vragen stellen. Deborah (1942) is orthodox-joods en heeft als kind in verschillende concentratiekampen gezeten. Door vele wonderen heeft het hele gezin alle gruwelijkheden overleefd. Na afloop van haar indrukwekkende verhaal geven Parker en Jana haar een digitale knuffel.

U was erg jong, wat kunt u zich nog herinneren?
‘Ik herinner me dat we vanuit Kamp Ravensbrück in veewagens naar Bergen-Belsen zijn vervoerd. En dat de Britten ons daar bevrijd hebben. Ze gaven ons wit brood, melk en chocola. Heel veel kinderen waren uitgehongerd en aten het veel te snel op. Hun maagjes konden dat niet verdragen. Daar zijn toen nog kinderen aan overleden. Mijn oudste zus was heel slim. “Ik vertrouw het niet,” zei ze. “Ik heb nog nooit wit water gezien”. Ze pakte de melk van ons af en redde zo ons leven.’

Wat voor eten kreeg u in het concentratiekamp ?
‘We kregen nauwelijks iets te eten. Mijn moeder heeft zelfs vaak haar eigen eten uit haar mond gespaard om ons in leven te houden. Ik herinner me een hele vieze soep. We werden bewaakt door Kapo’s. Dat waren misdadigers die uit de gevangenis waren gehaald om ons te bewaken, echt geen lieverdjes. Ik was een kind van twee en dus schattig. Op de een of andere manier raakte ik met één van die bewakers bevriend. Als ze ’s ochtends koffie gingen drinken, pikte ik stiekem suikerklontjes en verdeelde die onder mijn zusjes. Suiker was toen als goud. Zonder dat ik het wist, heb ik zo ons leven gered. Die Kapo’s hadden ook hele enge, grote, zwarte politiehonden. Die blaften altijd en beten ons ook. Ik ben mijn hele leven doodsbang gebleven voor zwarte honden. Ik kan me ook nog herinneren, dat was aan het eind van de kamptijd, dat ik dacht: wat heeft iedereen hier toch rare kleren aan! Als ik later groot ben, dan ga ik hele mooie kleren kopen. Ik wil nooit meer in gevangeniskleren lopen!’

Was er ook iets van school in het kamp?
‘Nee, ik ging pas naar school toen ik bijna vijf was. Tot die tijd was er niks. Geen kleuterschool, geen speelgoed. Ik wist niet eens wat speelgoed was. Ik zat eigenlijk altijd alleen maar op mijn vingers te zuigen van de honger. Ik had wel een heel klein lapje, gewoon een stoffen doekje, en dat noemde ik mijn numnum. Ik weet nog goed wat mijn eerste speelgoed was. Ik was toen vijf, het was na de oorlog. Mijn vader had op straat een plankje gevonden. Dat heeft hij in het plafond geschroefd met twee touwen eraan en zo had ik een eigen schommel. Dat was mijn eerste speelgoed, dat vergeet ik mijn leven lang niet meer.’

Hoe kijkt u terug op de oorlog, die u zo jong meemaakte?
‘Ik besef steeds weer dat wij heel vaak zo ontzettend veel geluk hebben gehad. Het hele gezin heeft het overleefd. Soms vraag ik me af waarom ik het nou wel heb gered en waarom zes miljoen Joden het niet kunnen navertellen. Daar voel ik me soms heel erg schuldig over. Aan de andere kant voel ik me ook bevoorrecht dat ik nog in leven ben. Daarom wil ik ook iets met mijn leven doen. Ik zet me bijvoorbeeld in voor jonge kankerpatiënten. Ik voel dat ik dat verplicht ben tegenover al die mensen die het niet overleefd hebben. Ik vind het zó bijzonder dat ik gered ben uit die vreselijke tijd. Dan kan ik niet zomaar verder gaan zonder iets met mijn leven te doen. En dat raad ik jullie ook aan; zorg later dat je óf een hobby hebt óf iets daadwerkelijk met je leven doet, want dat geeft een enorme inhoud aan je leven.’

       

 

Erfgoeddrager: Jana

‘Als mijn vader Wilhelmina hoorde, kreeg hij kippenvel’

Truus van de Maat is een opgewekte, moderne vrouw, geboren in 1926. Anouar, Teun, Tanya-Marie en Jana van basisschool De Troubadour kunnen met haar over alles praten. Vriendjes, uitgaan, kleding, politiek en natuurlijk ook de oorlog. Die begon toen ze veertien was.

Hoe was de oorlog voor u?
‘Het was geen leuke tijd. Het moest buiten pikdonker zijn en je moest op tijd binnen zijn. Je kon wel naar de bioscoop, maar daar draaiden alleen maar Duitse films; propagandafilms vol reclame over de Duitsers, hun militairen en hoever die in de verschillende landen al gekomen waren. En veel variatie in eten was er niet. Er was geen vlees, geen groente. Ik heb heel veel aardappels gegeten. Je moest ook uren in de rij staan om iets te bemachtigen. En er was, wat ze toen zo noemden, zwarte handel. Er waren altijd mensen die ergens aan konden komen en die lieten je dan bijvoorbeeld voor iets dat een kwartje kostte twee gulden betalen. Voor van alles hadden ze namaak. Je had namaakkoffie en namaakthee. Dat waren van die vieze tabletjes, dan werd het oranje water. Als ik er nou aan denk, het was heel vies. Ik kreeg in die tijd ook geen nieuwe kleren. Lastig als je veertien bent en groeit. Ik kreeg de afdankertjes van mijn zusters Annie en Nellie. Dat was niet leuk. En we hadden het koud. We hadden een keuken met een kolenfornuis. Dat was de enige plek waar het warm was. Dan zaten we met z’n zessen – mijn ouders en wij kinderen – ‘s avonds in dat kleine keukentje, want op een andere plek ook nog stoken dat kon niet.’

Kende u Joodse mensen in de oorlog?
‘Vroeger had je in de Rechtestraat een bioscoop, Chicago genaamd. De vader van een Joodse vriend van ons was de eigenaar. Op een dag was die vriend weg. We hoorden dat hij was opgepakt door de Duitsers en naar een concentratiekamp was gebracht. Hij was toen zeventien en is nooit meer teruggekomen.’

Luisterden jullie naar Radio Oranje?
‘Ja, mijn vader was heel fanatiek. Die had de radio niet ingeleverd. Wilhelmina zat in Engeland en dan sprak ze via de radio heel plechtig: “Landgenoten…” En dan had mijn vader gewoon kippenvel. Die was daar zo van onder de indruk. Maar ja, het moest stiekem. Op een avond werd er op de deur gebonsd: “Aufmachen, aufmachen, polizei!” Mijn vader rende, in zijn onderbroek, met die radio onder zijn arm de tuin in en verborg zich onder een struik. Mijn moeder deed de deur open en het hele huis werd doorzocht. Maar ze keken niet in de tuin. Dat was heel spannend. Als ze je oppakten kon het je je leven kosten.’

Wat vond u het ergst in de oorlog?
De angst voor bombardementen. Ik heb er drie of vier meegemaakt en dat was angstig. Vooral de vliegende bommen, dat was zo eng. Die vlogen over en daar zat geen bemanning in. Het was een soort raket, V1 genaamd, en die werd naar een doel gestuurd, meestal naar de Philipsfabrieken. Die gingen dan door de lucht en dat ging van ‘tsjch, tsjch, tsjch, tsjch, tsjch’. Als ze stil waren dan duurde dat nog acht seconden en dan plofte ie uiteen. En dan moet je maar afwachten waar. Op een nacht ging er eentje over en ik maar tellen. Tot acht en toen was het even stil, maar toen ging hij weer verder. Ik dacht echt ‘nu is het gebeurd’.

De Duitsers zochten ’s nachts het luchtruim af met schijnwerpers. Een keer zag ik door het toiletraampje zo’n lichtbundel en daarin een parachutist. Het was net zo’n plaatje. Tegenwoordig zie je ze niet meer, maar toen ik kind was had je allemaal van die heilige plaatjes vanuit de hemel, met Maria of zo. Alsof het een verschijning was. Zo zag die jongen in die lichtbundel er ook uit. En ik dacht: ‘Och, die arme jongen, die is het haasje, die kan geen kant uit’. Ze schoten hem neer. Het was heel erg beangstigend.’

           

Erfgoeddrager: Jana

‘Dieren bekijken als afleiding van de ellende’

Ankie woont in een appartement in de Jordaan. We hadden niet verwacht dat haar huis er heel Aziatisch uitziet, met mooie kleuren en planten.

Wat kunt u zich herinneren van de inval van de Japanners?
‘Mijn vader werkte voor de Goodyear fabriek, rubber. Toen wij werden opgepakt door de Jappen, heeft hij de blauwdrukken van de fabriek verstopt. Ze hebben het hele huis ondersteboven gehaald om die blauwdrukken te vinden, de tuin omgespit. Ze hebben mijn vader gemarteld, geëlektrocuteerd, maar hij liet niets los. Mijn moeder had de papieren in mijn lappenpop genaaid. Ze had mij, met die pop, op een kleedje in de tuin neergezet. De Jappen lieten mij met de pop met rust.’

U heeft in een Jappenkamp gezeten, zat u in uw eentje in het kamp, of met familie?
‘Ik was met mijn moeder, mijn broertje, mijn tante en haar twee kinderen. Er waren een alleen vrouwen en kinderen tot 14 jaar in het kamp. Mijn vader zat in een ander kamp, een mannenkamp, hij moest werken aan het spoor, ik heb hem de hele oorlog niet gezien, hij heeft het wel overleefd.
Bij de registratie in het kamp, moest je opgeven waar je ouders en grootouders waren geboren. Mijn familie was al 4 generaties in Indonesië. En toch waren wij voor de Japanners, Nederlands. Mijn moeder had blauwe ogen, ze zeiden tegen haar: “Verradersogen, jij gaat het kamp in”. Haar zuster was heel donker met donkere ogen en die zagen ze als Indonesisch en hoefde niet het kamp in. Maar ze zei: “Dat is mijn zusje.” Toen moest ze ook het kamp in. Als ze dat niet had gezegd, had ze niet het kamp in gehoeven.
Bij die registratie moest iedereen hun spullen afgeven. Mijn moeder deed net of ze moest huilen in een zakdoek, maar ze had er sieraden in verborgen. Het kamp was afgezet met riet, Kedek. Er werden gaatjes gemaakt naar de buitenwereld en je kon daardoorheen met een sierraadje stiekem wat eten, meel of rijst kopen, of medicijnen. De Indonesiërs verkochten dat.’

Wat vond u van het kamp?
‘Ik wilde niets met die narigheid te maken hebben. Ik heb mij gericht op beesten, kleine kruipbeesten en mieren die bomen bedekten met klei. Als je daar een gaatje in maakte dan kon je heel goed zien hoe ze dat natte klei weer repareerden.
In het kamp waren ook valse apen in kooien. Ik zat de hele dag voor die kooien naar die apen te kijken. Ze deden van alles, ze kregen ook bananen. Ik pakte de schillen. Die gaf ik aan mijn moeder, zij schraapte ze uit en smeerde dat op een droog broodje. Die apen werden door de Japanners losgelaten als de mensen straf kregen. Die apen beten mensen en een apen beet is in Indonesië dodelijk. Ik heb ze een keertje weggelokt toen ze op mijn vriendjes afkwamen. Iedereen was in paniek, maar de apen waren aan mij gewend en vielen mij niet aan.
Ik had ook een keer slakken als vriendjes meegenomen. Mijn moeder heeft ze in de pan gegooid. En die hebben we toen opgegeten. Ik zal nooit meer slakken eten. We hadden honger, dan eet je eigenlijk alles. Ik at ook gras. Als je gras uitrekt dan heb je dat zachte ondergedeelte van gras.’

Hoe zag een dag eruit in het kamp?
‘We sliepen met allemaal mensen in een ruimte. Op de grond werd afgetekend hoeveel ruimte je had en we lagen naast elkaar, op de grond. We werden bewaakt door Japanners, op het laatst verstond ik wel de bevelen, die ze riepen.
Je kreeg wel wat wat brood en rijst, maar niet veel. Als ze de vrouwen wilden straffen dan kreeg je geen eten. Dan moesten de sterke vrouwen een kuil graven en daar werd dan het eten voor die dag in gegooid. Een heleboel straffen hadden ze. Bijvoorbeeld als de vrouwen brutaal waren geweest. Dan kregen ze straf en hele erge straf, hoor. De vrouwen werden altijd geslagen.
Mijn moeder had een radiootje. Ze deed de was voor andere vrouwen, in ruil voor iets anders. Ze had een wasbordje en daaronder had ze die radio verstopt. De Jappen hadden respect voor hardwerkende vrouwen en lieten haar met rust. Ze hebben het radiootje nooit gevonden.
Omdat ze altijd honger hadden, verzamelden ze recepten en die schreef mijn moeder op met een potlood in een schrift. Er waren geen pennen of inkt. Ik heb dat schrift nog.’

foto’s: Marieke Baljé

Erfgoeddrager: Jana

‘De blauwe lucht boven was vrijheid’

Mevrouw Wertheim heeft een heel eigen mening over hoe mensen met elkaar om moeten gaan. Zo heeft de term Combi uitgevonden, voor mensen die bij voorbeeld half Joods en half iets anders zijn, of half Indisch en iets anders. Ze had zoveel te vertellen, we hadden nog wel langer kunnen luisteren. Ze heeft ons wel een boekje en een DVD gegeven.

Hoe voelde u zich toen het oorlog werd?
“Ik vond het vreselijk leuk! Als kind weet je niet wat er gaat gebeuren. Op school kregen wij een speciale tas. Er zat bijvoorbeeld een gummetje in. Als er gebombardeerd zou worden dan moest je die tussen je tanden doen, zodat je tanden niet op elkaar klapten. Er was natuurlijk wel dreiging van te voren en mijn ouders wisten natuurlijk meer, maar ze vertelden ons niet alles. Toen de Japanners kwamen hoefden we niet meer naar school en konden we lekker spelen.”

Moest u naar een kamp?
“Eerst werden de Nederlanders in hun eigen huis en wijk opgesloten. Langzaamaan werden de mannen weggestopt in kampen en moesten ze werken. De vrouwen en kinderen werden later in kampen gestopt. Toen moest je opgeven of je Joods was, ook al had je maar één druppel Joods bloed dan moest je je opgeven. Mijn vader was Joods, mijn moeder niet. Mijn moeder stond voor een moeilijke keuze: moest ze mij en mijn broer en zus opgeven? Ze was bang dat wij dan zonder haar in een kamp terecht zouden komen. Zou ze het niet zeggen, dan kon iemand het verraden, want Wertheim is een erg Joodse naam. Ze besloot te liegen en gaf zichzelf ook op als Joods. Wij werden toen naar een Joods kamp gestuurd.”

Wat deed u in het kamp?
“We deden helemaal niks in het kamp! We hadden eerst een dag per week een schooltje, maar we hadden geen papier of pen. We hadden boeken meegenomen en die hebben we in de jaren steeds geruild. We speelden veel. We hadden wel corvee, zo moesten wij de vloeren dweilen. Er was verder niks, als je wel iets had dan was je het zo kwijt, want de Japanners hielden vaak een razzia in het kamp en pikten alles in. In het begin kregen we twee keer per dag iets te eten, maar naarmate de Japanners de oorlog begonnen te verliezen kregen we steeds minder. Ik heb het laatste half jaar verschrikkelijk honger gehad. Je maag die samentrekt, dat doet gewoon heel erg pijn. Je bent er de hele dag mee bezig. We hadden geen nieuwe kleren, geen schoenen, twee jaar lang. Ik groeide niet echt veel, maar toch pasten mijn kleren niet meer.

Was u bang?
“Er waren wachtposten en we werden bewaakt door Indonesiërs die dag en nacht een mitrailleur op je richtten, dat was wel eng. Ook de Jappen waren eng. Als je er een tegenkwam moest je buigen; niet te diep, je moest het leren. Deed je het niet goed, dan kreeg je klappen. Twee keer per dag moesten we in rijen van tien mensen op appèl staan. De Japanse leiding riep dan: Kyotské! Je moest in rijen buigen.  Keré! Dan moest je die speciale buiging maken. Nouré! Rechtop staan. Jasmé! Je linkervoet naar voren. Bakaré! Dan weer naar de zaal terug. Deed je het fout dan kreeg je weer klappen. Sommige mensen vonden het zo vernederend dat ze soms gingen protesteren, maar dan kregen ze alleen maar klappen. Mijn moeder zei: doe het maar gewoon. Ze heeft zelf wel een soort stiekem protest gevoerd: ze had een Nederlandse vlag in drie banen geknipt. Daar maakte ze voor ons een broekje of een rokje van. Als mijn broer, zus en ik naast elkaar stonden was er de driekleur van de vlag te zien. De Nederlanders begrepen dat dan wel.

In het kamp was geen horizon, je keek aan alle kanten tegen een hek op. Alleen als je naar boven keek was daar de blauwe lucht, dat was voor mij vrijheid. Dat is de enige plek van vrijheid als je opgesloten zit. Ik vond het zo gemeen van de wereld dat zij ons in dit rot kamp opgesloten lieten zitten, zonder eten. Waarom kwamen ze ons niet bevrijden? Ik werd toen heel kwaad op de rest van de wereld. Ik heb toen besloten dat als ik groot zou zijn, dan zal ik er voor vechten dat dit nooit meer zou gebeuren. Onschuldige mensen, die omdat ze wit zijn of Joods zijn, gevangen zijn gezet. Iets waar ze helemaal niets aan konden doen.”

foto’s: Marieke Baljé

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892