Erfgoeddrager: Fiene

‘Veel mensen die als contractarbeider waren gekomen, bleven liever in Suriname’

Simcha, Maya, Aysu en Fiene van het Rudolf Steiner college in Haarlem fietsen vanuit school de straat uit, één hoek om en ze lopen ‘Lieflijk Indië’ in, een Indische woongroep met een prachtige Balinese binnentuin met een palmboom in het midden. De leerlingen wisten helemaal niet dat deze bijzondere plek zo vlakbij school zit! In de gemeenschappelijke ruimte ontmoeten ze Kamat Kartokromo. Hij woont zelf in Heemstede. Door de bijzondere aankleding in de ruimte wanen ze zich een beetje in Indonesië. Meneer Kartokromo is geboren in Suriname en heeft Indonesische wortels. Meneer Kartokromo is 71 jaar en woont inmiddels 48 jaar in Nederland. De leerlingen vinden hem heel open, erg aardig en hij vertelt makkelijk.

Kunt u iets over uw achtergrond en uw familie vertellen?
‘Ik ben geboren in Suriname, maar de ouders van mijn vader kwamen uit Indonesië. Mijn opa kwam uit Surakarta en mijn oma uit Soerabaja op het eiland Java. Daar is mijn huidige vrouw trouwens ook geboren. Mijn opa werd gedwongen om als contractarbeider naar Suriname te gaan om daar op het land te werken. Hij ontmoette mijn oma op de boot van Indonesië naar Suriname. Na vijf jaar mocht mijn opa terug naar Indonesië maar toen wilde hij niet meer. Veel mensen die als contractarbeider waren gekomen, bleven liever in Suriname als hun contract was afgelopen. Zij kregen daar een stukje land van negentienhonderd vierkante meter. Mijn opa was landbouwer, hij bewerkte zijn eigen land en had fruitbomen. Mijn opa en oma kregen vijf kinderen, één daarvan was mijn vader.’

 Hoe zou u uw jeugd omschrijven?
‘Zelf ben ik de oudste van twaalf kinderen, zeven jongens en vijf meisjes. Het was leuk om de oudste te zijn maar ook wel eens moeilijk. Ik had veel verantwoordelijkheidsgevoel en mijn broertjes wilden soms niet luisteren. We waren vaak bij opa en oma als mijn ouders werkten. Mijn grootouders waren onze buren, dus dat was makkelijk. We hadden het goed, mijn ouders waren best rijk. Mijn vader had verschillende bedrijfjes, waaronder een botenverhuur. Hij was ook vertegenwoordiger voor een bouwbedrijf.’

Waar ging u naar school?
‘In Suriname ging ik naar de school van de Evangelische Broedergemeente en daarna naar de Mulo en de Handelsschool. Ik kreeg les in het Nederlands, de voertaal in Suriname. In 1970 ging ik voor het eerst naar Nederland om daar verder te studeren. We hadden toen nog geen universiteit of hogeschool in Suriname. Ik ging met een paar andere studenten. In het begin was het moeilijk, ik had geen huis en was alleen. Ik wilde advocaat worden en heb twee jaar Rechten gestudeerd aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Ik moest stoppen omdat ik problemen had met de financiering. Daarna heb ik HBO Bedrijfseconomie gedaan en later Werktuigbouwkunde. Omdat ik graag de bijbel bestudeer, ben ik 25 jaar geleden Theologie gaan studeren.’

 Wanneer bent u definitief in Nederland komen wonen en hoe vond u dat?
‘Van 1970 tot 1975 reisde ik heen en weer tussen Suriname en Nederland. In 1973 ben ik in Suriname getrouwd en in 1975 ging ik met mijn vrouw en onze zoon in Nederland wonen. Mijn zoon was toen anderhalf jaar. In 1986 zijn we toch weer teruggegaan naar Suriname. Ik wilde een bedrijf beginnen om een nieuw kippenras te kweken, maar ik kreeg geen startkapitaal bij elkaar. Na twee jaar gingen we weer naar Nederland. Ik werkte als constructeur en ijzerman. Tot mijn pensionering, nu tien jaar geleden, werkte ik op Schiphol als werktuigbouwkundige. Ik had het daar naar m’n zin.’

Bent u nog teruggegaan naar Suriname?
‘Ik heb nog  familie in Suriname, mijn broer en zus. Zij komen ook wel logeren, dan blijven ze een maand of zes weken. Dat is leuk. Ik heb ook nog twee zusjes in Rotterdam. Mijn vrouw en ik gaan ook wel naar Suriname om de familie op te zoeken. Als mijn vrouw ook is gepensioneerd, kunnen we langer op reis en gaan we ook weer eens naar Indonesië.’

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Fiene

‘Op school leerden we bijna niets over de geschiedenis van Suriname’

Naast de grote palmboom in de tuin van de Haarlemse woongroep ‘Lieflijk Indië’ staat een klein tuinhuisje. Hier zal het interview met Gerard Brandon plaatsvinden. Hij is in 1949 geboren in Paramaribo en woont inmiddels al heel lang in Haarlem, nu vlakbij de school en ‘Lieflijk Indië’. Voordat het interview begint zet hij een heel bijzonder object in het huisje neer, de vrijverklaringsbrief van zijn overgrootmoeder. Het negentiende-eeuwse document zit in een grote lijst. Julia, Elvie en Fiene van het Rudolf Steiner College worden hartelijk verwelkomd door meneer Brandon. Ze zijn heel benieuwd wat de vrijverklaringsbrief precies betekent.

 Wat een bijzonder document! Wat betekent deze vrijverklaringsbrief?
‘Mijn overgrootmoeder Josephina Cuciet Elisabeth Uruz werd geboren als een tot slaaf gemaakt meisje. Zij werd door haar slavenhouder vrijgekocht. Hij was haar vader. Hij betaalde geld, zodat zij vanaf dat moment vrij was. Veel slavenhouders kregen kinderen met vrouwen die op de plantages werkten. Deze kinderen werden vaak ‘vrij verklaard’. Als mijn overgrootmoeder op straat liep en de vrijverklaringsbrief niet bij zich had, kon ze opgepakt worden. Tot slaaf gemaakte mensen mochten niet zomaar op straat lopen. Ze moesten altijd op de plantages blijven. Door deze vrijverklaringsbrief kreeg mijn overgrootmoeder allerlei rechten die tot slaaf gemaakten niet hadden. Gelukkig is dit bijzondere document in onze familie bewaard gebleven. We hebben zelfs nog een andere, namelijk de vrijverklaringsbrief van mijn betovergrootmoeder.’

Waar bent u geboren en hoe zag uw huis eruit?
‘Ik ben geboren in Suriname, een land dat voor 95% uit oerwoud bestaat. Bij ons in de tuin in Paramaribo stonden bananenbomen en er groeiden watermeloenen. De pitjes van de meloen gooide je uit het raam en het volgende jaar stond de tuin weer vol met watermeloenen. Tijdens mijn jeugd ging het nog redelijk goed met Suriname. Het was een mooi leven. Ik ging naar de sportclub en speelde piano.’

Had u broers of zussen en wat voor werk deden uw ouders?
‘Mijn vader was bewaker in de grootste gevangenis van Paramaribo: Santo Boma. Mijn moeder was verpleegkundige. Ik was enig kind en groeide samen met mijn neven en nichten op. Iedereen dacht dat we broers en zussen waren. Mijn moeder kwam uit een gezin van elf kinderen, dus onze familie is heel groot. In Suriname woonden we allemaal dichtbij elkaar in de buurt en iedereen ging bij elkaar langs. Heel ongedwongen. Als iemand niet thuis was, fietste je naar een ander. In Nederland moet je altijd vooraf een afspraak maken. Een ander groot verschil is het weer. Ik moet hier in Nederland elke winter weer wennen aan de kou.’

Wat leerde u op school over de geschiedenis van Suriname?
‘Op school leerden we bijna niets over de geschiedenis van Suriname. Ik vond dat gek. Ik denk dat de Nederlandse docenten er weinig over wisten, maar een andere reden zal zijn dat de geschiedenis van Suriname erg pijnlijk voor de Nederlanders was. Hun voorouders waren immers de slavenhouders. Zij hebben onze Surinaamse voorouders mishandeld. Tegen ons werd steeds gezegd: ‘Jullie zullen toch naar Nederland gaan. Alles is daar beter. Het onderwijs is beter en je verdient er beter.’ Er werd eigenlijk gezegd: ‘Jullie land stelt niets voor.’ Het hele opvoedingssysteem was gericht op Nederland. In1954, kort na mijn geboorte, kreeg Suriname een eigen regering. Toen werden we bestuurd door eigen mensen en werd het beter. Toen Suriname nog een kolonie was, maakte niemand in Nederland zich echt druk om Suriname. Het was een ‘ver van hun bed show’. De koloniale samenleving tot 1954 was gebouwd op uitbuiting. Het enige doel was geld verdienen. Het maakten de bestuurders niets uit hoe de bewoners behandeld werden of hoe de bewoners zich daarbij voelden.’

Wanneer bent u naar Nederland gegaan?
‘Ik ging in 1970 naar Nederland om te studeren. Eerst Maatschappelijk Werk in Baarn en daarna Andragogie in Groningen. Dat is volwassenenbegeleiding. Ik heb 24 jaar bij de Reclassering in Haarlem gewerkt. Daar begeleidde ik criminelen. Mijn vrouw en ik kregen één zoon: Winston. Ik bleef in Nederland wonen vanwege verschillende redenen. De lonen liggen hier veel hoger dan in Suriname. Daarnaast ga ik heel graag naar muziek, theater en toneel in bijvoorbeeld de schouwburg hier vlakbij. In Suriname is dat aanbod veel kleiner. Suriname is een heel arm land geworden. Er zijn alleen maar steenrijke of straatarme mensen. De helft van mijn familie woont nog in Suriname. We hebben veel contact. Zij gaan ook regelmatig naar Nederland op vakantie.’

Erfgoeddrager: Fiene

‘Albert liet mij onderduiken toen ik zes weken oud was’

Betty Mock was nog maar een baby toen ze werd gescheiden van haar ouders. Ze kwam terecht bij vrienden van haar ouders. Aan Marta, Fiene, Leah en Mijntje van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost vertelt ze haar aangrijpende verhaal over haar oorlogstijd.

Wat heeft uw onderduikvader gedaan dat hij een held was?
‘Mijn onderduikvader Albert kwam uit Paramaribo in Suriname. Hij en Janna, zijn vrouw, woonden in hetzelfde gebouw als mijn ouders en ik. Janna was de beste vriendin van mijn moeder. Albert had mij laten onderduiken toen ik een heel klein baby’tje was van zes weken oud, toen mijn vader en moeder waren weggevoerd naar Auschwitz.’

Hoe was de oorlog voor uw onderduikvader?
‘Mijn onderduikvader was voor de oorlog een hutbediende. Hij maakte de bedjes op van het personeel van de boten. Later ging hij in het verzet, hij ging anti-Duitse blaadjes rondbrengen. Dat mocht natuurlijk niet. Na een jaar ontdekten de Duitsers dit en brachten Albert Wittenberg (mijn onderduikvader) naar een gevangenis, en vanaf daar naar kamp Vught. En van Vught is hij naar Duitsland gebracht, naar een dwangarbeiderskamp. Daar werd je niet doodgemaakt, het was geen vernietigingskamp, maar je moest er wel heel hard werken. Je kreeg bijna niet te eten en het was er koud. Daar zat hij tot het einde van de oorlog, tot ze bijna bevrijd werden. De Duitsers wilden helemaal niet dat de geallieerden of de Russen zagen wat er gebeurde in die kampen. Dus werden de gevangenen meegesleurd door Duitsland heen. Dat heten de Dodenmarsen, omdat er zoveel mensen bij stierven. Die mensen vielen bij bosjes dood neer langs de kant van de weg. Sommige gevangenen wisten te ontsnappen, maar mijn onderduikvader Albert niet. Hij en duizend anderen gevangen werden in een grote graanschuur gestopt en die hebben de Duitsers in de brand gestoken. Het is heel verdrietig dat hij het niet overleefd heeft. Die man heeft een Joods kind gered, mij.’

Bent u bij uw adoptiemoeder Janna blijven wonen?
‘Ik ben in 1943 geboren, en ik kwam dus bij Albert en Janna te wonen toen ik zes weken was. Ik hoefde nog niet naar school, en omdat ik zo jong was hoefde ik gelukkig ook geen Jodenster op. Janna heeft heel de oorlog gedaan alsof ik hun echte kind was, zodat ik veilig was. Ik kreeg ook Alberts achternaam: voortaan heette ik Betty Wittenberg. We woonden hier vlak bij deze school. Ik had er een broertje en een zusje. Maar na de oorlog ben ik weggehaald bij mijn onderduikmoeder. Ik ben eigenlijk door mijn oom en tante weggehaald bij Janna zonder dat ze dat wist. Toen ben ik terechtgekomen bij adoptieouders in Laren. Ook daar kreeg ik een nieuwe naam, Betty Rijksman. Mijn nieuwe adoptiefamilie was ook Joods en had ook ondergedoken gezeten. Ze deden net alsof ik in een weeshuis had gezeten in plaats van dat ik bij Janna en Albert had gewoond.’

Kon u bij uw adoptieouders in Laren over de oorlog praten na de oorlog?
‘Dat was een gesloten boek, er mocht niet over gesproken worden. Ik wist niet eens de naam van mijn onderduikouders. Ik wist eigenlijk heel weinig. Het was natuurlijk zo’n heftig onderwerp. Ik durfde er niet over te praten. Pas toen mijn adoptieouders waren overleden, durfde ik onderzoek te gaan doen naar wie mijn adoptieouders waren. Ik kwam achter hun namen, maar Albert was natuurlijk in Duitsland vermoord en ik kwam erachter dat Janna later was overleden. Van hun kinderen, mijn onderduikbroertje- en zusje Albert en Tine, leefde Tine nog wel. Ik heb Tine ontmoet, en zij kon foto’s laten zien van mijn tijd in hun gezin. Veertien dagen na onze ontmoeting overleed ze. Haar zoon, Janna’s kleinzoon, heeft mij uitgenodigd voor de crematie. Dat was heel bijzonder, omdat zij mij als één van hen beschouwden. Als één van de kinderen van Janna en Albert. Ik mocht daarom plaatsnemen op de eerste rij. Ik heb aan de mensen daar verteld dat Tine en haar ouders mijn leven hebben gered. Met de kleinzoon van Janna en Albert heb ik historisch onderzoek gedaan en voor Albert en Janna heb ik de Yad Vashem onderscheiding aangevraagd. Die hebben ze gekregen, als oorlogshelden.’

Erfgoeddrager: Fiene

‘Ik mocht het thuis aan niemand vertellen, anders zouden ze jaloers worden’

Bruno, Fiene, Hayco en Kiek zitten in groep 8 van de 3e Daltonschool. Willy Gerard-Verschuur vertelt dat haar school ongeveer op dezelfde plek stond. Het was toen een meisjesschool geleid door katholieke nonnen, waar ze van haar vierde tot de Mulo heeft gezeten. Ze was één jaar toen de oorlog uitbrak. “Ik heb geen hele enge dingen meegemaakt,” begint ze het gesprek. “Mijn ouders hebben ons nooit verteld dat er oorlog was en wat dat inhield. Ze vonden ons daar te klein voor.”

Wat weet u nog van de oorlog?
‘Toen ik drie was verhuisden we vanuit Hellevoetsluis, waar mijn vader bij de Marinehaven werkte, naar Amsterdam, omdat mijn ouders graag dichter bij de familie wilden wonen in de steeds erger wordende oorlog. Achteraf was dat niet zo’n goede keuze, want in Hellevoetsluis hadden we een grote tuin met bieten, worteltjes en pruimen- en appelbomen. In Amsterdam woonden we eerst bij mijn opa in de Blasiusstraat. Toen mijn tante en haar dochter weggingen uit hun woning in de Kuiperstraat konden we daar wonen, op de eerste etage. De rest van het pand stond leeg. Er hadden Joodse mensen gewoond, die allemaal waren weggevoerd. In de Hongerwinter bleef er niet veel van het huis over. We hadden hout nodig om het warm te houden. Mijn vader begon op zolder om alles wat brandbaar was eruit te slopen voor in de kachel. Hij zat bij het verzet, maar wat hij deed, bleef geheim. Ik herinner me dat hij een keer een pannetje eten van het verzet naar huis bracht. Hij zou weer ergens naartoe gaan. Opeens werd er op deur gebonsd en riepen ze; “Verschuur, Verschuur, Verschuur, binnenblijven want we zijn verraden!” Later bleek dat er vanwege een beraamde aanslag op de Duitsers als vergelding dertig mannen op de Apollolaan zijn doodgeschoten. Daar staat nu een monument voor. Omdat mijn vader het pannetje soep even thuis kwam afgeven, is hij daaraan ontkomen.’

Hoe erg was voor u de Hongerwinter?
‘Dat was de grootste ellende. Je kon wel eten halen bij de gaarkeuken, maar dat was altijd een soort aardappelsoep, maar dan van suikerbiet, aangelengd met water. Dat werd een grijs papje. Mijn broertjes en zusje aten het gewoon. Ik nam een klein hapje, omdat dat moest van mijn moeder, maar dat kwam er meteen weer uit. Mijn broertje Freddy is een keer flauwgevallen van de honger. Hij zat de hele tijd op en neer te wippen op zijn stoel van de honger, en zei steeds: “boterhammen, boterhammen, boterhammen”. En opeens, ploep, zakte hij zo naast me op de grond. Ik riep mijn moeder, maar ging ook meteen onderuit. Lagen we samen flauwgevallen van de honger op de grond. Op een dag zei een boer tegen mijn vader dat hij wel één van zijn vijf kinderen mocht meenemen om wat aardappelen te eten. Omdat ik dat gaarkeukeneten niet lustte, mocht ik mee. Toen kreeg ik bij tante Marie twee aardappeltje met iets bruins erover. Dat bruine spul was gemaakt van een blikje Buisman, dat ze vroeger in de koffie gebruikten. Het was zoetig, omdat er gebrande suiker inzat. Het leek wel als een taart zo lekker. Ik mocht het thuis aan niemand vertellen, anders zouden ze jaloers worden. Ze kwamen erachter, omdat ik ’s nachts moest overgeven. Toen was mijn broer wel boos.’

Heeft u wel eens gevaarlijke dingen gezien?
‘Ik heb wel eens een tanker door de van Woustraat zien rijden. En een keer, toen ik bij mijn opa op het stoepje bij de keukendeur zat, zag ik een bom in de lucht. Jullie weten hoe ze bommen tekenen in boeken? Zo’n grote sigaar met een vleugeltje aan de achterkant. Nou, die zag ik en nog een en nog meer. “Mama, mama, kom kijken, kijk gekke vogels,” zei ik. Mijn moeder haalde me snel naar binnen. Die bommen zijn een eindje verderop, op de Weesperzijde op een ijsfabriek gevallen. Dat is het enige wat ik aan enge dingen heb gezien.’

Waren er ook leuke dingen tijdens de oorlog?
‘Mijn oudste broer was altijd heel erg lief en zorgzaam voor de kleintjes. Hij was twaalf en kreeg op de middelbare school ’s middags warm eten. Stiekem nam hij dan een paar kapucijners of bonen in zijn broekzak mee voor ons kleintjes. Mijn moeder waste ze af en dan werd het verdeeld. We kregen steeds twee per kind en stopten die zo snel als we konden in ons mond, net zolang tot alles op was. Mijn moeder zei tegen mijn broer dat hij ze eerst moest tellen en dan verdelen. Maar hij wilde dat wij van elke kapucijner of boon toch een beetje zouden genieten en daarom verdeelde hij ze zo. Dat zijn leuke dingen, al is het heel erg dat we zo’n honger hadden.
Nog iets leuks was dat mijn broer, zusje en ik tijdens de kerst van 1944 een kerstdiner bij het Forestershuis, vlakbij het Frederiksplein, hadden. We kregen een voorgerechtje, hoofdgerecht en toetje, appelmoes met vla. Stel je voor, na bijna twee jaar niet te hebben gegeten krijg je drie gangen! Mijn broer had een blik met schroefdeksel meegenomen. We moesten voor de twee kleintjes, Freddy en Arie, thuis allebei wat eten daarin doen. Hij had al wat aardappeltjes en een beetje groente en toen deed hij mijn toetje erbij. Thuis prakte mijn moeder alles door elkaar en zo hadden de jongsten ook wat lekkers.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892