Erfgoeddrager: Esmee

‘Ik was bang dat de Duitsers mijn broer zouden vinden’

Op 28 maart 2025 gaan Jade, Esmee, Feline en Roxanne uit groep 8 van CBS de Winde in Hurdegaryp op bezoek bij dorpsgenoot mevrouw Mimi van Rooijen. Mevrouw van Rooyen is in 1932 geboren in Stad aan ’t Haringvliet, op Goeree – Overflakkee. In 1937 verhuisde het gezin naar Rotterdam, er waren elf kinderen. Twee waren al het huis uit in 1940. Mimi was acht jaar toen de oorlog begon.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘We woonden in Rotterdam. In 1940 brak de oorlog uit, dat zagen we ’s morgens om half vijf. Het vliegveld was niet zo ver bij ons vandaan. We hoorden ineens allemaal schoten en we zagen allemaal kleine vliegtuigjes, jagertjes noemden we die, en de kogels vlogen door de lucht. De Duitsers bombardeerden het vliegveld.’
‘Mijn vader was kapitein en die was niet thuis. Mijn moeder zat dus thuis in Rotterdam met negen kinderen. Ze zei: ‘wat moet ik nou doen?’ Mijn vader had gezegd: ‘Leg maar een groot laken op de grond en doe daar de kleren in die je nodig hebt, dat knoop je dicht en je belt een taxi en die vraag je maar naar Overschie te rijden.’ Daar kwam mijn moeder namelijk vandaan, van een boerderij uit een dorpje dicht bij Rotterdam. Daar waren veel schuren, daar zou vast plek zijn. We pakten een taxi en toen kwamen we bij de Rijksstraatweg, het was de weg van Rotterdam naar Den Haag, maar we konden niet meer bij die boerderij in Overschie komen. Er reden vliegtuigen over de Rijksstraatweg, die werd gebruikt als landingsbaan.’
‘Toen gingen we naar een zus van mijn moeder, die woonde ook in Overschie, daar konden we nog wel komen. Die had zelf al acht kinderen en toen kwamen wij met negen kinderen aan. Bij die zus van mijn moeder, mijn tante dus, hadden ze een schommel in de tuin, terwijl ik in Rotterdam in een bovenhuis woonde. Dus dat vond ik héérlijk. We hadden het er fijn, ook al was het oorlog.’

Moest u ook onderduiken?
‘Onderduiken hoefden wij niet, maar de mannen wel, want die werden opgeroepen om te gaan werken in Duitsland. Mijn broer wilde dat niet en die ging ook niet. In ons huis aan de Statenweg in Rotterdam was boven de schuifdeuren, tussen de eetkamer en de mooie kamer, een ruimte, daar kon je via een kast komen. Toen er een razzia kwam, gingen de Duitsers kijken of er nog een jongen in huis was om in Duitsland te gaan werken. Mijn broer was in de kast gekropen en is in die tussenruimte gaan liggen. Dat was erg griezelig. Want we dachten als die Duitsers komen met van die scherpe wapens, dan gaan ze misschien in die ruimte steken. Maar dat gebeurde gelukkig niet. Wij zaten op dat moment met alle kinderen aan tafel en die Duitse soldaat dacht waarschijnlijk: ‘Er zijn hier zoveel kinderen, het zal wel goed zijn.’ Hij ging gelukkig weg en mijn broer was veilig, hij hoefde niet naar Duitsland om te werken.’
‘Mijn vader moest eigenlijk ook voor de Duitsers werken en is ondergedoken. Hij ging naar een lieve kennis van ons in de buurt en die mevrouw had geen man meer. Daar mocht hij in huis zijn en wegkruipen, daar mocht hij zich verstoppen. Daar kwamen de Duitsers niet.’

Was het gevaarlijk in de oorlog?
‘Ja, als er geschoten werd. Wij woonden in Rotterdam dicht bij een park, het Vroesenpark. En daar stonden allemaal schijnwerpers, die schenen met een brede straal de lucht in. Als de vliegtuigen van de Engelsen overkwamen, probeerden de Duitsers met die straal op de Engelsen te richten en te schieten. Dat vond ik heel griezelig, want dat park was dicht bij ons. Je was dan toch wel bang dat er iets op jouw huis neer zou storten. In een straat achter ons is ook een vliegtuig neergestort. Dat is was wel heel erg, er kwamen mensen om en het huis is helemaal verwoest. Dat waren best angstige momenten. ’s Nachts ging dan het alarm en dan wist je dat er vliegtuigen aankwamen. Dan zei m’n vader altijd: ‘Niet bij het raam staan’. Want de ramen konden springen als er bommen vielen. Dus we konden niet naar de vliegtuigen in de lucht kijken.’
‘Je mocht niet berichten luisteren over de bevrijding, alle mensen moesten de radio inleveren. We hadden twee radio’s. De oude hebben we ingeleverd, de andere hebben we gehouden. Die had m’n moeder stiekem achter een gordijn staan. Iedere dag ging ze op een bepaalde tijd naar het nieuws luisteren. Dat kwam uit Engeland. Ze had haar oor dan heel dicht bij de radio. Ze wilde horen hoe het ging met de bevrijding.’
‘Eén keer was het wel spannend. Onze ramen werden altijd gewassen door een glazenwasser, omdat we op een bovenverdieping woonden. M’n moeder luisterde weer naar de radio, keek opzij en ineens stond de glazenwasser op z’n ladder voor de ramen te kijken. Ze schrok! Want als het een verkeerd iemand was, kon die jou aangeven bij de NSB. Maar het is goed gegaan.’

 

 

 

Erfgoeddrager: Esmee

‘De oorlog was voor mijn ouders nooit echt voorbij; dus ook niet voor mij’

Jeanette Loeb, geboren na de oorlog, heeft de impact van de oorlog altijd gevoeld in haar leven en opvoeding. Tijdens een gesprek met leerlingen van de Twiske School deelt ze haar familiegeschiedenis. Esmée, Nola, Boaz en Jarod luisteren aandachtig naar het verhaal over de reis van haar moeder als 12-jarig meisje van Berlijn naar Amsterdam de ontmoeting van haar ouders in concentratiekamp Theresienstadt en de blijvende invloed van deze oorlogservaringen op haar leven.

Hoe is uw moeder van Berlijn naar Amsterdam gereisd en hoe heeft ze dit ervaren?
‘Mijn moeder is geboren in Berlijn, was twaalf toen ze alleen op de trein werd gezet. Haar moeder mocht niet mee; de Nederlanders weigerden haar een visum. Haar oudere broer was al eerder gevlucht naar Zuid-Afrika en schreef hun dat ze moesten komen. Mijn oma probeerde via Nederland te reizen, maar kreeg geen toestemming. Mijn moeder kreeg wel een visum en een verre oom in Amsterdam zou haar opvangen. Bij de Nederlandse grens nam de Duitse douane haar papieren af. In Amsterdam werd ze door de politie tegengehouden en naar een kindergevangenis gebracht. Haar oom deed er alles aan om haar vrij te krijgen, wat negen maanden duurde. Toen ze eindelijk bij de haven stond, was er geen boot of ticket meer naar Zuid-Afrika. Ze heeft haar moeder nooit meer gezien.’

Hoe hebben je ouders elkaar ontmoet?
Mijn vader was 22 en mijn moeder pas 16 toen ze elkaar leerden kennen in het kamp. Ze moesten werken in de keuken, waar ze eten kookten voor honderden mensen. Veel hadden ze niet, wat aardappels en wat kool. Voor de hele dag kregen ze een klein stukje brood en een kommetje soep. En toch, tussen het werken door, werden ze daar verliefd.
Mijn ouders zaten in een kamp in Tsjechië, in Theresienstadt. Mijn moeder was stateloos. Geen paspoort, geen nationaliteit. En toen kwam het bericht: de volgende dag vertrok een trein naar Auschwitz. Iedereen zonder papieren moest mee. Mijn moeder was pas 18. Niemand kon iets doen.  Tegen de soldaat die met haar sprak zei ze: ‘Ik ga trouwen; met Paul!’  Hij liep weg, kwam terug en zei: ‘Akkoord, je hoeft niet mee.’ Zo zijn ze gered. Ze moesten trouwen, want dat had ze gezegd. En zo zijn mijn ouders getrouwd. In het kamp.’

Hoe zag het leven in het concentratiekamp eruit?
Mijn ouders zaten in een concentratiekamp in Tsjechië. Daar hebben ze elkaar leren kennen. Mijn vader was net afgestudeerd, mijn moeder nog een schoolmeisje en werkten beiden in de keuken. Overleven was het enige dat telde. De dagen waren zwaar en ze moesten zestien uur per dag werken. Op een dag kwam er een trein vol aardappelen – niet voor de gevangenen, maar voor de bewakers. Mijn vader moest helpen lossen en zag een kans. Hij stopte stiekem twee aardappelen in zijn broekspijpen van zijn pofbroek, één voor hem en één voor mijn moeder. Maar toen draaide hij zich om… en daar stond een bewaker. Mijn vader dacht dat het voorbij was. Gelukkig liep de bewaker weg. Later bleek hij ook een gevangene, een Tsjech die tegen de Nazi’s was. Die avond kookten mijn ouders de aardappelen op een klein kacheltje. Een feestmaal in een wereld van honger en uitputting. Overleven was een gevecht; elke dag opnieuw.’

Hoe heeft de oorlog jullie gezin beïnvloed?
‘Pas toen ik in de veertig was, begon ik te begrijpen waarom mijn ouders nooit over hun verleden spraken. Thuis voelde het anders dan bij anderen. Bij de buren was het warm en gezellig, bij ons was het koud. Mijn ouders waren aardig en zorgden goed voor me, maar er waren geen knuffels, geen open gesprekken. Als kind stelde ik geen vragen, maar ik voelde dat er iets was. Ik deed gewoon mijn best om lief te zijn en niet op te vallen.
Toen ik ouder werd, liep mijn leven steeds vast. Mijn opleiding mislukte, mijn huwelijk strandde en ik wist niet waarom. Op advies van anderen ging ik in therapie. Een psycholoog vroeg: ‘Wat betekent het voor je dat je Joods bent?’ Die vraag zette alles in gang.
Mijn ouders hadden de oorlog overleefd, maar keerden terug naar een land waar niets meer voor hen was. Familie was verdwenen, hun huis ingenomen, bezittingen gestolen. Ze vertrouwden niemand meer. Mijn vader vond werk waarbij we steeds moesten verhuizen, uit angst om herkend te worden. Hij zei ooit: ‘Voor ons begon de onderduik pas na de oorlog.’
Hun angst en afstandelijkheid bepaalden hoe ik opgroeide. De oorlog was voor hen nooit echt voorbij, en daardoor ook niet voor mij. En het ergste is: dit gebeurt nog steeds.’

Erfgoeddrager: Esmee

‘Na de oorlog kon ik eindelijk weer naar Terschelling’

Esmee, Nina, Marijne en Hidde van de Openbare Basisschool ’t Hunnighouwersgat in Midsland gaan op bezoek bij mevrouw Bartie Fawcett. Ze worden bij de achterdeur van de Terschellinger boerderij In Formerum verwelkomt. Mevrouw Bartie is vroeger kleuterjuf geweest op het eiland en ze vindt het dan ook heel leuk dat de kinderen bij haar op bezoek komen. Ze was 4 jaar toen de oorlog begon en woonde toen in IJmuiden.

Kunt u zich herinneren dat de oorlog uitbrak?
‘De oorlog kwam onverwacht. Ik was bijna 4 jaar en ineens hoorde ik veel lawaai toen ik in bed lag. Achterop de fiets bij mijn vader zijn we snel gevlucht naar een ander deel van IJmuiden. Omdat mijn vader bij de sluis werkte en we daar ook woonden, werd het te gevaarlijk om daar te blijven.’
‘Mijn vader is geboren in het wapen van Terschelling en heeft heel lang gevaren. Toen hij vaker thuis wilde zijn is hij havenmeester geworden in IJmuiden waar we met het gezin gingen wonen.’
‘De vlucht van IJmuiden naar Wormerveer heeft misschien wel het meest indruk op me gemaakt in de oorlog. We moesten met paard en wagen en ik mocht maar twee dingetje meenemen.’

Kon u niet naar Terschelling in de oorlog?
‘Nee, ik mocht daar niet naar toe en dat vond ik vreselijk. Ik miste mijn familie op Terschelling heel erg. Een van mijn opa’s ging op de Landerummer Kooi eenden vangen en die stuurde hij dan in bruin papier via de post naar ons toe. Alle pakjes werden opgevuld met bonen. Dan hadden we dus lekker kooieend met bruine bonen.’

Had u speelgoed?
‘Ik maakte in de oorlog zelf speelgoed van een winterwortel, wat lucifers en klei. Er was weinig te eten en mijn vader ging op de fiets naar een boer om eten voor het gezin te halen. De boer was aardig want hij vroeg normale prijzen. Mijn familie had geiten en konijnen en die hebben we moeten opeten omdat er niets anders te eten was.’
‘Als kind accepteer je dat er oorlog is. Ik mocht alleen niet spelen met kinderen van een foute NSB- familie.’

Weet u nog hoe het was toen de oorlog afgelopen was?
‘De vader van mijn vriendinnetje van mevrouw was zeeman. Na de oorlog herkende ze haar vader niet meer. Hij was vijf jaar weggeweest. Dat was best heel raar. Toen Nederland werd bevrijd woonden we in Wormerveer en daarvan herinner ik me de jeeps van de Canadezen en de soldaten die ons chocoladerepen gaven. Dat had ik nog nooit gegeten. Heerlijk was dat.’
‘Na de oorlog kon ik eindelijk weer naar Terschelling en sliep ik in de bedstee van het Drosthuis. Heel fijn was dat.’

 

Erfgoeddrager: Esmee

‘Mijn moeder had ons geleerd dat we niet naar die deur mochten kijken’

Op de Rosa Boekdrukkerschool in Amsterdam Nieuw-West ontmoeten Hauk, Esmee, Zazie, Lord en Jade-Lynn mevrouw Bep Zijlstra. Na een goed gesprek op school gingen zij naar het huis waar mevrouw Zijlstra tijdens de oorlog woonde en naar een monument op de Witte de Withstraat. Op die plek zag mevrouw in Zijlstra in de oorlog iets verschrikkelijks dat ze nooit meer zal vergeten.

Wat is dat voorwerp dat u mee heeft?
Dat is een knijpkat. Als er Duitse vliegtuigen over kwamen vliegen, dan moesten we verduisteren. Al het licht moest uit en alle ramen moesten met een doek dichtgemaakt worden. Er mocht geen glimpje licht uit de woning komen. Dat was zodat de vliegtuigen dan helemaal geen licht zien en daarom niet zouden zien waar Amsterdam precies lag. Dan vlogen de vliegtuigen met bommen hopelijk over Amsterdam heen. Maar mijn vader was altijd op scharreltocht naar eten, ook in het donker. En zo’n knijpkat is eigenlijk maar een klein lichtje, maar in het stikdonker geeft het harstikke veel licht. Het gaf precies dat beetje licht om bijvoorbeeld je huissleutel in het sleutelgat te krijgen. Of in je fietssleutel in je fiets, als je dan tenminste nog een fiets had. Het is een heel handig ding, zonder batterij of iets. Tegenwoordig worden ze ook weer gemaakt.’

Kwam uw vader op die tochten ook aan eten?
‘Dankzij mijn vader hadden we af en toe wat vlees. Hij ging illegaal de boeren af om voor de slager naast ons vlees te kopen. Voor heel veel geld was dat trouwens hoor. Hij vervoerde dat dan op zijn fiets in een jutte zak. Hij werd bijna altijd wel aangehouden door Duitse soldaten of mensen die met de Duitsers samenwerkten, maar als hij die mensen dan een stukje vlees beloofde, mocht hij doorfietsen. Wij woonden op dezelfde hoek als de slager en als de Duitsers de slager kwamen controleren dan werd via een luik het vlees bij ons thuis verstopt. Als we de soldaten met hun schoenen met van die harde klinkers eronder de straat in hoorde komen marcheren, bonkte de slager snel op het luik en dan werd en wel eens een half varken bij ons naar binnen geschoven. Soms kwamen de soldaten dan ook bij ons thuis controleren. Een keer hing een half varken in de kinderkamer waar wij met z’n zessen sliepen toen de soldaten binnenkwamen. Mijn moeder had ons geleerd dat we dan niet naar die deur mochten kijken. Want als iedereen steeds naar die deur keek, zouden de Duitse soldaten daar natuurlijk achter gaan kijken. Ze hebben gelukkig nooit vlees bij ons thuis ontdekt.’

Heeft u moeten onderduiken?
‘Nee gelukkig niet, want ik ben geen Jodin. Mijn vader wel, want die moest werken in Duitsland. Maar hij wilde zijn vrouw en zes kinderen niet alleen laten. Mijn vader was eigenlijk thuis ondergedoken. Alle hekken in de achtertuinen waren weg omdat er geen kolen meer waren. Dus we stopten van alles in de kachels om warm te blijven. Houten speelgoed, oude schoenen en dus ook de houten hekken. Als de Duitsers kwamen, dan kon mijn vader snel door al die tuinen zonder hekken naar de hoek rennen. Bij een buurvrouw waar de Duitsers dan al geweest waren, wachtte hij tot het weer veilig was om thuis te komen. Mijn moeder wapperde dan met een zakdoek en zo wist hij dat hij dat hij weer terug naar huis kon. Hij moest altijd vluchten. En op een gegeven moment is hij wel gepakt. Toen moest hij naar Duitsland om in de wapenfabrieken te werken, maar hij is uit de trein gesprongen. Hij heeft toen een tijd bij een boer ondergedoken gezeten en gewerkt.’

Hoe was de Hongerwinter?
‘Dat was echt wel heel erg. Er was echt niets te krijgen, mensen stierven van de honger. En we hebben suikerbieten en bloembollen gegeten. Mijn moeder had zes kinderen die ze moest voeden. Dus als er dan geen eten is, dan is echt erg. De weinige mooie spulletjes die ze had, heeft ze voor wat eten bij boeren geruild. Een vaas en een ringetje. Je was blij met alles. Maar er waren ook dagen dat we niets hadden. Soms hoorde je viavia dat een bakker wat brood had. Dan werden mijn broertjes om zes uur ’s ochtends bij die bakker in de rij gezet. Dan hadden we weer eens een paar boterhammen. En die boterhammen waren dan meestal belegd met tevredenheid. Met niets dus. Heel soms als we boften dan was er reuzel voor op brood. Een soort boter van varkensvet is dat. Daar waren we dan echt harstikke blij mee. We hebben echt honger geleden. Maar mijn moeder was een vrolijke vrouw met een levendige geest en ze kon heel mooi vertellen. Ze vertelde ons vaak verhaaltjes en sprookjes en dat heeft ons erdoorheen geholpen.’

Hoe vond u het leven toen?
‘Het was een vreselijk iets. Maar ik was een kind. Een keer op de Witte de Withstraat -waar nu het monument staat- heb ik gezien dat er mensen doodgeschoten werden. Als represaille. Dan nemen ze gewoon willekeurige mensen en die zetten ze tegen de muur en die worden dan door soldaten doodgeschoten. Ik heb dat gezien omdat we buiten aan het spelen waren. De bewoners zagen al die kinderen spelen en toen hebben ze ons snel naar binnen getrokken. We mochten van hen niet kijken naar wat er gebeurde, maar ik keek toch. Ik zag die mannen tegen de muur staan en de Duitsers met geweren. En die mannen zakte toen naar de grond. Als kind dacht ik het is net een cowboyfilm met sheriffs en boeven. Ik had als kind niet precies door wat er gebeurde. Het maakte op een andere manier indruk.

Erfgoeddrager: Esmee

‘Nederlanders wilden onze verhalen niet horen’

De 90-jarige Annemarie ten Brink is geboren in Surabaya op Java. Aan de hand van de kaart van Indonesië vertelt ze leerlingen van het MLA in Amsterdam over haar achtergrond. Esmee, Meike, Rosalinde en Matteo hebben hun vragen aan haar na de gastlessen op school goed voorbereid.

Waarom woonde u op Java?
‘Mijn vader was marineofficier; daarom woonden mijn ouders in Nederlands-Indië en groeide ik er op. Mijn moeder was voor haar trouwen onderwijzeres, maar moest stoppen met werken toen ze ging trouwen. Dat was zo in die tijd. Ik ging van zeven tot twaalf naar school. In de tropen is het tussen twaalf en drie uur te heet om iets te doen. Dus dan hielden we ons rustig thuis. Met mijn zusje lag ik dan op onze slaapkamer te lezen of te schrijven. Nederlands-Indië werd in 1942 door de Jappen bezet – sorry ik moet Japanners zeggen. Mijn vader was gelegerd op zee. De grootste zeeslag in Indonesië was op de Javazee en duurde vier dagen. Alle Nederlandse schepen zijn daarbij de grond ingeboord. De admiraal is toen naar Australië gevlucht. Mijn vader heeft hun schip bij Jakarta tot zinken gebracht, zodat het niet in handen van de Japanners zou vallen. Toen mijn vader weer thuis was, was hij niet meer de man die hij daarvoor was. Hij was ongeduldig en meteen kwaad en ik maakte veel ruzie met hem. Ik heb het nooit goed kunnen maken met hem. Hij is opgepakt en in een kamp overleden.’

U moest zelf ook naar een kamp.
‘Eerst gingen de mannen en de jongens vanaf elf jaar naar het kamp, later de vrouwen en jonge kinderen. Je had mannenkampen en vrouwenkampen. Ik was elf jaar toen we het kamp in gingen. Als kind accepteerde je dat gewoon. Je maakt je ook geen zorgen. Mijn moeder had onze spullen over verschillende hutkoffers verdeeld, zodat als er een verdwenen we toch nog wat kleding hadden. We sliepen in barakken op britsen; lange banken tegen de muur. Iedereen kreeg vijftig centimeter. Omdat we al vooraf wisten dat er geen matrassen waren, had mijn moeder van één matras vijf kleine matrasjes gemaakt. In het kamp hadden mijn zus Jettie en ik corvee. We moesten bijvoorbeeld koffers sjouwen op het station, het grasveld bijknippen met een schaartje of de grond omspitten. De kleinste kinderen moesten de wc’s schoonmaken. Die wc was trouwens boven een stromende sloot. Je stond dan in betonnen voetafdrukken te hurken erboven. Omdat mensen vaak diarree hadden, was het er vies. Als kinderen plensden we dan het water tegen de muren om het schoon te maken. En natuurlijk ook over elkaar. Dat was leuk. Maar veel natuurlijk niet. De jongere kinderen zaten hele dagen voor de keuken in de hoop dat ze wat te eten kregen. En je moest vaak op appèl staan, in de brandende zon. Er vielen mensen flauw. Mijn moeder had nachtmerries, omdat ze het zo erg vond dat ze niet voor eten, kleding en een opleiding voor ons kon zorgen.’

Wat gebeurde er toen de oorlog voorbij was?
‘Na de oorlog wilde Indonesië onafhankelijk zijn. Men wilde de Nederlanders niet terug. Omdat het een hele gevaarlijke situatie voor ons was – we werden ook aangevallen – bleven we in het kamp. Gezinnen wisten niet wie er van elkaar nog leefde. Brieven kwamen na de oorlog weer aan. De ene dag kon je van iemand een brief krijgen en de volgende dag het doodsbericht van diegene, of zelfs andersom. Dat was heel emotioneel. Wij wisten al dat mijn vader was overleden aan de ziekte van Weil, dat is een besmetting door ratten. Er bestonden wel medicijnen, maar die had je niet in de kampen.
Vanaf het kamp zijn wij op een schip naar Nederland gezet. Omdat het schip niet warm gehouden kon worden en dus midden in de winter door Europa zou kunnen varen, hebben ze ons eerst naar Ceylon, nu Sri Lanka, gebracht. Daar zijn we vier maanden gebleven. We werden bijgevoed en kregen warmere kleding en konden er weer naar school.
In Nederland woonden we eerst bij mijn grootouders van vaders kant. Mijn broertje Jan was voor hen eigenlijk een vervanging van mijn vader. Hij was toen acht jaar en heel ondeugend, onopgevoed en verveeld. Op de foto’s zie je hoe mager wij toen waren en onzeker we keken. Ik heb vroeger prenten gemaakt; van het kamp en van Nederland. Nederland was net niet echt. Het leek in vakjes verdeeld met kleurige bollenvelden en schone huisjes. Iedereen was zijn straatje aan het schrobben en matten kloppen. Dat was wel anders dan in het smerige kamp, waar iedereen op elkaar gepakt zat en versleten kleren aanhad. Na een half jaar zijn we vanuit Den Haag, waar heel veel mensen uit Indonesië woonden, naar Harderwijk verhuisd en ben ik daar naar de tweede klas van de HBS gegaan.’

Bent u ooit teruggegaan naar Java?
‘Ja, na dertig jaar. Daarvoor had ik het te druk met mijn gezin. Ik had geen tijd om terug te kijken. Nederlanders wilden onze verhalen ook niet horen. Ze vonden dat wij het goed hadden gehad, want zíj hadden de oorlog en de Hongerwinter hier meegemaakt. Ze begrepen niet dat wij het ook heel moeilijk hadden gehad. Toen ik in Indonesië terug was, voelde ik me direct thuis. De hitte viel als een warme deken over me heen. En de geuren! Maar de taal bleek ik niet meer te kennen, dat duurde even. Het was heel verdrietig dat ik het graf van mijn vader niet meer kon vinden. Wel de begraafplaats, maar die was onverzorgd. Er lagen allemaal kruizen met nummers, alles lag er door elkaar.’

 

 

Erfgoeddrager: Esmee

‘Ik ben nog altijd gek op thee’

Pim, Esmée, Stije en Nisa van de Rosa Boekdrukkerschool interviewden Frederika de Boer-Blom. Zij werd geboren in Amsterdam-West en verhuisde tijdens de oorlog naar Amsterdam-Oost. Ze was pas drie toen de oorlog begon, maar heeft duidelijke herinneringen aan spannende, angstige en ook leuke momenten.

Wat weet u nog van hoe de oorlog begon?
‘Ach, ik was nog zo klein, pas drie. We woonden toen in de Solebaystraat, vlak bij de Bos en Lommerweg. Opeens ging er een sirene af, zoals jullie die ook kennen van de eerste maandag van de maand om twaalf uur. Ik vroeg mijn vader wat dat was en hij zei: “Nu is het oorlog.” Als kind weet je niet wat dat betekent. Maar dat er iets niet klopte, dat begreep je wel.’

Kon u uw verjaardag wel vieren in die tijd?
‘Ja, dat kon. Het was ook weer niet alsof er elke dag beschietingen en bombardementen waren. Wel heb ik een keer op straat met vriendinnetjes meegemaakt dat de kogels me om de oren vlogen. We renden naar huis, maar onderweg werd ik een fietsenstalling ingetrokken. De kogels zaten daar in de deuren, binnen was veiliger. Uit angst heb ik toen in mijn broek geplast. Dat gebeurde toen we in Amsterdam-Oost woonden. Daar zijn we in de oorlog naartoe verhuisd, omdat dat dichterbij onze familie op de boerderij bij Nes aan de Amstel, waar we wel eens eten haalden, was. Dan was de reis korter. Door die familie hadden wij ook in de Hongerwinter wat te eten, zoals aardappels en groente, al hebben we wel eens honger geleden. In die koude winter werd mijn zusje geboren. Omdat mijn moeder pas bevallen was, kregen we extra eetbonnen. Mijn moeder heeft nog vaak gezegd: “Dat kind heeft ons gered!”’

Wat is het allerergste en allerleukste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘De keer dat ik met mijn vader op de fiets naar de familie op de boerderij ging. Duitse soldaten hielden mensen aan en pakten hun fietsen af. Ik moest huilen. Misschien was het daardoor dat we toch door mochten. Maar de anderen niet en dat vond ik heel erg. Op de terugweg hebben we de fiets achtergelaten bij de familie. Moesten we dat hele stuk, wel vijftien kilometer, lopen. Mijn vader had een klant die in Duivendrecht woonde. Die was thuis en we mochten even uitrusten. Voor mij hadden ze een bordje pap. De bijna afgepakte fiets was dus een van de nare dingen die ik heb meegemaakt. En het geluid van de laarzen van de Duitse soldaten of van vliegtuigen die laag overvlogen. Dat vond ik allemaal eng. Leuk in die tijd was het logeren bij oma. Dan mocht ik bij haar in bed. Ik herinner me een nacht dat er een bom vlakbij, in het weiland, was gevallen. Die had een enorme krater gemaakt.  Oma was een hele gelovige vrouw met een huis vol kruisbeeldjes. Door die beeldjes voelde ik me beschermd.’

Kon u buitenspelen of andere leuke dingen doen?
‘Het waren verdrietige tijden, maar ik kom uit een leuk, muzikaal gezin. Mijn vader speelde mandoline en mondorgel. Ja, muziek was heel geruststellend voor me. Buitenspelen kon ook in de oorlog; dan gingen we knikkeren of honkballen, waarbij je van put naar put kon rennen zolang de bal nog niet terug was. Dat soort dingen konden vaak gewoon. En gelukkig zijn we na vijf jaar bevrijd. Ik ben toen samen met mijn vader op de Berlagebrug gaan kijken naar de Canadezen, die met jeeps en tanks de stad binnenreden. Iedereen was blij, de straten waren versierd. Van crêpepapier werden bloemen gemaakt die de mensen ophingen voor hun raam of aan de deur. En in elke straat waren er spelletjes. Mijn broer heeft toen nog bij een hardloopwedstrijd een mud kolen gewonnen. Echt goede kolen, van antraciet! Dat was in de oorlog onbetaalbaar. Toen die voorbij was, konden we steeds meer kopen; langzaamaan ging van alles van de bon. Op een dag was er weer echte thee verkrijgbaar. Dat vond ik zó lekker. Ik ben nog altijd gek op thee.’
   

Erfgoeddrager: Esmee

‘Toen bleek wel dat ik genoeg te eten had, want de dokter zei dat ik daar te dik voor was’

Toen we Gerrie de Boer-Nietszman kwamen interviewen, stond de voordeur al open en lag de tafel vol met lekkers. Wij konden ons wel voorstellen dat mevrouw Nietszman bang was voor vliegtuigen, een angst die ze overhield aan de bombardementen. “Ik ben er nog steeds best wel bang voor”, vertelt ze. “Ik stap voor geen goud in zo’n ding.”

Hoe kwam u aan eten in de oorlog?
“Mijn vader werkte eerst bij Van Gend & Loos, een bedrijf dat spoorwegen aanlegde. Op een gegeven moment gingen de spoorwegen staken, dus toen had mijn vader geen werk meer. Toen kreeg hij gelukkig een baan als kok in de gaarkeuken bij het Zonneplein. Daardoor kon hij natuurlijk makkelijk aan eten komen.”

Hoe ging dat dan?
“Ik werd naar mijn vader gestuurd met een pannetje met een doek erover, want niemand mocht zien dat wij daar eten gingen halen. Het was eigenlijk pikken wat wij deden, het eten uit de gaarkeuken meenemen, maar mijn vader was daar heel nuchter over, ‘Mijn eigen gezin moet toch ook kunnen eten?’, zei hij dan altijd. Er werd een keer een controle gedaan door de dorpsdokter om te kijken of er kinderen waren die zo mager waren dat ze bij boerenfamilies zouden moeten worden ondergebracht. Toen bleek wel dat ik genoeg te eten had, want de dokter zei dat ik daar te dik voor was. Maar dat vond ik helemaal niet erg. Ik bleef veel liever thuis zodat ik buiten kon spelen met mijn vriendjes.”

Kende u ook aardige Duitsers?
“Ik weet nog dat we thuis helemaal niks hadden om de kachel mee op te stoken. Dus dan gingen we kooltjes zoeken op de dijk. Vaak deden we dan ook een wedstrijdje wie de meeste kogelscherven kon verzamelen. Op een dag kwam er een kolenschuit aanmeren en dat ging als een lopend vuurtje door het dorp. Iedereen stond op die schuit kolen te pakken, tot Duitse soldaten in de lucht schoten om de mensen weg te jagen. Mijn vriendinnetje en ik kwamen net aanlopen, toen een Duitse soldaat ons wenkte. ‘Ik ga niet naar hem toe hoor’, zei ik. Maar hij bleef wenken. We liepen naar hem toe en hij gaf ons een hele zak vol kolen. Er waren dus ook echt wel goede Duitse soldaten.”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892