Erfgoeddrager: Emma

‘We hadden wel negen onderduikers in huis’

Op een zonovergoten dag fietsen Evy, Emma, Rasmus en Foss naar het huisje van Gerrit Sijpheer in Bergen. Hij verwelkomt ze warm en hij heeft allerlei lekkere dingen klaargezet voor de leerlingen van de Roland Holstschool. Daar hebben ze zin in!

Waar bent u geboren?
‘Ik ben geboren vlakbij de Eerste Bergensche Boekhandel aan de Oude Prinsweg en verhuisde later in de oorlog naar de Notweg. Mijn vader was hoofd luchtbeschermingsdienst. Hij moest de toren van de Ruineker beklimmen en bovenop de klokkentoren kijken of er vijandige vliegtuigen aankwamen.

Ook werkte hij bij het gemeentelijk elektrabedrijf, dat ervoor zorgde dat heel Bergen stroom had. Daarom mocht hij ook in Bergen blijven toen de andere bewoners werden geëvacueerd. Veel Bergenaren moesten vertrekken omdat de Duitsers hun huizen nodig hadden voor de soldaten die bouwden aan de Atlantikwall en het vliegveld.’

Wat deden uw ouders verder in de oorlog?
‘In onze kelder werd De Waarheid, een verzetskrant, gedrukt. Dat deden ze met een stencilmachine, een soort kopieermachine waarbij je de vellen door de machine draaide. Hier waren veel mensen bij betrokken; mensen die artikelen aanleverden, ze stencilden en die de krantjes stiekem verspreidden. Ook onderduikers hielpen mee met het drukken van de krant. Het krantje was van belang voor anderen zodat ze wisten wat er gaande was en hoe de oorlog verliep.

Van alles wat verkeerd ging, kregen Joden de schuld van. Ze mochten niets meer en moesten een Jodenster dragen. Ze werden opgejaagd en opgepakt. Daarom vluchtten velen of doken onder. Mijn vader en moeder vonden dit zo erg dat ze gingen helpen. We hadden daarom wel negen onderduikers in huis. Het was best wel druk in huis: Bob, Anita , David, Kitty en Hannie.

Hannie was ons eerste meisje dat zogenaamd kwam logeren en bij ons onderdook. Zij zorgde altijd voor mij, dat was voor haar afleiding. Ze kon niet naar school maar ze kon wel buiten spelen. Mijn moeder had een kunstje bedacht om haar er niet Joods uit te laten zien. Ze waste haar haren met waterstofperoxide en dan kreeg ze knaloranje haar en kon ze naar buiten.’

Wilt u nog iets vertellen?
‘Op dit moment zijn er ook veel mensen op de vlucht voor oorlogen en er zijn veel mensen die hulp nodig hebben. Dat is de moeilijkheid waarin je komt te verkeren. Wat doe jij als er iemand aan de deur komt die hulp nodig heeft: help je hem of haar?

Weet je, als je zoals vroeger vaak hoort en leest in de kranten dat Joodse mensen niet deugen en verkeerd zijn, gaan mensen dat geloven. Dat was destijds de reden dat veel mensen niet wilden helpen. Het is heel belangrijk om onderscheid te maken tussen wat anderen vinden en zeggen en dat wat jij zelf vindt en denkt. Het is heel belangrijk om altijd goed na te blijven denken en je eigen hart te volgen.’

Mijn vader zei altijd: er is maar één land dat is de wereld en er is maar één volk en dat zijn mensen.’

Erfgoeddrager: Emma

‘Wij hadden geluk dat we nog een klein volkstuintje hadden’

Op basisschool Rapenland in Eindhoven zitten Thijs, Ayoub, Emma en Kubra al enthousiast klaar met hun vragenlijst. Wanneer Piet Blotwijk binnenkomt, heeft hij een tas bij zich met bijzondere voorwerpen uit de oorlog, waaronder een knijpkat. Meneer Blotwijk was 5 jaar oud toen de oorlog uitbrak. Hij woonde in Katwijk aan Zee, aan de Zeeweg 60, die rechtstreeks naar zee liep.

Hoe merkte u dat de oorlog was begonnen?
‘In die periode waren ze ons huis aan het verbouwden. Op het dak waren mensen aan het werk en die zagen ineens dat er veel Duitse vliegtuigen overkwamen. Wij woonden in de buurt een vliegveld. Om dit vliegveld in te kunnen nemen, begonnen de Duitsers het te bombarderen. En zo kwamen wij erachter dat de oorlog was begonnen.’

Hadden jullie een radio?
‘Wij mochten van de Duitsers geen radio hebben, maar we hadden er wel een foefje op.’ Meneer Blotwijk pakt een oude hoofdtelefoon uit zijn tas die de piloten vroeger droegen. ‘Wij konden met behulp van een soort kristal en een lange ijzeren draad de radiogolven opvangen via de hoofdtelefoon. Zo kregen we ontvangst met de zender van de BBC en hoorden we over het verloop van de oorlog. We moesten natuurlijk wel oppassen dat de Duitsers dit niet ontdekten.’

Wat was het moeilijkste voor u aan de oorlog?
‘Het was heel moeilijk om aan eten te komen. We kregen via de gemeente wel voedselbonnen waarmee we wat vlees en groenten konden kopen. Wij hadden geluk dat we nog een klein volkstuintje hadden. Daar verbouwden we prinsessenbonen, jullie noemen ze geloof ik sperziebonen, en spinazie. Verder hadden we af en toe graan. Dat moesten we dan zelf vermalen met een koffiemolen.’

Erfgoeddrager: Emma

‘Op de boot naar Friesland moest ik wel huilen hoor’

Het is maar 10 minuten lopen van basisschool Rapenland in Eindhoven naar de plek waar de 87-jarige Hannie Hoogendoorn woont. Onderweg nemen Emma, Adam en Aaragya nog een keer goed de vragen door en ook alles wat ze al weten over deze hartelijke vrouw die zij zo zullen ontmoeten. Tijdens de Hongerwinter werd mevrouw Hoogendoorn, die destijds in Amsterdam woonde, samen met haar zusje tijdelijk opgevangen in Friesland.

Waar haalde u voedsel vandaan in de oorlog?
‘Nou, er was bijna niets meer. De inwoners van Amsterdam gingen daarom op de fiets bij de boeren langs die rondom de stad woonden. Ze vroegen of ze eten konden krijgen van het land, maar die boeren gaven dit natuurlijk niet voor niets, ze wilden daar bijvoorbeeld lakens of handdoeken voor terug. In die tijd was er gewoon niets meer te koop.

De bomen in de straten bij ons werden gewoon omgezaagd om vuurtjes mee te stoken, zo’n armoede was er. Er was geen gas meer, dus mensen kochten kacheltjes en gingen op zoek naar hout. In Amsterdam was wel een grote gaarkeuken waar je in de rij kon gaan staan voor een hapje eten. Dan kreeg je een pannetje eten mee. Het was niet lekker hoor, soms iets van soep met bijna niets erin, misschien een beetje kool. Daarom had mijn moeder niet meer genoeg eten voor al haar kinderen en zijn mijn zusje en ik weggegaan.’

Hoe was het om naar Friesland te gaan?
‘Ik had helemaal geen keus, ik was nog heel klein en het moest gewoon. Maar ik vond het wel heel erg dat ik wegging en mijn vader en moeder niet meer zag. Ik was ook nog nooit op vakantie geweest, dat bestond toen nog niet. Dus voor het eerst in mijn leven was ik zonder mijn ouders. Op de boot naar Friesland moest ik wel huilen hoor. Wij mochten ook helemaal niet op het dek of ergens kijken, we lagen op wat stro en afgedekt want tijdens de tocht over het IJsselmeer vlogen de bommen om ons heen.

Toen we in Leeuwarden arriveerden, kwamen de mensen gewoon een kind uitzoeken. Mijn zusje en ik hadden een briefje bij ons van onze vader dat we wel bij elkaar moesten blijven. De mensen waar we uiteindelijk terechtkwamen, waren heel vriendelijk. En omdat we ook bij elkaar konden blijven, viel de heimwee wel mee.’

Wat zijn razzia’s?
Mensen van Joodse afkomst werden allemaal opgepakt, dat gebeurde in heel Europa; dat noemden ze razzia’s. Deze mensen werden in treinen gestopt naar kampen in Duitsland. Daar kregen ze heel weinig of niets te eten en moesten ze heel hard werken. Veel mensen zijn daar ook doodgegaan, dat was echt een hele nare toestand.

Mijn vader was bij de politie en moest de Duitsers helpen, maar dat wilde hij niet. Hij heeft zich een hele poos ziekgemeld, want hij kon het niet aan, het waren ook gewoon Nederlanders. Voor die Joodse mensen is de oorlog dan ook het allerergste geweest en daarom wordt het ook nog steeds elk jaar herdacht. Dat is oorlog en ik hoop het nooit meer mee te maken.’

Hoe vierde u feest toen u weer terugkwam?
‘Dat is een goede vraag! Want dat wás me een feest, overal in Nederland. De vlaggen hingen uit en wij kinderen mochten weer buiten spelen. Dat hadden we helemaal niet meer gedaan in de oorlog. Er waren feesten en spelletjes op straat, en van alles en nog wat. Iedereen kwam weer naar buiten, danste en was weer vrolijk. Ja, dat was een heel feest toen de oorlog weer achter de rug was.’

Erfgoeddrager: Emma

‘Het was veilig, er waren geen dieven’

Lola, Emma, Jay en Natalie uit groep 8 van de Admiraal de Ruyterschool in Amsterdam-West interviewen mevrouw Martha Sabajo.  Mevrouw Sabajo is naar de school gekomen en heeft spulletjes om te laten zien: een mini-hangmat, trommel, een kalebas, een zeef, wat foto’s en sieraden. Deze spullen komen allemaal uit Suriname. Mevrouw Sabajo hoort bij de stam van de Arowakken, één van groepen mensen die al in Suriname woonden, voordat de Nederlanders er kwamen.

Kunt u iets vertellen over uw volk?
‘Ik heet Martha Sabajo, in de Arowakse taal betekent Sabajo ‘moeder van de steen’. Ik woonde in een klein dorp in het bos van Suriname, mijn ouders hadden twaalf kinderen, ik was de op-een-na jongste. We hadden altijd eten, omdat mijn vader jaagde en viste. Het bos was onze slagerij. De rivier was onze viswinkel. We aten ook veel soep gemaakt van cassave-wortel. De cassave werd geraspt en dan gezeefd, dan werd het vocht eruit geperst, want dat was heel giftig! Als je dat vocht kookt, dan wordt het oranje-bruinachtig, dan gaat het gif weg en kun je het drinken. We deden er dan vlees of vis bij om er soep van te maken. Soms stond er wel eens een bakje van het vocht wat nog niet was gekookt op de grond. De jonge honden waren nieuwsgierig en gingen ervan drinken, maar dan waren ze meteen dood. Daarom zei mijn moeder altijd dat we de honden weg moesten jagen, maar soms hadden we niet goed opgelet en dan was er toch een hondje dood.’

Was er een school in uw dorp?
‘Mijn opa was geneesheer, volgens de cultuur van de Arowakken. Maar er waren paters van de katholieke kerk naar het dorp gekomen. Zij kwamen uit Nederland en gingen ons over de bijbel leren en ze doopten ons, zodat we katholiek werden. Mijn opa mocht toen niet meer, volgens zijn eigen cultuur, de dingen doen die hij altijd deed. Dat heeft hem heel erg gekwetst en niet veel later is hij ziek geworden en overleden.’
‘De paters hadden ook een school opgezet in ons dorp. Dat was één lokaal, waar alle kinderen van klein tot groot, in zaten. Er waren twee meesters; een voor de kleintjes en een voor de groteren. De meesters waren heel streng, we kregen vaak een pak slaag. Mijn grote broers werden heel vaak geslagen. Dat vond ik heel erg om te zien.’

Waren uw ouders arm?
‘Mijn ouders hadden bijna geen geld, maar we hadden altijd goede kleren, daar zorgden ze voor. Mijn moeder had een naaimachine gekocht, die je zo draait, en daar samen zaten mijn vader en moeder samen achter. Mijn vader zat achter de machine en mijn moeder hield de stof vast om te zomen. Dat vond ik heel schattig, dat ze dat samen deden. We maakten ook zelf onze hangmatten, die weven we met de hand. Als kind heb ik ook mijn eigen hangmat gemaakt, daar sliepen we in. Dat sliep echt lekker. Voor iedere leeftijd was er een hangmat. Als je klein was sliep je in een kleine hangmat en als je groter werd, kreeg je een grotere hangmat. De hangmat kon je buiten of binnen hangen. De huizen in ons dorp hadden geen deuren, iedereen kon naar binnen lopen. Het was veilig, er waren geen dieven. Voor mijn huwelijk heeft mijn moeder mij een tweepersoonshangmat gegeven, maar ik slaap hier in Nederland nu in een bed. In de zomer zullen we de hangmat in de tuin hangen.’

Waarom bent u naar Paramaribo verhuisd?
‘Toen ik 7 was, hebben mijn ouders me naar de stad gestuurd om naar school te gaan. Om naar de stad te gaan, moest je heel lang met de boot reizen. Er waren geen wegen of niks, dat vond ik als kind zijnde erg spannend. Dan moest je ‘s morgens om vier uur opstaan en dan moest je via de bossen naar de rivier lopen, waar de boot lag. Omdat mijn ouders erbij waren, was ik niet bang, want we moesten best ver door het bos lopen. Met de boot moest je een hele dag reizen om in de stad te komen, het waren veel avonturen. In de stad had je televisie en kamers met muren en deuren en telefoon. Al heel snel vond ik dat normaal. Eigenlijk vind ik dat vreemd van mezelf, dat ik dat gewoon vond. Ik was gewend om buiten te spelen, maar dat miste ik dus niet. Ik ging op het balkon zitten, zo kon ik naar buiten kijken en daar paste ik me makkelijk aan.’

Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
‘Mijn ouders zijn ook verhuisd, naar een groter dorp dichter bij de stad, vlakbij het vliegveld. Toen ik 9 was, kwam ik daar ook wonen. Mijn vader kon daar niet meer goed jagen, omdat er weinig dieren waren, die waren allemaal weggevlucht voor de vliegtuigen. En mensen spraken daar niet meer de Arowakse taal. Iedereen sprak Sranantongo, dat is Surinaams. Ik kon wel Nederlands, want dat had ik op school geleerd. Dat was een verplichte taal in Suriname, maar we spraken toch het liefst onze eigen taal. We hebben daar wel armoede gekend, dan hadden we soms ook honger, dat was zwaar. In dat dorp heb ik een hele lieve man ontmoet, hij kwam uit Nederland en was daar op vakantie. Ik kwam hem tegen en het was liefde. Dus binnen een paar maanden was ik hier in Nederland. Toen was ik 17 jaar, dat ging heel snel. Ja, als je iemand tegenkomt, die bij je past en je voelt je er goed bij, dan is het oké.’

Wat deed u toen u in Nederland kwam?
‘In Nederland ben ik meteen gaan studeren, want in Suriname kon ik dat niet, omdat mijn ouders daar geen geld voor hadden. Dat vond ik heel erg, want leren is mijn hobby. In Nederland zag ik de bibliotheek en ik vind dat zo’n rijkdom! Je kunt zoveel kiezen! Ik ben in de ouderenzorg gaan werken, want ik heb altijd van oude mensen gehouden. Als kind ging ik vaak op bezoek bij oude mensen. Mijn moeder vroeg wat ik daar deed, maar ik vond het gezellig. Die ouderen gingen dan verhalen vertellen over vroeger. Daar zat ik dan als kind te luisteren en zij vonden het hartstikke leuk. Dus mijn moeder was me altijd kwijt, omdat ik altijd weg was. En toen gaf ze me een bijnaam, ze zei: ‘Waar is dat wilde varken?’ Ik was heel ondeugend.’
Omdat ik het hier in Nederland zo goed had, heb ik mijn zusje en twee broers hier naartoe gehaald. En mijn moeder is ook een paar keer geweest. Ik wilde heel graag dat mijn moeder zag hoe ik het hier in Nederland had. Ik voel me hier niet alleen, ik heb twee dochters en vijf kleinkinderen. Mijn oudste dochter is 50 en we geven samen workshops. Dan maken we kettingen en armbanden met kralen, volgens onze Arowakse cultuur. Er komen allemaal vrouwen. We gaan schouderdoeken maken om te dragen op 1 juli, de viering van de afschaffing van de slavernij. Volgend jaar beginnen we met hangmatten weven.’

Erfgoeddrager: Emma

‘We moesten naar de Ortskommandant, die ons streng toesprak’

Jaap Staadegaard woont in een klein, pittoresk straatje in Bergen in een heel leuk huis. Nova, Emma, Syb en Fin worden binnengelaten door zijn zoon en schoondochter en hartelijk verwelkomd door iedereen. Meneer Staadegaard heeft zich al geïnstalleerd tegenover een loungebank waar de leerlingen van de Kennemerpoort in Alkmaar kunnen gaan zitten. Er staat allemaal lekkers klaar. Meneer Staadegaard vertelt graag en laat zijn levensverhaal zien dat hij heeft opgeschreven.

Hoe begon de oorlog?
‘Ik woonde net buiten het dorp Bergen aan de Kogendijk, daar waar toen de tram reed tussen Bergen en Alkmaar. Ik woonde er samen met mijn ouders en zeven broers en zussen. Op 10 mei 1940 werd het vliegveld van Bergen gebombardeerd door de Duitse soldaten. Een vriend van mijn vader die daar gestationeerd was, is toen overleden. Uit ons huis vandaan konden wij alles zien wat er gebeurde. Dat was heel eng.’

Wat aten jullie in de oorlog?
‘Aardappelen, groenten, af en toe vlees en mijn moeder bakte het brood zelf. Maar in 1943 was er geen eten meer. De boeren moesten graan kweken en dat inleveren bij de Duitse soldaten. Wij hadden honger en wilden ook graan. Ik ben toen met mijn broers en zussen naar aren zoeken. Van al dat lopen door de velden kregen we hele pijnlijke enkels. Ons graan ging mijn vader dorsen om er korrels van te maken. Die werden dan gemalen in een koffiemolen, zodat we meel hadden om platbrood mee te bakken.

We hadden een kachel in de kamer staan met een plaatje erop. Als de kachel brandde, legden we daar het deeg op en dan bakten we ‘platters’. En we maakten stroop van suikerbieten, dat was heerlijk zoet. Maar het was moeilijk om aan kolen te komen en hout om je huis te verwarmen en te koken. Sommige mensen stookten hun eigen vloer op. Bij ons voor het huis reed de tram Bello langs. Zij hadden kolen en wij hadden emmertjes melk. Als de tram bij ons langsreed, ging hij heel langzaam rijden en dan gooiden zij kolen naar buiten en gaven wij een emmertje melk.

Mensen uit de grote steden hadden echt niks te eten meer. Eerst kreeg iedereen voedselbonnen waarmee je eten kon kopen, maar toen dat allemaal op was moest iedereen voor zichzelf zorgen. Heel veel mensen uit de grote steden kwamen lopend naar de dorpjes hier om aardappelen en graan te vragen. De boeren wilden daar geld voor hebben maar omdat er geen geld niet meer was gingen mensen spullen ruilen voor eten.’

Kende u NSB’ers?
‘Op een dag hadden vrienden en ik folders gezocht die door Engelsen uit de vliegtuigen werden gegooid met informatie over de oorlog. We deelden ze uit in de klas op school. In onze klas zat Frits, wiens vader NSB’er was. Frits nam ook folders mee naar huis. Toen hij thuis kwam vroeg zijn vader van wie hij de folders had gekregen, Van Jaap en zijn vrienden, antwoordde Frits. Nou toen kwamen de Duitse soldaten bij ons in de klas om ons op te halen en moesten we naar de Ortskommandant. Die sprak ons streng toe. We werden erg bang, wat zou er met ons gebeuren? Maar wij waren kinderen dus wij moesten als straf konijnenstammen zoeken voor zijn konijnen. Dat heb ik vier dagen gedaan. Mijn moeder was zo bang dat de soldaten ons huis zouden doorzoeken, dat ze alle folders heeft verbrand.’

Heeft u wel eens een vliegtuig zien neerstorten?
‘Ik herinner me dat ik eens ‘s morgens wakker werd door een hevige klap: een vliegtuig was naast ons huis neergestort. De piloten die de klap overleefd hadden, stonden bij ons voor de deur. Maar mijn moeder durfde ze niet binnen te laten uit angst dat mijn broers zouden worden opgepakt. Van de zeven piloten zijn er vier overleden.’

Wat is uw heftigste verhaal uit de oorlog?
‘In de duinen lagen in die tijd allemaal mijnen. In mijn klas waren vrienden die toch vaak in de duinen gingen spelen. Op een dag toen ze daar aan het spelen waren is een mijn ontploft. Twee broers zijn overleden, een overleefde het, heel verdrietig.

Ik had ook twee buurjongens die bij het verzet zaten. Op een dag waren wij in de sneeuw aan het spelen toen mijn buurjongens kwamen aanrijden op de motorfiets. Wij wilden sneeuwballen naar ze gooien, maar ze riepen: ‘Niet doen, de moffen zitten achter ons aan!’ Vijf minuten later kwamen er Duitse soldaten voorbijrijden met een auto. Iets verderop hebben zij mijn buurjongens opgepakt omdat zij wapens vervoerden. Jan Martin is toen gefusilleerd en de ander is gevangengezet.’

Erfgoeddrager: Emma

Vermengd met suikerbiet maakte ze daar dan koekjes van’

Emma, Johnny, Sarah en Thijmen geloven het bijna niet, maar Riet de Groot is 90 jaar! Al haar hele leven woont ze aan het Duindoornplein. In haar jeugd op nummer 10, tegenwoordig op nummer 14. Het huis ligt aan het speelplein van de  Montessorischool Azalea. Ze krijgen drinken en mevrouw de Groot komt bij de kinderen zitten aan tafel, met de kat op schoot.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘We merkten dat het oorlog was doordat het luchtalarm ging. We hadden op dat moment geen radio en niemand had televisie. Ik denk dat we het eerst hoorden van de buren en dat daarna het alarm afging. Vanaf het moment dat het oorlog was, gebeurde dat steeds vaker. Dan moesten we onze huizen uit rennen naar de dijk. Daar stonden toen nog geen huizen. Dan gingen we in het gras liggen en wachtten tot het over was. Na een tijdje renden we niet meer, omdat we eraan gewend waren.Ik zat op school op het Mosveld, dat was vlak bij de Fokkerfabriek. Die werd gebombardeerd door de Engelsen later. En dus moesten we ons schoolgebouw uit en de school delen met de Azaleaschool. Zij gingen ’s ochtends naar school en wij ’s middags. Ik ging veel zwemmen in het zwembad. Als het luchtalarm dan ging, werden we het zwembad uitgejaagd en moesten we de schuilkelder in. Dan stonden we daar bibberend, zonder handdoek te wachten tot we er weer  uit mochten.

Heeft uw familie  ondergedoken gezeten?
Mijn vader was half Joods, maar omdat zijn moeder christelijk was en mijn moeder ook, werd hij niet weggevoerd. Hij was actief in het verzet, maar moest door zijn afkomst extra voorzichtig zijn. We hebben een tijd een onderduiker in huis gehad. Ik sliep bij mijn zus in bed en hij sliep in een eigen bed. We waren voorbereid op wat we moesten doen als er een razzia kwam. Dan zou hij uit het raam vluchten, over het platje, naar het schoolplein. En ik zou in zijn bed gaan liggen. Een leeg bed is natuurlijk verdacht. Op nummer 8 woonde een NSB’er en we denken dat hij de onderduiker heeft gezien en ons heeft verraden. Op een nacht kwamen de Duitsers inderdaad. Of de ‘moffen’, zoals wij toen zeiden. En de onderduiker is gevlucht, zoals afgesproken. Ik was heel bang, en die avond namen de Duitsers mijn vader mee. Hij kwam pas na drie dagen weer thuis. Maar de onderduiker is veilig weggekomen en  later hebben we gehoord dat hij een nieuw adres gevonden had.’

Hoe was de Hongerwinter?
‘Tijdens de Hongerwinter was er zo weinig eten in de stad, dat  mijn broertje en ik een tijdje naar Enkhuizen moesten. Daar was meer eten te krijgen voor ons. Toen we daar de eerste maaltijd kregen, met spek erin, werden we er heel ziek van. We waren niks meer gewend. Thuis hadden we vaak bijna niets. Mijn moeder werkte bij een rijke familie in Zuid en van haar loon voor een dag werken kocht ze dan bij zwarthandelaren één aardappel. Vermengd met suikerbiet maakte ze daar dan koekjes van. Toen we een maand in Enkhuizen waren geweest kwam mijn moeder ons halen op de fiets. We zijn de hele weg teruggelopen van Enkhuizen naar Noord.’

Gedurende het gesprek springt de kat van mevrouw steeds op tafel. Hij is ziek en wil niet eten. Ze houdt hem met een spuitje in leven. Als de kinderen vragen of er in de oorlog ook huisdieren waren is het even stil. Riet zegt: ‘nee, die waren allemaal al lang opgegeten!’

 

 

Erfgoeddrager: Emma

‘Wat ik nog wel heb meegemaakt, was een soort apartheidssysteem’

Emma, Krijn, Rayan en Appelonia van het Vox College hebben Felix Goei geïnterviewd. Meneer Goei is in 1954 geboren in Nederland, maar heeft in zijn jeugd enkele jaren in Indië gewoond.

Hoe was het leven daar?
Toen ik zes was ging ik naar Indië en dat was best heftig. Het rook slecht en het was vies, er waren kleine tentjes. Eerst woonde ik in een buitenwijk, pas later kregen we een koloniaal huis.  In Indië was de wc eigenlijk een bak water, er was geen wc-papier en douchen deed je ook met een bak water. De eerste paar jaar was ik erg ziek, ik was toen erg op mezelf. Ik las veel boeken in die tijd.

Hoe was het om op te groeien in een koloniale samenleving?
‘Mijn ouders hebben meer van de koloniale samenleving meegemaakt. Zij waren een mix van Chinees en Indisch en mochten eerst niet naar Nederlandse scholen. Wat ik nog wel heb meegemaakt, was een soort apartheidssysteem. Je had Etnische Chinezen die vielen een beetje tussen de Indische mensen en witte mensen. Een samenleving in verschillende lagen. Ja, een soort klassenmaatschappij. Mijn ouders hebben dat dus meegemaakt. Bepaalde groepen werden verschillend behandeld. Ze werden uiteindelijk gelijkgesteld en mochten naar een Nederlandse school. Chinese namen zijn best wel lastig, dus het was makkelijker om iemand Job, Evie of Ellie te noemen. Dus je naam werd veranderd. Mijn vader kreeg de naam Rudy en mijn moeder de bijnaam die ze als kind ook al had;  Poppy.’

 Bent u teruggegaan naar Indië?
‘Van mijn zesde tot mijn dertiende was ik daar met mijn ouders, dus ik had geen keus. Later ben ik daar wel met vakantie geweest. Dat was voor mij wel heel bewust, ik wilde langs plekken waar ik had gewoond en naar plekken waar ik verbinding mee had. Ik ben er best vaak op vakantie geweest, toen ik jong was, een keer met mijn ouders en later zelfstandig. Heel bewust ging ik terug naar dat stukje van mijn wortels. Ook ben ik naar China geweest, naar Taiwan en Singapore. Ook daar heeft mijn familie wortels.’

OLYMPUS DIGITAL CAMERA
OLYMPUS DIGITAL CAMERA

 

 

Erfgoeddrager: Emma

In de beginjaren miste ik Turkije, nu mis ik Amsterdam.’

Op de Admiraal de Ruijterschool in Amsterdam West interviewen Jahmillyano, Emma, Kayley en Rowen uit groep 7 meneer Mustafa Ayranci. Hij is geboren in het Koerdisch dorp Celep in Turkije en kwam op zijn 18e naar Nederland om te studeren.

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Ik kon in mijn dorp niet verder studeren. Eigenlijk kon ik nergens in Turkije verder studeren.  Er was geen visum verplicht voor de Turken om naar Nederland te komen. Ik heb een paspoort gehaald en ben in de trein gestapt. Ik hoorde toen vaak over Nederland, maar ik wist er helemaal niets van. Ik heb geluk gehad toen ik naar Nederland ben gekomen. Mijn vrienden hadden voor mij een kamer gehuurd op de Albert Cuypstraat 12. Op mijn tweede of derde dag was ik met mijn vrienden bij de kroeg. Vanaf de Vijzelgracht ben ik richting de Albert Cuypstraat gelopen over de Heinekenbrug. ’s Nachts om 02:00 uur kom ik een vrouw tegen fluitend aan het fietsen was. Door de wind waaide haar jurk alle kanten op. Zij voelde veilig. Toen dacht ik: ‘Dat is het land waar ik wil wonen. Waar een vrouw zonder angst ’s nachts fluitend op de fiets kan zitten. Zij voelt zich vrij.’ Sinds die tijd ben ik trots op Amsterdam, op het multiculturele Amsterdam. Daardoor voel ik mij altijd thuis.’

Hoe voelde het toen je je naam moest veranderen?
‘Mijn ouders waren allebei Koerdisch. Door mijn grootmoeder ben ik Masto genoemd, dat is de naam van de broer van mijn oma. Toen ik zeven jaar oud was, ging ik naar school. Maar in Turkije zijn de Koerdische namen op school verboden. Binnen één dag werd mijn naam veranderd naar Mustafa. Ik was een kind en ineens werd Mustafa naar mij geroepen. Daar luisterde ik natuurlijk helemaal niet naar, want ik heette Masto. Daardoor werd ik veel gewaarschuwd door mijn juffen en meesters en kreeg ik soms zelfs een klap. Dat was heel moeilijk. Ik moest heel erg wennen. Maar het moest, anders mocht ik niet meer naar school. Volgens de wet mag ik mijn naam niet terug veranderen, ook niet in Nederland. De Koerdische namen waren verboden in Turkije en volgens de Turkse wet heet ik nu Mustafa.’

Hoe heeft u uw leven hier opgebouwd?
‘Ik ben als jongen van 18 jaar hier alleen gekomen. Ik moest werk hebben om geld te verdienen. Mijn vrienden hebben mij hierbij geholpen. Het geld dat ik verdiende, spaarde ik en stuurde ik naar mijn ouders en broers in Turkije. Ik heb nog acht broers en zussen. Er was daar veel armoede, maar ik moest zelf ook leven hier. Ik had een huis nodig, werk, een netwerk. Ik moest in contact komen met Amsterdammers. Daardoor ben ik terecht gekomen bij de groep van mensen met de Turkse afkomst. Ik ben hier ook in contact gekomen met mensen van Armeense gemeenschap, met Christen-Turken, met Koerden en met Turken. Daardoor zagen wij ongelijkheid, ook binnen verschillende gemeenschappen. Toen hebben wij gezamenlijk een verenging opgericht die strijdt tegen ongelijkheid en alle vormen van onderdrukking, discriminatie en racisme. Ik werkte toen bij een fabriek en ik kreeg elke week mijn salaris in een envelop. Mijn vriend en collega Henk vroeg aan mij hoe veel ik verdiende. Ik verdiende toen honderdachtenzestig gulden, maar Henk verdiende tweehonderdtachtig gulden. De volgende dag ging Henk naar de personeelschef, Dries. Vanaf die week kreeg ik net zoveel geld als Henk. Daarna gingen wij strijd voeren tegen ongelijkheid tussen werknemers en heb ik mijn leven verder opgebouwd.’

 

Erfgoeddrager: Emma

‘Rond middernacht moesten we naar het kamp lopen’

In de auto en met een zacht zonnetje reizen Emma, Sara en Floris van basisschool ‘t Karregat in Eindhoven naar Dee van Eldik. Zij noteert keurig de namen van alle kinderen en begint dan te vertellen over haar leven. Ze is in 1935 geboren en woonde met haar ouders in een stadje op Java. In 1960 kwamen ze – na veel nare gebeurtenissen – naar Nederland. Mevrouw Van Eldik sluit haar verhaal af met: ‘Het is de bedoeling dat jullie het gaan doorvertellen, aan je leeftijdgenoten en wie dan ook’.

Hoe was uw leven voor de oorlog?
‘Toen woonden we in Nederlands-Indië, dat was toen nog een Nederlandse kolonie. Nederland was de baas over dat hele grote land, Indonesië. Dat bestaat uit zo’n zeventienduizend eilanden, waarvan Java de grootste was. Mijn ouders woonden daar. Mijn vader werkte bij de spoorwegen. Het was een prachtig leven. We hadden een groot huis, mijn ouders hadden bedienden en ik kwam niets te kort. Ik ben altijd Nederlands opgevoed, Nederlands was de voertaal thuis. Ik ben naar een Nederlandse school gegaan, bij de nonnetjes. Toen ik 4 was wilde ik al met de grote kinderen naar school, omdat ik geen broers en zusters had.

Mijn vader vond Nederlanders niet leuk. Er werd heel veel gediscrimineerd. Er kwamen jonge ingenieurs uit Nederland en die werden de baas zelfs al hadden ze nog geen sikkepit van een bedrijf of maatschappij geleerd. Omdat ze jong en blank waren, werden ze direct bovenaan gezet. Onze groep, de Indo’s, kwamen op de tweede plaats en kwamen nooit vooruit. Je had lagen in de maatschappij. Wij zaten ertussenin en daaronder kwamen de Indonesiërs, de inlanders. Die kwamen helemaal nergens aan bod. Alleen de vorsten werden met iets meer respect behandeld.

Op een gegeven moment kwamen de Japanners en toen werd alles wat Nederlands was opgesloten. De scholen werden bezet en de kinderen werden naar huis gestuurd. Ik was toen 6.’

Zat u zelf ook in een kamp?
‘Niet door de Jappen. Ik heb in het begin nooit in een kamp gezeten, omdat wij konden aantonen dat wij niet echt Nederlandse voorouders hadden. Van mijn vaders kant waren ze Duits en van mijn moeders kant waren ze Zwitsers. Dan mag je buiten blijven, maar dat was ook een hel. De Indonesiërs gingen tegen ons tekeer op een niet zo leuke manier.

We waren allemaal heel bang. Vaders en echtgenoten werden opgepakt en weggevoerd naar Sumatra om spoorbanen te bouwen. Ze werden naar Thailand en Siam gestuurd om slavenarbeid te verrichten. Mijn vader was ook door een jap meegenomen, maar omdat hij niet helemaal volbloed Nederlander was, werd hij weer teruggestuurd. Toen was hij zijn baan kwijt en mocht ook geen andere baan gaan zoeken. Zo zaten we zonder inkomsten. Wat moesten we toen doen? Toen moesten we verkopen wat we hadden. Eerst de sieraden, trouwringen, en toen kwam kleding, beddengoed, slopen en lakens.’

Heeft u dan nooit in een kamp gezeten?
‘Nu komt het volgende verhaal. Toen de Indonesiërs onafhankelijk werden, zeiden ze dat wij ook afstammelingen waren van de kolonialen. Toen hebben ze ons ook in een kamp gezet. De mannen apart in een mannenkamp en de vrouwen en kinderen in een vrouwenkamp. We werden rond middennacht uit huis gehaald om naar het kamp te lopen. Je kon alleen meenemen wat je kon dragen, de rest werd beroofd. Het ergste was als je huisdieren had, want die kon je niet meenemen en je wist niet wat ermee zou gebeuren.

Ik ben vreselijk ziek geweest in het kamp. Ik ging bijna dood. Ik zie mijn moeder nog aan het voeteneind op de vloer. Ik lag ook op de vloer in wat vodden en ik moest rillen, rillen, rillen… Het is een hele akelige ziekte, malaria, daar krijg je het ontzettend koud van. Daarna komt hele hoge koorts en heel veel hoofdpijn. Dat duurt dagen achtereen en in de tussentijd takel je behoorlijk af. Mijn moeder zei: ‘Mijn kind wil niet eten, mijn kind gaat dood!’ Ik wilde ook helemaal niets eten. Toen is mijn moeder naar de schutting gegaan en heeft ze een hemdje of een broekje meegesmokkeld. Aan de andere kant waren er altijd mensen die dingen mee naar binnen smokkelden, misschien een eitje of een knolletje, zodat de mensen binnen iets te eten hadden. Zo kreeg mijn moeder een sjalot. Daarmee kwam ze naar me toe en zei ze: ‘Eet dan’. Ik heb hem opgegeten, dat was het eerste wat ik in al die tijd had gegeten. En toen zei mijn moeder: ‘Dankjewel. Nu gaat het goed. Ik was ziek zo lang als de bezetting duurde.’

Heeft u uw vader ooit weer gezien?
‘Op een gegeven moment waren wij bevrijd. Toen zaten we in een bevrijdingskamp, maar we hadden de mannen nooit meer terug verwacht. Ze hadden ook tegen ons gezegd, jouw vader is op ziekentransport geweest en die is intussen naar het dodentransport. Op een dag was ik aan het spelen met een nichtje dat ook al bevrijd was. Toen zag ik in de verte een man aankomen. Hij had een korte broek aan en een hoed op. Ik dacht: die ken ik Toen hij dichterbij kwam bleek het mijn papa te zijn. Dat was zo fijn. Ik heb hem toen meegenomen naar het kamp: ‘Mama, pappie is thuis!’ en zij keken elkaar aan. Mijn moeder zei alleen heel beduusd: ‘Dag’.’

Waarom lukte het de eerste keer niet om naar Nederland te komen?
‘We werden door de Nederlands aangemoedigd om Indonesisch staatsburger te blijven. Wij deden dat ook. Mijn vader, die Nederlanders toch al niet zo leuk vond, zette daarvoor zijn handtekening. Maar de Indonesiërs hadden het niet goed met ons voor. Zei zeiden: ‘Jullie zijn toch afstammelingen van de kolonisator? Jullie zijn gewoon Nederlanders.’ Toen werden we opnieuw weggepest, door de Indonesiërs die de baas waren geworden in hun eigen land. We hadden gekozen voor Indonesisch staatsburgerschap en daar hadden we nu zo veel spijt van…

We wilden toch naar Nederland. Nederland heeft dat heel lang geweigerd. Na heel lang wachten kregen we een inreisvisum. Dan moest je ook nog een uitreisvisum halen van Indonesië, dan moest je heel veel kantoren langs en heel veel stempels halen.

Het was feest toen we eindelijk in Nederland aankwamen. Het was 3 augustus en een hoogzomerse dag. Het was allemaal zo leuk, zo vreemd, zo anders. En de bootreis was mooi. We zaten eigenlijk met te veel mensen op die boot. Er was zes maanden geen schip geweest. Dus toen eindelijk de boot kwam, hebben ze die helemaal volgepropt. Toen we in Nederland waren, moesten we alles terugbetalen. De bootreis en de kleding die we kregen. Die kleding die was ook nog te groot. Ook het verblijf in de pensions, moesten we terugbetalen. Ik had al vrij snel een baan, maar toen moest ik ook 60 procent van alle inkomsten weer inleveren.’

Erfgoeddrager: Emma

‘De Black Lives Matter-protesten vind ik goed, maar het geweld ervan niet’

Mevrouw Lucia Bouva heeft Emma, Nikolina, Daniël en Mert van het Damstede Lyceum In Amsterdam-Noord in haar huis uitgenodigd. De sfeer is er prettig en haar huis is vol met familiefoto’s en tekeningen die ze heeft gekregen. Ze is erg aardig en weet veel over cultuur. Mevrouw Bouva is geboren in Paramaribo, in Suriname, en op haar 16e naar Nederland gekomen.

Waarom bent u naar Nederland gekomen en hoe was de bootreis hiernaartoe?
Mijn vader ging in Nederland studeren. Hij had aanvankelijk een meubelzaak in Suriname, waardoor we financieel niet in de problemen kwamen. Maar hij zei dat we naar Nederland zouden gaan. Hij kwam als eerste, na vijf jaar volgden wij. Het was een groot gezin met tien familieleden. Na vijf jaar studeren is mijn vader bij het ADM gaan werken, een scheepswerf in Amsterdam-Noord. Ik vond de reis naar Nederland heel leuk en het duurde ongeveer een maand. Er waren heel veel mensen op de boot.’

Heeft u onderwijs gehad?
‘In Suriname heb ik onderwijs gehad. Ik zat bij de nonnen op school, dus hebben wij allemaal moeten breien. Het onderwijs was er erg goed en ik heb veel vriendinnen leren kennen, maar de meesters en juffen waren ook streng. Ik was ook nog eens katholiek opgevoed en in die tijd waren ze heel streng tegen katholieke mensen. Ik zat er ook bij de padvinderij. Nog steeds heb ik wel contact met mijn vriendinnen. In Nederland heb ik vooral cursussen gevolgd om boekhoudster voor een bank te worden. Uiteindelijk heb ik gewerkt bij de Hollandsche Bank-Unie.’

Bent u gelukkig in Nederland of had u liever daar willen blijven?
‘De verhuizing is een grote verandering voor mij geweest. In Suriname was het lekker warm en toen ik in oktober was gearriveerd in Nederland, merkte ik gelijk dat het hier een stuk kouder was. Ik heb eigenlijk geen voorkeur, want hier in Nederland heb ik familie wonen en daarom is het niet makkelijk om zomaar terug te gaan. Ik ben ooit wel eens teruggegaan. Mijn kinderen vinden Suriname erg leuk. Maar de keuze om terug te gaan naar Suriname kon ik niet maken.’

Bent u ooit gediscrimineerd en wat vindt u van de protesten tegen racisme?
‘In Suriname heb ik er nooit last van gehad. Toen ik naar Nederland kwam, ben ik in Landsmeer gaan wonen. Daar heb ik wel last gehad van discriminatie. Een paar jongens op straat riepen: ‘Zwarte piet, zwarte piet!’ Nee, dat vond ik niet leuk en ik heb daarna die jongens op hun plaats gezet. Verder heb ik er niet echt last van gehad, maar mijn vader wel, want hij was ook een donkere man. De Black Lives Matter-protesten vind ik uiteraard goed, maar het geweld ervan niet. Zelf zou ik nooit meedoen bij het protesteren, want ik kan niet goed tegen de drukte.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892