Erfgoeddrager: Dina

‘Je vader heeft veel voor mijn betekend’

Seif, Rana, Dina en Kallista van het Mundus college in Amsterdam Nieuw-West interviewen mevrouw Josine Taus. Mevrouw Taus is opgegroeid in Suriname en ze vertelt hoe het daar was en hoe het voor haar was om naar Nederland te komen. Na het gesprek zegt ze dat ze aan de leerlingen nu al meer heeft verteld, dan ze ooit aan haar eigen kinderen heeft verteld.

Wat herinnert u zich van Suriname?
‘Mijn vader was directeur op een schooltje in een klein dorp. In dat dorp, kwamen kinderen zonder ontbijt op school, dus uit zijn eigen zak betaalde hij brood voor de kinderen. Daarom heeft de school de naam van mijn vader gekregen, de Tausschool, omdat hij zoveel heeft betekend voor die kinderen.’
‘Toen er een keer een feest was op de school, kwam er een dame met een eend onder haar arm op me af, ze zei: ‘Ik heb geen cadeautje kunnen kopen, maar ik heb wel een eend’. Ik kreeg gewoon tranen in mijn ogen. Ik zei: ‘Ah, dat hoeft niet’, maar ze zei: ‘Nee, je vader heeft veel voor mij betekend, neem het mee, ik geef het!’. Dus ik ging met een eend naar huis, ik vond het zo leuk.’

Merkte u dat Suriname een kolonie van Nederland was?
‘Op school hesen we elke dag de Nederlandse vlag en we moesten ook het Nederlandse volkslied zingen. Daar snapten we geen ene hol van. Maar mijn vader was directeur van die school en op zijn school hesen ze twee vlaggen; de Nederlandse en de Surinaamse vlag. En omdat ik zijn dochter was, mocht ik hem vaak helpen met het hijsen, dat vond ik leuk. Ik was nog jong en vond het gezellig. Eigenlijk pas toen ik in Nederland kwam en naar school ging, dacht ik pas ‘Shit, de Nederlandse vlag werd daar gehesen’ en toen pas werd ik bewust ervan dat dat vreemd was.’
‘In 1975 werd Suriname onafhankelijk en toen vroeg mijn vader of we Nederlander wilde worden of Surinamers blijven. We mochten kiezen van hem. Wij kozen ervoor om Surinamer te blijven. En die mensen die Nederland kozen, die vertrokken. Er was een soort leegloop uit Suriname. Mijn vader is altijd in Suriname gebleven, hij hield van zijn land. Ik ben toen ook gebleven, ik kwam wel later gegaan om te studeren.’

Waar kwamen uw grootouders vandaan?
‘Mijn overgrootouders kwamen uit India en Afghanistan, zij waren contractarbeiders. Mensen uit India werden na de afschaffing van de slavernij naar Suriname gebracht en werden geplaatst voor het werk dat de slaven deden. Ze kregen een contract en mochten na afloop van het contract terug naar India, maar mijn familie is in Suriname gebleven.’
‘In India werden ze geronseld. Er werd tegen hun gezegd: “Ga mee naar het land van paradijs, daar is alles geweldig en goed”. Mijn overgrootmoeder was gewoon met haar kind aan het winkelen en toen ze zo’n ronselaar tegenkwam had ze dat kind gewoon daar achtergelaten en  ging ze op de boot naar Suriname. Mijn overgrootvader was gevlucht voor de oorlog in Afghanistan en kwam in India aan. Hij zag een boot em daar is hij gewoon op gestapt. Hij wist niet wat voor boot het was, maar zo kwam hij in Suriname, daar komt mijn naam Taus vandaan. Ik heb dus ook Afganistaanse roots’
‘Mijn vader is grootgebracht door zijn grootmoeder, die uit India kwam. Wanneer die boot uit India aankwam, stonden er aan de kade allemaal mannen de boot op te wachten, die een vrouw uitzochten. Zo is mijn overgrootmoeder ook door een man uitgezocht en die man was rijk, hij had een hele boerderij waar ze gingen wonen. Mijn grootmoeder was kastelein, dus ze schonk drankjes in. Nadat de mannen hadden gewerkt, kwamen ze ‘s avonds bij haar een drankje doen. Het was niet echt een café, maar gewoon een balkonnetje van het huis met wat stoeltjes en krukjes.’

Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
‘Ik ben op mijn 18de naar Nederland gekomen om te studeren. De eerste dag in Nederland heb ik veel gehuild, ik dacht: ‘Waar ben ik terecht gekomen?’ In Suriname hadden we een heel groot huis en toen kwam ik hier aanrijden en toen zag ik het appartement, waar ik zou gaan wonen en dacht; ‘Wauw, dit hele pand is voor mij’, maar toen bleek het dat maar twee venstertjes voor mij waren. Toen was ik echt in shock en heb gehuild, maar gaandeweg ben ik er wel aan gewend.’

 

Erfgoeddrager: Dina

‘Mijn hart ligt in Suriname’

Op een zonnige junidag ontmoeten Dina, Joosje, Zeynep, Sara en Jaydee van het Rudolf Steiner College in Haarlem Gerard Brandon. Op een bijzondere plek, namelijk in het Balinese huisje in de tuin van de Indische woongroep ‘Lieflijk Indië’ vlakbij school. Meneer Brandon is op de fiets gekomen, want hij woont ook in de buurt. Hij heeft de vrijverklaringsbrief van zijn overgrootmoeder meegenomen. Zo komt het koloniaal verleden meteen heel dichtbij. Later zal hij uitleggen waarom de brief destijds zo belangrijk was. Hij begint te vertellen dat hij in 1949 in Paramaribo geboren. Zijn vader was bewaker in een gevangenis en zijn moeder was verpleegkundige. Hij was enig kind.

Hoe ging het eraan toe in de stad Paramaribo?
‘Ik ben opgegroeid in een periode dat het nog goed ging in Suriname. Ik kom uit een gezin dat het goed had. Dat gold voor de meeste gezinnen toen. Er was nog een groot zogeheten middenkader dat bestond uit mensen die niet heel rijk waren, maar ook niet arm. Ik had het heel erg naar mijn zin in Paramaribo. Ik had veel vrienden, speelde piano en ik zat in een drumband. Ik tenniste twee keer per week en ik ging veel uit. Nu is het heel anders in Paramaribo. Nu zijn de meeste mensen heel arm en daardoor is er ook veel criminaliteit. Nu is het gevaarlijk op straat als het donker wordt.’

Wat leerde u op school over Suriname en over Nederland?
‘Ik ging in 1955 naar de basisschool en er werd al snel duidelijk gemaakt dat Suriname deel is van het Koninkrijk der Nederlanden, maar dan het minder ontwikkelde deel. Er werd gezegd: ‘Jullie land stelt niks voor. Jullie gaan toch allemaal naar Nederland toe, daar is alles veel beter.’ Suriname is altijd heel sterk gericht geweest op Nederland. Het sprak voor zich dat mensen voor een studie naar Nederland gingen. In 1970 kon je in Suriname alleen maar Rechten en Geneeskunde studeren. Ik wilde Maatschappelijk Werk studeren aan de Sociale Academie in Baarn. Tegenwoordig kan je niet meer zo makkelijk vanuit Suriname in Nederland komen wonen of studeren. Er wordt nu juist geprobeerd om mensen in Suriname te laten blijven, maar ik las laatst in de krant dat 80% van de jongeren naar Nederland toe wil.’

Hoe was de overgang naar Nederland?
‘Dat ging vrij soepel. Ik kwam in juni 1970 naar Nederland en ik was goed voorbereid. De helft van mijn familie was hier al en ik werd door hen opgevangen. Ik sprak natuurlijk al Nederlands en ik had op school al veel geleerd over Nederland. Toen ik met de trein naar Groningen moest, wist ik perfect de weg. Ik moest wel heel erg wennen aan het weer. Tot de dag van vandaag heb ik moeite met de kou, vooral als het gaat vriezen!’

Bent u gelijk in Haarlem komen wonen?
‘Toen ik hier in 1970 kwam, ben ik eerst in Baarn gaan wonen voor mijn studie. In 1974 was ik afgestudeerd en ben ik getrouwd. Toen ging ik Andragogie (volwassenenbegeleiding) studeren in Groningen. Ik heb onder andere in de gevangenis criminelen begeleid. Vlak na de geboorte van onze zoon Winston zijn we naar Haarlem verhuisd.’

Wat zijn de verschillen tussen Suriname en Nederland?
‘Suriname is tropisch, dus het is constant 25-30 graden. Het leven speelt zich buiten af. Je eet buiten, je zit buiten met vrienden. Je bent veel minder in huis dan hier in Nederland. Ik mis Suriname niet, want het land is zo arm en crimineel geworden. Maar je hebt natuurlijk een emotionele band met het land waar je bent opgegroeid. Thuis praten we nog heel veel over Suriname en we hebben daar veel familie. Zij komen ook vaak naar Nederland toe. Mijn hart ligt in Suriname. Ik kan dus niet zijn op de plek waar mijn hart ligt. De laatste jaren ben ik maar weinig in Suriname geweest, maar eerder ging ik er wel vaak naartoe. Sinds 1970 ben ik wel tien keer terug geweest. Ik zou graag vaker op vakantie naar Suriname willen.’

Wordt er in uw familie veel over het koloniale verleden gepraat?

‘Ja, we praten veel over het slavernijverleden. Ook omdat er documenten bewaard zijn gebleven. We hebben niet alleen een vrijverklaringsbrief van mijn overgrootmoeder die ik nu naar dit interview heb meegenomen, maar ook die van mijn betovergrootmoeder. Zij waren tot slaaf gemaakte vrouwen en werden vrijgekocht door hun slavenhouders. Toen kregen ze een soort identiteitsbewijs waarmee ze kon aantonen dat ze vrij waren. Ze mochten daarmee gaan en staan waar ze wilden. Ze mochten trouwen en kregen allerlei rechten die tot slaafgemaakte mensen niet hadden. Na de afschaffing van de slavernij in 1863 hebben veel mensen de brieven verscheurd, want ze waren niet meer nodig. Mijn familie vond de brieven waardevol en heeft ze bewaard. Ik ben er trots op dat zij die beslissing hebben genomen. Wij koesteren nu de brieven.

Op 30 juni 2023 opent er een expositie in het Provinciehuis in Haarlem over het slavernijverleden, georganiseerd door mijn zoon Winston. Daar komen de twee vrijverklaringsbrieven te hangen. Voor een tentoonstelling willen we ze natuurlijk graag beschikbaar stellen, zodat anderen door deze brieven kunnen leren over het slavernijverleden.’

 

 

Erfgoeddrager: Dina

‘Ik ben hier een buitenlandse, maar daar ben ik ook een buitenlandse’

Dina, Ide, Elijah en Jaidy worden hartelijk welkom geheten door Fadime Atasman, 68 jaar en afkomstig uit Turkije. Op tafel staan allerlei Turkse lekkernijen, zoals koekjes en Turks Fruit. Daar mogen de leerlingen van basisschool Strijp Dorp later van proeven. Mevrouw Atasman was 36 toen ze naar Nederland kwam en had toen al drie kinderen. Hoe dat allemaal is gegaan, wil ze graag vertellen.

Hoe ging de overgang van Turkije naar Nederland?
‘Ik ben in Turkije geboren in een klein dorp. We waren niet rijk, maar ook niet arm. We hadden genoeg te eten en woonden in kleine huizen. Mijn vader was boer en had veel grond en wel honderd schapen. Gelukkig mocht ik van mijn ouders naar de basisschool. Maar na de basisschool moest ik thuis mijn moeder helpen. Ik ben de oudste van zeven kinderen.

Toen mijn eigen kinderen 9, 6 en 3 jaar waren, ben ik naar Nederland gegaan. Mijn man was al hier. Hij was zijn oudste broer achterna gegaan. In het begin was het heel zwaar. Ik moest mijn kinderen achterlaten in Turkije bij mijn moeder. Met mijn man woonde ik op een gehuurde kamer in een huis. En ik moest natuurlijk Nederlands leren. In het begin kon ik niks verstaan. Het was moeilijk om Nederlands te leren lezen, schrijven en praten op 36-jarige leeftijd. Ik moest ook leren tellen voor mijn werk, bestellingen klaarmaken. Ik heb anderhalf jaar taalles gehad.’

Hoe is het met uw kinderen gegaan?
‘Gelukkig kwamen de kinderen na tien maanden ook naar Nederland. Ze moesten natuurlijk ook eerst Nederlands leren. Ze kunnen goed leren en hebben vwo gedaan en daarna de universiteit. Toen de kinderen klein waren, moesten ze meehelpen in het huishouden omdat ik moest werken. Ik heb dat zelf bij mijn ouders ook gedaan. Ik heb nu wat problemen met mijn gezondheid en zij helpen mij daarbij. En ik zorg voor de kleinkinderen, als het nodig is.

Ik heb hier geen familie, maar gelukkig hebben mijn kinderen zelf ook kinderen gekregen zodat mijn gezin groter geworden is. Ik mis het meest mijn ouders, mijn familie en mijn broer en het vrije leven.

Ik heb wel een beetje spijt dat ik naar Nederland ben gekomen, maar ik wil niet terug. Ik ben hier een buitenlandse, maar daar ben ik ook een buitenlandse. Hier heb ik mijn kinderen en kleinkinderen en hier ga ik dood.’

Hoe gaat het nu met u?
‘Toen ik jong was, was ik niet bang. Maar in 2021 ging ik met pensioen en toen bleek dat mijn uitkering heel laag was omdat ik pas later in Nederland ben komen wonen. Toen heb ik een hele moeilijke tijd gehad. En het ging toen ook niet goed met mijn zoon. Ik heb maar niet tegen mijn ouders verteld dat ik zo’n lage uitkering krijg. Anders zouden zij zich zorgen maken en zij kunnen daar toch niets aan doen.’

Waar bent u trots op?
‘Mijn oudste dochter Leyla Kalender (dat betekent in het Turks: goede mensen, lieve mensen) heeft de stichting ‘Ik wil’ opgericht in Eindhoven. Deze stichting wil samen bouwen aan een liefdevol Eindhoven, waar iedereen erbij hoort. En nu hebben ze pas hoog bezoek gekregen: koning Willem-Alexander kwam onverwacht een kijkje nemen en ze kregen een Appeltje van Oranje. Dat is een prijs, die jaarlijks wordt uitgereikt aan sociale projecten. Ik laat jullie een filmpje zien waarop mijn dochter de koning ontvangt. Hier ben ik heel trots op!’

Erfgoeddrager: Dina

‘Tijdens de Coronaperiode kreeg ik last van mijn oorlogstrauma’

Constance Vogler is haar officiële naam, maar ze wordt vaak Nanny genoemd. Mevrouw Vogler is grootgebracht in Bandung in voormalig Nederlands-Indië, vertelt ze aan Aya, Brian, Dina en Ayoub van het Damstede Lyceum in Amsterdam-Noord. Ze is een ‘Indonesische-Europeaan’ die opgroeide met haar opa en oma en op haar 21ste naar Nederland kwam. Het interview voelt meer als een gewoon gesprek, vinden de leerlingen.

Hoe was het voor u toen de oorlog ten einde kwam?
‘Toen de atoombommen vielen was ik wel blij, maar daarna kregen we die andere vreselijke oorlog. Ik heb de slachtpartijen gezien, toen de Indonesiërs de Indo-Europeanen afslachtten. Destijds had ik niet zo’n last van trauma ondanks dat ik vreselijke dingen heb gezien. Je had namelijk geen tijd om zielig te zijn; daarvoor gebeurde er te veel. Maar tijdens de coronaperiode kreeg ik er toch heel veel last van; je mag dit en dat niet… Ik kreeg flashbacks van de oorlog. De gevoelens die ik tijdens de oorlog zou moeten hebben, kreeg pas in de coronatijd.’

Wilde u terug naar Nederland?
‘Indonesië was toe aan onafhankelijkheid en als Nederlander zijnde moest ik terug naar Nederland. Als ik wilde blijven, zou ik eerst Indonesisch staatsburger moeten worden. Ik was erg boos toen we het land werden uitgejaagd, want het was mijn thuisland en ik woonde daar al mijn hele leven. Mijn moeder, mijn vader, mijn opa en mijn oma waren er allemaal geboren, getogen en overleden en dan word ik weggejaagd omdat ik mij meer Nederlands voel dan Indonesisch. Ik heb er geen spijt dat ik naar Nederland ben gegaan, want ik ben Nederlands opgevoed. Als ik Indonesisch staatsburger zou worden, zou het een hele overgang zijn. Nu zou ik nog steeds dezelfde beslissing nemen.’

Waarin verschilt Nederland van Indonesië?
‘Ik vind dat de scholen in Indonesië beter waren dan die in Nederland. Toen ik mijn dochter hier naar school bracht, schrok ik. Ik vond de scholen er armoedig uitzien. In de Nederlandse school leerde mijn dochter weinig over Nederlands-Indië, bijvoorbeeld ook niet uit hoeveel eilanden Nederlands-Indië uit bestond. Maar in de scholen in Indonesië leerden wij alles. We leerden de vaderlandse geschiedenis, dus alles over Nederland en Europa en ook de Indonesische geschiedenis.’

Erfgoeddrager: Dina

‘Je sprak niet over moeilijke dingen’

Carl Hagenaar is in 1939 geboren in Batavia (Djakarta). Oliver, Ricky en Dina van ROC TOP De Klencke. Carl zit boordevol verhalen over het vroegere Indië en de bijzondere band met zijn grootmoeder. Leuk te weten is dat het kauwgummerk Sportlife dankzij Carl ooit op de markt is gekomen!

Wie waren uw grootouders? Kunt u iets over uw familie en uw jeugd vertellen?
‘Mijn grootvader was een rasechte Hollander, mijn grootmoeder een Indonesische. Van mijn moeders kant was mijn opa ook een Hollander. Hij was getrouwd met een Indische, een ‘halfbloedige’. Ik heb vier broers en zussen. Ik ben eigenlijk grootgebracht door mijn grootmoeder, omdat mijn vader in 1939, mijn geboortejaar, in dienst moest. Hij heeft aan de Birmaspoorweg gewerkt. Mijn moeder zat in een Jappenkamp. Het was mijn oma die me bescherming gaf. Ze heeft me alles gegeven wat een kind nodig had om zelfvertrouwen te ontwikkelen en verwende me tot op het bot. Ze was een ongeletterde Indonesische, maar de liefste en wijste vrouw van de wereld! Ik had een fantastisch leven. Het was altijd prachtig weer, ik was veel buiten en sportte veel. Vooral van voetballen (mijn vader was een goede speler) en het houden van vliegergevechten genoot ik.’

Hoe was het om op te groeien in een koloniale samenleving?
‘Het was best ingewikkeld. De samenleving bestond uit drie groepen: de Nederlanders/Europeanen, mensen zoals wij de Indo’s (van Indo-Europeaans afkomst) en de Indonesische mensen. Deze drie groepen hadden weinig solidariteit met elkaar. Je kreeg hetzelfde onderwijs, maar op gescheiden scholen. Het was puur Nederlands onderwijs; we zongen Nederlandse liedjes tijdens zangles. Op de HBS in Palembang waren drie leerkrachten die ons alle vakken onderwezen. In Nederland bleek ik een grandioze achterstand op wiskunde te hebben. Maar wat talen betreft, was ik juist ver voor op andere leerlingen.’

Wat kunt u zich nog herinneren van de Tweede Wereldoorlog?
‘Meer van de tijd erna, de bersiap-periode, van 1945 tot 1947. Dat was een gewelddadige, verwoestende periode. Er was zoveel rancune, geweld en haat. Na de onafhankelijkheid gingen de pemoeda’s, jonge Indonesische opstandelingen, de straat op om te moorden en te plunderen. Ik herinner me de lijken op straat, de in stukken gehakte lichamen op vlotten. De pemoeda’s zagen mijn grootmoeder als afvallige, omdat zij met een Nederlander getrouwd was. Ze eisten dat zij haar huis verliet. “Daar komt niks van in, ik blijf hier!” zei ze. Eerst hebben ze toen haar honden doodgemaakt. Later stonden er dertig pemoeda’s voor haar deur, die dreigden haar kleinzoon – mij dus – wat aan te doen. Ze hadden machetes, kapmessen, bij zich. Ze heeft toen snel haar koffer gepakt en is met mij, ik was toen acht, weggegaan. Er was geen gezag indertijd. De Japanners hadden kampen. Wij kwamen in een tehuis en kregen samen een kamer met een bed. Daar zag ik mijn moeder weer terug.’

Hoe kwam u naar Nederland? Was het niet een enorm verschil met Indië?
‘Alle Nederlanders moesten weg. De Amerikanen zeiden dat er dan een probleem bij de oliemaatschappijen, waar mijn vader werkte, zou ontstaan. Om die reden mocht hij langer blijven. Toen ik veertien was, ben ik met mijn tante naar Nederland gegaan. Waar ik zo goed Nederlands had geleerd, vroegen ze mij op school. Ik heb het rustig uitgelegd en dat doe ik nog steeds. Om die vraag kun je boos worden, maar het is ook gewoon nieuwsgierigheid van de mensen.
Overigens heeft de Nederlandse overheid er alles aan gedaan om ons in Indonesië te houden. Ze konden ons echter niet het recht ontnemen om naar Nederland te komen. Sommigen kozen ervoor te blijven en werden Indonesisch staatsburger. Die dachten: dan hebben wij straks de mooie baantjes. Dat werd niet geaccepteerd. Later heeft Nederland hun de kans gegeven om alsnog hier naartoe te komen. Deze groep noem je de spijtoptanten.’

Heeft u het moeilijk gehad in Nederland?
‘Ik wist al veel over Nederland en voelde me daardoor snel thuis. Ik werd gewoon geaccepteerd; discriminatie heb ik niet ervaren. Misschien ook omdat ik op school goed in sport was. Later kwam ik ook gemakkelijk aan werk. Ik beweer niet dat er geen discriminatie bestaat, maar ik heb het niet ondervonden. Mijn kinderen geloven daar niets van. Natuurlijk moest ik aan sommige dingen hier wennen. Op school hadden ze bijvoorbeeld een iets ander taalgebruik. Ook aten we Hollandse pot, en alleen nog in het weekend Indisch. We vonden dat we ons moesten aanpassen nu we in Nederland waren. Mijn ouders kwamen pas enkele jaren later, in 1958. Ik was toen al volwassen. In mijn jeugd had ik ze maar twee jaar meegemaakt. Net na de oorlog, in een moeilijke tijd, ook omdat ik nauwelijks een band met mijn vader had. Met hem heb ik nooit over de oorlog durven praten uit angst hem pijn te doen. ‘Indisch zwijgen’ is een uitdrukking. Je sprak niet over moeilijke dingen.’

 

 

 

Erfgoeddrager: Dina

‘Toen Harry Duitse soldaten zag, gooide hij de zak graan weg’

Het is een zonnige dag als Dina en Ginger van de Eindhovense basisschool ’t Karregat Dré en José Korting interviewen. José Korting (92) is voor de gelegenheid uit Woensel naar de woning van haar broer Dré (86) in Tongelre gekomen. Hier zijn zij allebei geboren. Ze komen uit een groot gezin met tien kinderen, van wie er nu nog vier in leven zijn. Ze vinden dat ze een rijk leven hebben gehad. Ook in de oorlog kwamen ze niets te kort. Maar daar hebben ze wel wat voor moeten doen…

Wat vond u ervan dat het oorlog was?
‘We wisten niet wat er aan de hand was. We stonden ’s morgens op, gingen om 7.30u naar de kerk, we kwamen terug van de mis en toen was het oorlog. De Duitsers kwamen de straat binnen met militaire auto’s en namen van alles mee om verder te komen, zoals fietsen. Er werd ook geschoten. We waren er niet op voorbereid. Ik was 10 dus ik weet er nog wel iets van. Toen wisten we eigenlijk niet wat oorlog was. Jullie horen nu veel over oorlogen hè, dat is wel anders.’

Hoe was het in de schuilkelder?
‘In de schuilkelder, die gewoon onder ons huis lag, was het niet zo fijn. We hadden een grote kelder. Buurvrouwen en onze oma’s kwamen daar ook schuilen als er een bombardement was. Ik weet nog dat ik op een aardappelkist lag, ik was nog maar een kindje, en dat ik mijn kop stootte aan de waterleiding, dat vergeet je nooit meer. We hadden er niets te doen. Slapen als je kon slapen want schuilen moest meestal ’s nachts. We hadden natuurlijk geen telefoontjes of iPads, en radio’s hadden we moeten inleveren bij de Duitsers. In onze buurt was er één radio, bij ome Willem, en stiekem gingen we daar luisteren. Dat mocht dus echt niet. Ik weet nog dat ome Willem de radio verstopte in de ovenkast boven het gasfornuis.’

Hoe kwamen jullie aan eten?
‘Eten en drinken waren op de bon, maar dat was voor ons niet genoeg want thuis waren we met tien kinderen. We moesten dus wel extra voedsel regelen. Graan haalden we bij de boer om daarvan brood te bakken. Wij hadden een graanmolentje in de garage staan, maar dat maakte veel lawaai. Omdat graan malen verboden was, moesten wij tijdens het malen op de oprit spelen en veel herrie maken zodat het geluid niet opviel. In de sneeuw gingen we met de slee naar Nuenen om een zij spek te halen. Groentekist op de slee en een ingepakt kind erop: het moest allemaal stiekem.
Onze broer Harry had eens een zak graan mee op de fiets. Een stuk erachter fietste mijn moeder. Toen Harry Duitse soldaten zag, gooide hij de zak weg. Moeder deed net of ze er niet bij hoorde en zei: ‘Die jongen is bang, wat moeten we ermee?’ De soldaat antwoordde dat ze de zak maar mee naar huis moest nemen. We gingen ook wel eens met een hele rits mensen fietsen en haalden soms wel 20 liter melk voor de hele familie. Dat was echt smokkelen, ja.’

Hoe was de bevrijding?
‘Toen we hoorden van de Bevrijding gingen we springend en zingend naar buiten. Zo blij waren we. Dat was feest, de vlaggen gingen uit, de huizen werden versierd. Iedereen was op straat, heel de straat en heel de wijk. Bij café de Club van Elf op de Tongelresestraat was het groot feest, daar kon je dansen.

Midden in de nacht kwamen de geallieerden de school vorderen, waar mijn vader hoofd van was. Eerst trokken er Amerikanen in en daarna de luchtmacht (Royal Air Force). De speelplaats stond vol militaire vrachtwagens. Mijn broer ging vaak naar de Amerikanen toe met de bokkenkar met een bokje ervoor. Dat vonden ze leuk en dan hij kreeg blikken ‘corned beef’ en soep mee, oh heerlijk was dat.’

Erfgoeddrager: Dina

‘Dat geluid als de bommen vielen, vond ik heel eng’

Dina, Noor, Adam, Lina, Jan en Yousef van de Cleophasschool in Utrecht hebben zich goed voorbereid op het interview met Corrie Gerits. Ze hadden haar graag in het echt ontmoet, maar door corona zitten zij op school en mevrouw Gerits zit thuis achter haar computer met haar schoonzoon. Ze was 4 jaar toen de oorlog begon. Tijdens de oorlog moest ze met haar gezin verhuizen naar Limburg. Vanuit Limburg werden ze in 1944 geëvacueerd naar Drenthe. Daar maakte ze de bevrijding mee.

Wat vond u het heftigst van wat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Ik denk toch wel de bombardementen, dat was heel heftig. Vooral het geluid van die vliegtuigen en die bommen die vielen. We moesten dan de schuilkelder in vluchten en dan was ik wel bang. Nog steeds denk ik daaraan als ik een sirene hoor. Maar ik lig er niet meer wakker van en denk ook niet elke dag meer aan de oorlog. Die bombardementen waren wel heel eng en gevaarlijk. Soms waren er de volgende dag minder kinderen op school. Dan waren er kinderen omgekomen, dat wist je wel. Zo heb ik vriendinnetjes verloren. Maar gelukkig is er niemand van mijn familie omgekomen.’

Welke rol had uw gezin in de oorlog, kwamen jullie in verzet, deden jullie mee met de Duitsers of waren jullie neutraal?
‘Mijn vader werkte bij de Spoorwegen. Tijdens de oorlog werden de Duitsers de baas over de Spoorwegen. In 1941 werd mijn vader overgeplaatst naar Limburg, dus toen verhuisden we vanuit de Beverstraat in Utrecht naar Venlo. Mijn vader bleef voor de Spoorwegen werken, er moest ook geld verdiend worden. Net als heel veel andere mensen zaten mijn ouders niet bij het verzet, ze waren wel tegen de Duitse bezetting en ze waren dus ook geen lid van de NSB. Ze probeerden zo goed mogelijk door te leven.’

Heeft u honger gehad in de oorlog en waren er naast voedsel ook andere zaken op de bon zoals een uitje naar de kermis?
‘Ik kan me niet herinneren dat ik honger heb gehad tijdens de oorlog. In Limburg hadden we een tuin waar we groenten in verbouwden. Er stond altijd wel iets op tafel. Wel kan ik me herinneren dat er dan soms geen vlees was. Sommige producten moest je kopen met bonnen. Die bonnen waren alleen voor voedsel. Niet voor dingen als uitstapjes, maar die deden we bijna niet in de oorlog. Er was in die tijd minder vertier. Gelukkig hebben we geen honger gehad, dat was meer in de steden, dat heb ik later wel gehoord.’

Vond u het erg dat u moest verhuizen van Limburg naar Drenthe?
‘In het Limburgse gebied waar ik woonde waren veel bombardementen. Het was vlak bij de Maas, waar veel gevochten werd, zeker in 1944 toen de geallieerden Nederland probeerden te bevrijden. Toen we moesten evacueren naar Drenthe was dat op zich fijn, we gingen weg uit het onveilige gebied en in Drenthe was het rustig. Ik en mijn ouders woonden bij een boer en zijn gezin op een boerderij. Mijn vader hielp de boer soms mee op het land. De boer en zijn vrouw hadden twee zonen. Mijn zussen en broer woonden ergens anders in, ook in Drenthe. We zagen elkaar vaak, we konden gewoon naar elkaar toe. Daar in Drenthe hebben we de bevrijding meegemaakt. Het was feest op straat, we dansten en waren heel blij. Na een paar weken konden we weer terug naar huis.’

Erfgoeddrager: Dina

‘De Joodse mensen gaven dierbare dingen af door het hek’

Vanuit hun school, De Vier Windstreken in Amsterdam-Noord, is het voor Dina, Sara, Zeinab en Nasserdine maar 10 minuutjes lopen naar het huis van Gre Arkenbout. Ze heeft een gezellig huis met veel bloemen en planten. Ze hoopt dat ze haar verjaardag nog in dit huis kan vieren waar ze al heel lang woont. Inmiddels is mevrouw Arkenbout alweer bijna 90 jaar oud. Tijdens de oorlog woonde ze in Amsterdam-Oost en ze weet daar veel over te vertellen. Ze was 8 jaar toen de oorlog begon.

Kende u Joodse mensen tijdens de oorlog?
In mijn klas zaten Joodse kinderen en op een dag waren ze allemaal weg. We mochten er niet over praten. Dat was in die tijd heel normaal. Ik weet nog een naam, Annie de Waas en nog een meisje. Zij hebben nog in mijn poëziealbum geschreven. Er werd niet over gesproken, want er waren soms leraren die voor de Duitsers waren en je wist niet wie voor wie was. Je mocht ook niet zomaar tegen een leraar iets zeggen. Je moest eerst je vinger opsteken en dan heel beleefd zijn. Dat was moeilijk natuurlijk. Maar alles ging gewoon door.

‘Mijn ouders zongen in een koor in Amsterdam. Daar zaten zeker 125 Joodse leden bij. In het begin van de oorlog werd het verboden voor Joodse mensen om mee te zingen. Ze werden uit orkesten en koren geweerd, maar gingen vaak in het geheim verder. Van de leden van het koor van mijn ouders zijn maar twee mensen teruggekomen.’

Kunt u iets vertellen over uw smokkeljas?
Mijn moeder had een bruine jas met krulletjes erop. Ze had zakken aan de binnenkant genaaid van sterke stof. Als ze die jas aanhad, kon ze flessen melk meesmokkelen. Mijn grootouders woonden in de buurt van Durgerdam op een kleine boerderij en dan liep ze helemaal terug naar Oost met die zware jas. Je moest over de pont bij CS en dan had je de kans dat de Duitsers het afpakten. Gelukkig is dan nooit gebeurd.’

Heeft u iets ergs gezien tijdens de oorlog?
Aan de andere kant van het Muiderpoortstation werden Joodse mensen verzameld om getransporteerd te worden naar Westerbork. Daar stonden grote hekken omheen en als kind ging je kijken, maar dat mocht niet. De mensen gaven dierbare dingen af door het hek aan andere mensen. Ze deden soms hun trouwring af om die veilig te stellen. We wisten niet precies wat er aan de hand was, maar ik begreep wel dat er iets ergs was. Mijn ouders wilden niet dat ik dichtbij het hek kwam, dat mocht absoluut niet. De volgende dag was er niemand meer. We hoorden iets over werkkampen in Duitsland en we wisten dat ze naar Westerbork moesten.

‘Ik wil jullie iets vertellen over een broer van mijn man. Johan was 11 jaar en hij moest zich melden bij CS. Hij was heel lang en dun en moest echt aansterken om de Hongerwinter te overleven. Bij het station lag een open Rijnaak, en daar zaten kinderen op stro zaten in. Het was heel koud en de reis was verschrikkelijk. Er was wat water in tonnen en er was een ton om te poepen en plassen. Ze wilden niet overdag varen omdat het IJsselmeer gevaarlijk was. Bij de Oranjesluizen moesten ze wachten omdat het zo stormde. Kinderen werden ziek en werden weer teruggebracht aan wal bij het CS. De boot ging daarna opnieuw varen, naar Lemmer, en veel kinderen werden zeeziek. In Lemmer werden de kinderen opgehaald en naar boerderijen gebracht om aan te sterken. Tijdens de reis heeft Johan nog geholpen om de tonnen met ontlasting en andere viezigheid overboord te gooien. Hij bleek later schurft te hebben, maar gelukkig is uiteindelijk alles goed gekomen. Hij leeft nog steeds.’

Erfgoeddrager: Dina

‘De scholen in Indonesië waren beter dan die in Nederland’

Constance Vogler is haar officiële naam, maar vaak wordt zij Nanny genoemd. Mevrouw Vogler is grootgebracht in Bandung in voormalig Nederlands-Indië, vertelt ze aan Aya, Brian, Dina en Ayoub van het Damstede Lyceum in Amsterdam-Noord. Zij is een ‘Indonesische-Europeaan’ die opgroeide met haar opa en oma en op haar 21ste naar Nederland kwam. Het interview voelt meer als een gewoon gesprek, vinden de leerlingen, mevrouw Vogler is heel open en vriendelijk.

Hoe was het voor u toen de oorlog ten einde kwam?
‘Toen de atoombommen vielen was ik wel blij, maar daarna kregen we die andere vreselijke oorlog. Ik heb de slachtpartijen gezien, toen de Indonesiërs de Indo-Europeanen afslachtten. Destijds had ik niet zo’n last van trauma ondanks dat ik vreselijke dingen heb gezien. Je had namelijk geen tijd om zielig te zijn; daarvoor gebeurde er te veel. Maar tijdens de coronaperiode begon mijn trauma mij alsnog te pakken: je mag dit en dat niet… Ik kreeg een flashback van de oorlog. De gevoelens die ik tijdens de oorlog zou moeten hebben, kreeg pas in de coronatijd.’

Wilde u terug naar Nederland?
‘Indonesië was toe aan onafhankelijkheid en als Nederlander zijnde moest ik terug naar Nederland. Als ik wilde blijven, zou ik eerst Indonesisch staatsburger moeten worden. Ik was erg boos toen we het land werden uitgejaagd, want het was mijn thuisland en ik woonde daar al mijn hele leven. Mijn moeder, mijn vader, mijn opa en mijn oma waren hier allemaal geboren, getogen en overleden en dan word ik weggejaagd omdat ik mij meer Nederlands voel dan Indonesisch. Ik heb er geen spijt dat ik naar Nederland ben gegaan, want ik ben Nederlands opgevoed. Als ik Indonesisch staatsburger zou worden, zou het een hele overgang zijn. Nu zou ik nog steeds dezelfde beslissing nemen.’

Waarin verschilt Nederland van Indonesië?
‘Ik vind dat de scholen in Indonesië beter waren dan die in Nederland. Toen ik mijn dochter hier naar school bracht, schrok ik. Ik vond de scholen er armoedig uitzien. In de Nederlandse school leerde mijn dochter weinig over Nederlands-Indië, bijvoorbeeld ook niet uit hoeveel eilanden Nederlands-Indië uit bestond. Maar in de scholen in Indonesië leerden wij alles. We leerden de vaderlandse geschiedenis, dus alles over Nederland en Europa en ook de Indonesische geschiedenis.’

 

Erfgoeddrager: Dina

‘De oorlog begon op een mooie dag’

Frederik Vos was tien jaar toen de oorlog begon. Hij woonde toen in Zandvoort. Omdat de Duitsers de Atlantikwall gingen aanleggen, werd hij met het gezin overgeplaatst naar de Transvaalbuurt in Amsterdam. In zijn boek ‘Fietsen zonder banden’ heeft hij zijn belevenissen van die jaren opgeschreven. Aan Hidaya, Ella, Jaydon en Dina van basisschool De Kraal vertelt hij over zijn herinneringen aan die tijd.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Mijn moeder zei die dag nog tegen mij: “Het is een mooie dag vandaag”. Het was een vrijdag, het was 10 mei. Dat had ik gezien op de keukenkalender. M’n moeder maakte brood klaar voor mijn vader. Die werkte bij de trein in Amsterdam en ging daar ook altijd met de trein naartoe. Hij pakte zijn tas in en ging naar station Zandvoort. Een prima begin van een mooie dag. Normaal gesproken kwam hij altijd ’s avonds terug. Maar die ochtend kwam hij na tien minuten al terug. “Jongens, het is oorlog!” zei hij. Ja, dan schrik je je dood, want ik had verhalen gelezen over oorlog. Toch wist ik niet wat er ging gebeuren. Misschien werd je doodgeschoten of zo? Dus, hoe voor mij oorlog begon? Volkomen onverwacht op een mooie dag.’

Wat gebeurde er toen in Zandvoort?
‘De volgende dag kwamen de Duitse troepen Zandvoort binnen. Wij keken op straat toe wat er gebeurde. Op een motor zat een Duitser met een geweer die hij op ons gericht hield. In zijn laars zag je een handgranaat. Hij lachte niet. We vonden hem eng. Hij was bereid op ons te schieten als wij wat zouden doen. Maar wij bleven daar rustig en verslagen staan. Later gingen ze in onze straat eten. Ik vond het gek dat vijanden die mensen doodgeschoten hadden, daar gewoon stonden te eten. Ze hadden ook snoepjes om uit te delen. Je verwacht niet dat soldaten in een oorlog snoepjes uitdelen! Kinderen kwamen daar graag op af, want snoepjes zijn snoepjes. Ik was benieuwd hoe een mens dat een ander mens heeft doodgeschoten eruit zag. Ik wilde naar ze toe, naar die mannen met helmen met doodshoofden erop.  Maar dat mocht niet van mijn moeder. Ik schaamde me dood dat zij dacht dat ik ze snoepjes wilde gaan vragen. Daar ging het me helemaal niet om.’

Waarom bent u verhuisd van Zandvoort naar Amsterdam?
‘Alle mensen die aan de kust woonden, werden door de Duitsers gedwongen om elders te gaan wonen. Ze wilden langs de hele kust namelijk forten met kanonnen bouwen om hun bezette land te verdedigen tegen Engelse troepen. Wij werden dus geëvacueerd. En zo zijn wij in de Krugerstraat terechtgekomen. Later hoorden we dat er eerder Joodse mensen hadden gewoond, die meegenomen waren door de Duitsers. Dat vond ik heel erg. We zaten in een huis waar je eigenlijk niet hoorde te zitten… omdat daar mensen hadden horen te zitten… die niet gearresteerd hadden moeten worden… en doodgemaakt.’

Waarom heet uw boek ‘Fietsen zonder banden’?
‘Er was in de loop van de oorlog steeds minder te eten. Ik weet nog dat op de hoek van het Krugerplein een bakker was, waar ik wel twee uur voordat de school begon in de rij ging staan voor een half brood. Soms was er geen brood en hadden we dus ook niets te eten. Ik was toen vijftien en zei tegen mijn ouders dat ik naar het oosten zou gaan. Daar was geen hongersnood. Ik ben toen met een fiets zonder banden weggegaan, tot aan Coevorden. Daar vond ik onderdak bij een aardige boerenfamilie en kreeg ik te eten.’

           

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892