Erfgoeddrager: David

‘De verrader van mijn opa kreeg 2,50 gulden’

Nog voordat Rafael, Alayna, David, Evy, Delaysa, Owen en Tracy binnenkomen heeft Frank Meelker al kennis gemaakt met Plien, die via een iPad – ondanks corona – toch het interview kan bijwonen. De leerlingen van basisschool De Rivieren in Amsterdam-Oost zijn benieuwd naar de verhalen van meneer Meelker. Hij vertelt ze van alles over zijn opa en oma die een bijzondere rol speelden in de oorlog.

Wie heeft uw opa geholpen tijdens de oorlog?
‘Voor de oorlog hielp mijn opa al mensen uit Duitsland. Die vluchtten uit Duitsland omdat Hitler aan de macht was, en kwamen naar Nederland. Net als nu met vluchtelingen mocht lang niet iedereen Nederland in. Mijn opa hielp hen in het geheim om toch aan onderdak en papieren te komen. Toen de oorlog begon ging hij daarmee door. Hij zat in de verzetsgroep ‘Gerretsen’, met als codenaam ‘Marsman’. Dat was de naam van een Nederlandse dichter. Hij hielp mensen die moesten onderduiken aan valse papieren, persoonsbewijzen en bonnen waarmee je spullen kon kopen. Hij was ook hoofdonderwijzer van een school in de Transvaalbuurt, en daar liet hij op de zolder mensen onderduiken. Die kwamen dan binnen als de kinderen naar huis gingen en die konden op de zolder slapen. Zo heeft hij heel veel mensen geholpen.’

Wie heeft uw opa eigenlijk verraden?
‘Dat is een heel triest verhaal. Mijn opa maakte valse persoonsbewijzen voor mensen die gevlucht waren of moesten onderduiken. In mei 1943 heeft hij een vals bewijs gemaakt voor iemand die een verrader bleek te zijn. Die man had al heel veel Joodse mensen verraden. Dus toen mijn opa hem het valse persoonsbewijs gaf stond de politie om de hoek. Dat was politie in burger zodat ze niet opvielen. Die hebben hem direct gearresteerd en opgesloten. Hij heeft eerst in Nederland in kamp Amersfoort en Westerbork gezeten en is daarna met de trein naar de Auschwitz en andere kampen gebracht. De verrader van mijn opa kreeg 2,50 gulden per Jood die hij aangaf. Omgerekend is dat zo’n 100 euro nu.’

Wat gebeurde er toen hij naar Auschwitz werd gebracht?
‘Eind 1944 is hij met het laatste transport naar Auschwitz gegaan. Dat was ook het transport waar bijvoorbeeld Anne Frank in zat. Daar heeft hij heel hard moeten werken onder slechte omstandigheden. De bedoeling was eigenlijk dat je jezelf dood werkte. En dat is ook gebeurd. Hij is nog wel op een ander transport gezet met hele slechte omstandigheden. Dan moet je je voorstellen dat het 20 graden onder 0 is en je in een open wagon moet met alleen een hemdje aan en zonder schoenen. Dat is wel heel koud. Uiteindelijk is hij ook in januari 1945 overleden, waar precies weten we niet.’

Wat deed uw oma in de oorlog?
‘Zij heeft de oorlog overleefd. Ik heb nog wel een mooi verhaal over mijn oma. Een keer was er een razzia in Amsterdam. Dan werden alle Joden uit hun huizen gehaald en weggevoerd. Nou woonden veel mensen in die tijd in kleine, slechte woningen. Dus er was een meisje van 2 of 3 jaar dat in een kast sliep. Haar ouder werden weggehaald en dat meisje had het niet gemerkt. Niemand had ook in die kast gekeken. De volgende ochtend werd ze wakker en begon ze te huilen. De buren vonden haar en vonden het zielig, dus die brachten haar naar de Joodsche Schouwburg. Dat was de plek waar alle Joden verzameld werden. Mijn oma hoorde dit verhaal en zei: ‘Dit is toch echt vreselijk. Dan heeft zo’n meisje met geluk overleefd, en dan brengen mensen haar naar een plek waar ze gedeporteerd wordt.’ Dus mijn oma vroeg haar naam en is naar de Schouwburg gegaan. Ze is naar binnen gelopen, heeft gevraagd naar dat meisje en heeft haar zo mee naar buiten genomen. Dat was natuurlijk heel gevaarlijk, want ze kende dat meisje niet en Joden helpen was verboden. Maar ze heeft dat meisje mee naar huis genomen en die kon daar onderduiken.’

Heeft dat meisje de oorlog overleefd?
‘Ja, die heeft de oorlog overleefd. Ze woont nu in Australië en leeft nog steeds. Ze noemt mijn oma ook nog steeds mama. Terwijl zij natuurlijk niet haar moeder was. Haar echte moeder heeft de oorlog ook niet overleefd, maar haar vader wel. Die kwam terug na de oorlog en hoorde toen dat zijn dochter nog leefde. Dat was natuurlijk heel vreemd toen hij haar kwam ophalen. Want dat meisje was inmiddels 5 en dan komt er ineens een meneer binnen die zegt ‘ik ben je vader’. Uiteindelijk is haar vader opnieuw getrouwd en zijn ze naar Australië gegaan. Soms is ze nog wel eens in Nederland en dan spreek ik haar.’

Hoe voelde u zich toen u het verhaal van uw opa hoorde?
‘Goede vraag. Toen ik jullie leeftijd had werd er bij mij thuis veel gepraat over het verlies van mijn opa. Mijn moeder had natuurlijk geen vader meer en die had daar verdriet over. Maar ik wist niet precies wat hij allemaal gedaan had. Ik wist wel dat hij vermoord was, maar niet waarom. Vroeger woonde ik ook in dezelfde straat als waar zijn school stond, en toen wist ik niks van wat hij gedaan had. Pas nadat ik verhuisd ben heeft iemand een boekje geschreven over de verzetsgroep van mijn opa. Dat boekje heette De groep Gerretsen en de schrijver heet Bart de Cort. Daar las ik voor het eerst het verhaal. Ik was daar wel van onder de indruk. Jarenlang wilde ik niks van de oorlog weten omdat dat toch alleen maar verdriet en ellende was. Maar toen ik het verhaal las dacht ik: het is toch heel goed om er veel van te weten en het ook door te vertellen aan kinderen zoals jullie.’

 

 

Erfgoeddrager: David

‘Voor onze deur ontstond een hele grote krater’

Voor Hans van ‘t Veer was het in de oorlog af en toe best spannend. Als klein jongetje vond hij de Duitsers niet altijd eng, verteld hij aan Anil, David, Ikram en Sakina van de Klimopschool in Amsterdam-Noord. Sommigen streelden even over zijn haar als hij langs liep. Zijn ouders verboden hem om met de vijand te praten, maar als je een snoepje kreeg was dat best moeilijk.

Wat was het engste dat u heeft meegemaakt?
‘Op een zaterdagmorgen werd de Ritakerk gebombardeerd en ik lag ziek in bed. Vliegtuigen vlogen over. Eerst vond ik dat wel een mooi gezicht. Er viel een bom voor het huis en achter het huis. Mijn ouders waren in paniek en alle ramen waren gesneuveld. We wisten niet of er nog meer bommen zouden vallen. Voor de deur ontstond een hele grote krater. Gelukkig is dat daarna niet meer gebeurd. Later zag ik nog wel vliegtuigen die elkaar aan het beschieten waren en dat was voor mij als een soort film.’

Wat deed u buiten toen er oorlog was?
‘Ik speelde veel buiten en ik mocht in de buurt spelen met een aantal vriendjes. De afspraak was dat als er een luchtalarm was we meteen naar binnen moesten. Dan renden we naar een huis dat het dichtstbij was waar of ik of een van mijn vriendjes woonden. Totdat het luchtalarm afgelopen was, dan moest ik me weer melden om te laten zien dat ik nog leefde. Ik was nog heel klein en speelde soms ook op de Van der Pekstraat, waar in het midden een mooi speelplein was.’

Heeft u nu nog last van de oorlog?
‘Nee, eigenlijk niet. Ik heb het best goed gehad. Zo rond 4 en 5 mei denk ik er veel aan, maar gelukkig heb ik niet in een kamp gezeten of erge honger gehad. Wat ik wel nog heel goed weet is dat tijdens de Hongerwinter veel doden zijn gevallen. De grond was zo hard dat ze de lijken niet konden begraven. Ik heb karren met lijken gezien die ergens heen gebracht werden. Dat was natuurlijk vreselijk.’

Erfgoeddrager: David

‘De geboorte van mijn zusje was een geluk’

Alma, David, Kaatje en Sam van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost luisteren aandachtig naar een aantal herinneringen waar Frederika de Boer-Blom (1937) het gesprek mee opent. Samen zitten ze in een kleine kring om haar heen, met op hun blaadje heel veel vragen.

Heeft u gereisd tijdens de oorlog?
‘Ja, zolang er nog treinen en bussen reden, gingen we daarmee naar familie in Ouderkerk aan de Amstel of Het Gooi. Tot de Hongerwinter begon, toen kon je geen kant meer op. We gingen ook wel op de fiets naar mijn oma in Ouderkerk aan de Amstel. Dan zat ik als klein meisje voorop bij mijn vader op de fiets. Een keer stonden Duitse soldaten bij de Amstel ons op te wachten. Ze namen alle fietsen in om het ijzer om te smelten voor oorlogsdoeleinden. Ik was nog klein en begon uit angst te huilen. Waarschijnlijk hadden de soldaten medelijden, want we waren de enigen die door mochten fietsen. De fiets heeft mijn vader op de terugweg achtergelaten in Ouderkerk. Toen hebben we het hele eind naar huis gelopen.’

Uw vader was toch ondergedoken? Weet u ook waar?
‘Als klein meisje wist ik niet wat onderduiken was. Ik had het woord wel eens opgevangen, maar dacht dat het iets met water was. Dan speelde ik met een pop en een emmertje water en zei ik: “Kijk, papa is ondergedoken.” Mijn moeder heeft ons ook niet verteld waar hij was ondergedoken. Ik weet het nog steeds niet, vast ergens in Noord-Holland bij boeren. Stel je voor dat ik als kind in mijn onschuld had gezegd waar hij zat. Dan had net de verkeerde persoon daarover kunnen doorvragen. Kinderen zeggen natuurlijk altijd de waarheid. Dus ik wist wel dat het zo was, maar niet waar. Gelukkig is hij teruggekomen.’

Hoe heeft u de Hongerwinter meegemaakt?
‘Het was een hele strenge winter en soms hadden we echt niets te eten. De kou gingen we tegen bij een houtkacheltje. De bomen waren niet veilig; al het hout was nodig. Op een dag keek ik uit het raam en was opeens de hele boom verdwenen, omgehakt om in de kachels te stoken. Eten, bijvoorbeeld zakken aardappels, werd van het land door familie naar ons toegebracht. Soms vroegen ze het aan boeren in de omgeving. De broers van mijn moeder hebben eens een boer aan een boom gebonden om eten te stelen. Zelf heb ik met mijn broer van een goederentrein voedsel gestolen. Als je honger hebt, doe je soms gekke dingen. Daarom waren er ook heel weinig huisdieren in de oorlog, die waren niet veilig voor de honger van de mensen. Maar een huisdier heb ik nooit gegeten, wel gekookte bloembollen. We hadden ook een beetje geluk met de geboorte van mijn zusje in de Hongerwinter. Als moeder kreeg je na de geboorte van een kind wat extra distributiebonnen om bijvoorbeeld melk te kopen. Daarmee kon ze ook mij en mijn broers extra eten geven. Mijn moeder zei zelfs: “Die baby heeft ons gered!”’

Erfgoeddrager: David

‘Elke keer denk ik: daar stond ik op 10 mei 1940’

Vanwege corona gaan Bosschoolleerlingen David, Louise en Noor hun interview digitaal doen. Ze hebben al verhalen gehoord van andere kinderen en hebben er veel zin! Ze gaan wel op pad, want het interview vindt plaats in het huis van de juf die hun de interviewles gaf. Op het scherm verschijnt de 85-jarige Roel Kuipers, die tijdens de oorlog in Bergen woonde.

Waar woonde u in Bergen tijdens de oorlog?
Wij zijn in 1939 naar Bergen verhuisd. Mijn vader had dienstplicht en was opgeroepen omdat er oorlog dreigde. Alle soldaten moesten zich melden in Alkmaar om daarna met bussen naar Bergen vervoerd te worden. Bergen was belangrijk, omdat er een vliegveld was. Nederlandse soldaten werden ingezet om de regio te beschermen. Mijn vader zorgde voor een bataljon van honderd soldaten. Hij zorgde voor eten, drinken en slaapplaatsen. De vraag was toen waar al die soldaten moesten slapen. Daarom besloten ze de scholen te ontruimen. De kinderen konden er geen les meer krijgen en ze haalden de meubels eruit en legden stro op de grond om op te slapen.’

Hoe was de oorlog voor u?
‘Ik herinner me het begin. Om vier uur ‘s nachts kwamen de Duitsers als verrassing ons vliegveld bombarderen. De bombardementen sloegen allemaal grote kuilen in de grond. Daardoor konden de vliegtuigen niet meer opstijgen. Ook bombardeerden ze alle prachtige hangars. Mijn moeder haalde me uit bed en zette me voor het raam. Het was een prachtige dag met een stralende zon terwijl de bommen op ons vliegveld vielen. Een soldaat fietste langs in zijn onderbroek, vluchtend voor de bombardementen, roepend: “Vreselijk! Vreselijk!”
Dat huis staat er nog, met dat slaapkamerraampje. Als ik daar nu langsfiets, denk ik: daar stond ik toen op 10 mei 1940. Ik herinner me dat een piloot vanuit de cockpit naar me zwaaide, om vervolgens zijn bommen op het vliegveld te laten vallen. De Duitsers namen alles over. Vanaf dat moment waren zij de baas. Dat de scholen bezet waren, was voor andere kinderen helemaal niet leuk, maar ik had een speeltuintje voor ons huis aan de Bergerweg. Ik kon daar heerlijk elke dag spelen.’

Was u ergens bang voor in de oorlog?
‘Een oorlog is niet iets vriendelijks. Er gebeurden erge dingen. Bergen maakte deel uit van de Atlantikwall. Langs de kust werden allemaal bunkers gebouwd. De Bergenaren moesten evacueren om ruimte te maken voor de Duitsers. In de oorlog werden mensen soms zomaar van de straat opgepikt en gevangengezet terwijl ze niets gedaan hadden. Dat heetten gijzelaars. Als het verzet dan iets deed wat de Duitsers schaadde, pakten ze een gijzelaar die onschuldig in de gevangenis zat en schoten hem dood als statement.’

Hoe was het einde van de oorlog?
‘Terwijl het zuiden van Nederland al bevrijd was, was het bij ons in het noorden nog oorlog. Het was een hele koude winter en er was heel weinig voedsel, vooral in de steden. De dorpen hadden er iets minder last van, omdat de mensen daar nog bij de boeren terechtkonden. Uiteindelijk werden er allemaal vaten, zo groot als een stoel, met voedsel erin gedropt. Die blikken werden gewoon uit het vliegtuig naar beneden geduwd. Iedereen rende er snel naartoe om zo n blik te bemachtigen en als je er dan een had, moest je het natuurlijk wel delen. Van de lege vaten maakten mijn vriendjes en ik vlotten door ze aan elkaar vast te maken. Daarmee voeren we op het water. Dat was avontuurlijk!’

      

 

 

 

 

Erfgoeddrager: David

‘De kinderen van Ravensbrück moesten kerstliedjes zingen’

Hoewel Deborah Maarsen in 1942 is geboren, kan ze veel indrukwekkende verhalen vertellen over de oorlog. Elle, Jans, David en Mads van de Dongeschool in de Amsterdamse Rivierenbuurt spreken haar via Skype; door corona kunnen ze haar helaas niet persoonlijk ontmoeten. Tijdens het interview blijkt mevrouw Maarsen, die uit een Joods gezin kwam, in de oorlog telkens op miraculeuze wijze aan de dood te zijn ontsnapt.


Waarom moest uw familie zich melden in oorlog?

‘De Duitsers wilden alle Joden uitroeien. Joodse mensen in Nederland kregen daarom een oproep om zich te melden en werden dan naar Westerbork vervoerd. En als je je niet meldde, werd je gewoon doodgeschoten. Mijn moeder kreeg ook een oproep om naar Westerbork te gaan; mijn vader die Hongaar was, kreeg hem niet. Hij is nog naar een bevriende arts gegaan, dokter Elzas, en heeft gevraagd hem op te nemen in het ziekenhuis zodat de moffen hem niet konden pakken. Dokter Elzas heeft hem toen een glas bloed laten drinken waardoor hij vreselijk ging overgeven. Zo leek het alsof hij een maagbloeding had en kon hij alsnog naar het ziekenhuis. Omdat ik als baby van anderhalf nog niet stond ingeschreven, hadden de Duitsers mij niet opgeroepen. Nadat mijn moeder en zussen waren vertrokken, heeft een moedige buurvrouw mij naar het ziekenhuis van mijn vader gebracht. In het ziekenhuis zeiden de artsen dat ik een besmettelijke ziekte had, de Duitsers waren namelijk heel bang voor besmettelijke ziektes, en zo was ik bij mijn vader. Maar na drie maanden werd het toch gevaarlijk. Dokter Elzas was bang dat verpleegkundigen ons misschien zouden verraden. Via een omweg zijn we uiteindelijk in een woning in de Rivierenbuurt beland, waar mijn vader negen maanden lang voor mij heeft gezorgd.

Wat deed uw vader toen hij uit het ziekenhuis was?
‘Hij heeft een heldendaad gepleegd… Hij is naar het hoofdkantoor van de SS’ers in Den Haag gegaan en heeft daar met zijn vuist op tafel geslagen en gezegd: “Ik ben Willy Laufer, ik ben Hongaar en jullie hebben niet het recht om mijn vrouw en mijn twee kinderen af te pakken! Ik eis mijn vrouw terug.” En je gelooft het niet, dat is gebeurd. De volgende dag kwamen mijn moeder met mijn twee zusjes met de trein terug uit Westerbork. Toen hebben we in de Rivierenbuurt nog een korte tijd samen gewoond.’

Uiteindelijk zijn jullie toch opgepakt en in kampen beland, uw vader in Buchenwald en u, uw zusjes en moeder in Ravensbrück. Hoe heeft u dat concentratiekamp overleefd?
‘Nou, door allerlei wonderen. Het was vreselijk in Ravensbrück. We moesten iedere dag tijdens het appel op blote voeten staan en we hadden nauwelijks te eten. De hele dag sabbelden we op onze vingers, zo’n honger hadden we. Weet je wat ik gedaan heb? Ik was bevriend geraakt met een van de vrouwen die op ons moesten letten en iedere ochtend als zij koffiedronken, pikte ik wat suikerklontjes van hen. Ze zagen het wel, maar lieten het toe want een kind van twee jaar is natuurlijk heel schattig. Zonder dat ik er erg in had heb ik spelenderwijs zo toch mijn zusjes en mij in leven kunnen houden. Tijdens kerstmis 1944, een half jaar voor het einde van de oorlog, hadden de Duitsers een heel groot kerstdiner gemaakt en daar zaten ze lekker te eten. De kinderen van Ravensbrück moesten voor de Duitsers kerstliedjes zingen, maar mijn moeder zei: “Dat gebeurt niet, mijn kinderen gaan daar niet naartoe!” Zij heeft ons verstopt in een luik. Na afloop van het diner hebben ze die hele barak in de fik gestoken, alle kinderen van Ravensbrück zijn levend verbrand. Het is gewoon een godswonder dat mijn moeder me had verstopt, anders zou ik hier nu niet zitten.’

Hoe was het leven na de oorlog voor u en uw familie?
‘ We waren erg ziek: we hadden vlektyfus en dysenterie. Mijn zusjes mochten naar Zwitserland om een beetje bij te komen, maar ik was te klein en te ziek en mocht niet mee. Er heerste geen stemming om blij te zijn, we waren te zwak en ondervoed. Na de oorlog hadden mijn ouders helemaal niets meer. Mensen werden niet opgevangen, je kwam terug uit die vreselijke kampen en dan had je geen huis, geen geld en niemand die je kwam opvangen of helpen. Maar mijn ouders waren heel flink. Zij hebben hard gewerkt en waren altijd positief. Ook ik heb altijd het idee gehad dat ik iets moest doen met mijn leven. Voor de Joodse gemeenschap ben ik later aan het werk gegaan als maatschappelijk werkster. En daarna ben ik kankerpatiënten gaan helpen om op vakantie te gaan. Als je het geluk hebt die vreselijke tijd te kunnen navertellen, moet je ook wel uit dankbaarheid iets met je leven doen.’

Erfgoeddrager: David

‘Hans hield me stevig vast’

Aan Alois, David en Marwa van de Dongeschool in de Rivierenbuurt vertelt Carel Wiemers over zijn jeugd in de oorlog in Amsterdam-Zuid. Het gesprek gaat via Skype omdat ze elkaar vanwege de coronatijd niet in het echt kunnen ontmoeten. Op aandringen van zijn kleinkinderen heeft meneer Wiemers een boek geschreven over zijn oorlogservaringen. De titel ‘Met de dood op de hielen’ blijkt tijdens het interview heel toepasselijk te zijn.

Kunt u vertellen hoe de oorlog voor u is verlopen?
‘Al vrij vroeg had ik in de gaten dat het oorlog was. Want toen ik begin mei 1940 met mijn moeder over straat liep, vlogen er bommenwerpers boven ons. Kort daarna kwam mijn vader na zijn werk niet meer thuis. Dagenlang was hij weg; hij was opgepakt door de Duitsers en moest in werkkampen werken. Tegenover ons huis woonde een NSB-gezin. Dat was best gevaarlijk want ze konden ons zo verraden als iets ze niet pluis leek.Later in de oorlog ben ik ondergebracht op de Veluwe om wat aan te sterken. Op deze periode kijk ik met warme gevoelens terug. Hoewel het in het begin heel gek was: in mijn eentje in een vreemd gezin dat moeilijk was te verstaan, en ook in een totaal onbekende omgeving. Voor de bevrijding ben ik nog even teruggegaan naar Amsterdam omdat ik moest worden geopereerd aan mijn blinde darm. Werd ik met een paard en wagen naar het ziekenhuis gereden, en lag ik daar twee weken zonder bezoek te mogen krijgen van mijn ouders.’

Hoe was het om in de oorlog naar school te gaan?
‘Het was allemaal erg rommelig. Je moet je voorstellen dat er soms geen hout was om de school warm te stoken. Een dikke jas was niet voldoende om het te kunnen uithouden in het klaslokaal. Of dat de Duitsers een school hadden ingenomen. Ik heb ook wel eens onderweg naar school moeten schuilen tijdens een luchtalarm, waarna het geen zin meer had om nog naar de lessen te gaan. In onze vrije tijd hadden we weinig speelgoed om mee te spelen, dus we maakten vooral zelf iets. Of we bedachten een spel.’

Welke gevaarlijke gebeurtenissen kunt u zich nog goed herinneren?
‘Mijn beste vriend Hans, die Joods was, is met zijn gezin afgevoerd. Op een dag werden meer dan vijfduizend Joodse mensen uit de buurt meegenomen. Toevallig was ik die dag bij hem en werd ik ook bijna meegenomen. Hans hield me stevig vast. Tot een Duitser ons ruw uit elkaar haalde, waarna ik kon wegrennen. Ik ben ook eens beschoten toen ik met een vriendje een opmerking had gemaakt over een Nederlands meisje dat stond te kussen met een Duitse soldaat. Door zigzaggend door een korenveld weg te rennen, konden we ontkomen. Ook hadden we aan het eind van de oorlog kattenkwaad uitgehaald bij een Duitse bunker. We hadden geprobeerd een ingang in te laten storten. Toen er een Duitse soldaat aankwam, renden mijn vriendjes weg. Ik werd beschoten, maar kon net op tijd een gang in duiken. En vlak voor de bevrijding vloog er nog een soort raket rakelings langs mijn hoofd!’

Erfgoeddrager: David

‘De snippers lagen op de dekens’

‘Oud-onderwijzer Jaap Boots was twaalf toen de oorlog uitbrak. Aan Zeeger, David, Marit en Dante van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen vertelt hij over de moeilijke periode die hij bewust heeft meegemaakt.

Heeft u moeten onderduiken?
‘Nee, daar was ik te jong voor. We hadden wel onderduikers in huis, en mijn broer zat in Spanbroek ondergedoken. Waarom weet ik niet. Mijn oudste broer was in Duitsland te werk gesteld. Alle jonge mannen werden opgepakt en naar Duitsland gebracht om in fabrieken te werken. Mijn broer Bertus moest glasschade verhelpen. Elke dag moest hij ramen plaatsen; er was werk in overvloed. Mijn broer vluchtte terug naar Nederland en dook onder in Avenhorn-De Goorn bij ooms en tantes die al onderduikers in huis hadden. Niemand mocht het weten. We hebben nooit huiszoekingen meegemaakt. Jan, een vriend van mijn broer, sliep in de vloer tussen de zolder en de slaapkamer.’

Kon u buiten spelen in de oorlog?
‘We voetbalden gewoon op straat, met de buurjongens. En weet je, je kon ook verliefd zijn in de oorlog. Mijn vriend en ik waren op hetzelfde meisje verliefd. Hij is met mijn vriendinnetje getrouwd. Mijn vriend wist haar binnen te krijgen door een potje te vrijen. Tot moeder zei dat het genoeg was. Ik was wel uitgenodigd op de bruiloft.’

Hoe kwam u aan eten?
‘We hadden honger. Gelukkig had mijn tante Betje een briefje voor ons waarmee we aardappelen konden ophalen in Heerhugowaard. Ik ging daar met de handkar naartoe en vertrok weer met drie, vier zakken vol. Terug, met een volle kar, was zwaar én ik kon gepakt worden. Mijn moeder was dolgelukkig met de aardappelen die we hadden gekregen. We woonden dichtbij de tuinen. Daar stonden mooie paaltjes. Mijn zussen en ik gingen wel eens ‘s nachts met een knijpkat stiekem die paaltjes weghalen voor de kachel. We legden ze op een slee en brachten ze naar de kelder. Dat was eigenlijk diefstal.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Ik heb gezien hoe aan de overkant van de weg op een nacht een ondergedoken jongeman door de politie de trap af werd gesleurd. En aan het eind van de oorlog schoot een Engels vliegtuig, tijdens een aanval op Duitse jachtvliegtuigen, door het dak van ons huis, vlak langs waar ik lag te slapen. De snippers lagen op de dekens. Het ergste was toen mijn zesjarige zusje blindedarmontsteking kreeg. Mijn vader ging toen op de fiets naar de huisarts in Alkmaar. Die kwam met de fiets mee naar ons huis. Ik weet nog dat de dokter zei: “Mevrouw Boots, het is te ver gevorderd om helemaal te genezen. Het is helaas te laat.” Mijn zusje is daaraan overleden.’

       

Erfgoeddrager: David

‘Ik had het goed thuis en voelde me veilig’

Mevrouw Koeman is erg geïnteresseerd in de oorlog. Ze denkt er nog vaak aan en heeft krantjes, knipsels en pamfletten bewaard. Die liggen al op tafel als Feline, Maya, Jasper en David van de Bos en Vaartschool in Haarlem binnenkomen. Ze kan zich nu beter voorstellen wat een zorgen haar ouders hebben gehad in de oorlog. “Ik had het goed thuis en voelde me veilig. Als kind wist je niet zoveel over de gevoelens van je ouders.”

Hoe oud was u toen de oorlog uitbrak en waar was u toen?
‘Ik was 10 jaar toen de oorlog begon en ik woonde met mijn ouders en mijn twee broers in een groot huis in Hillegom. Mijn vader handelde in bloembollen met Engeland. Door de oorlog gingen de grenzen dicht en stopte de handel. Mijn vader ging bij zijn vader (mijn opa) op het land werken, die had een bloembollenbedrijf. Hij verdiende toen minder en daarom moesten we verhuizen naar een klein huis bij het spoor.
Ik kan me nog goed de mobilisatie herinneren. Nederland werd voorbereid op de oorlog: Jonge jongens werden opgeroepen voor het leger, ze moesten stand-by zijn. Mensen konden met een grote strik voor het raam laten zien dat ze thuis wel Nederlandse militairen wilde ontvangen. Bij ons kwamen op zondag vaak twee soldaten. Wij kinderen vonden dat leuk en spannend. De een kwam uit Harderwijk, dan ander uit Friesland. We zijn na de oorlog met ze bevriend gebleven.’

Wat deed u tijdens de oorlog?
‘Ik ging naar de Julianaschool in Hillegom en ik speelde veel buiten. We woonden vlakbij het station. Het huis van de stationschef was gevorderd door de Duitsers, er zaten Duitse officieren in. Op een dag hebben ze zomaar een jongetje van een jaar of 7 doodgeschoten. Hij was aan het spelen op de overweg, vlakbij het station. De officieren verveelden zich en schoten voor de lol. Het was echt vreselijk! Daarna hebben we niet meer bij de overweg gespeeld. Maar toch was ik niet bang. Ik had mijn vader en moeder en ik voelde ik mij hartstikke veilig.

Op een dag besloten mijn vader en mijn oudste broer dat ze gingen proberen een biels onder de rails vandaan te halen. Zo’n biels was een dik stuk hout en dat konden we opstoken in de kachel. Toen ze bezig waren aan het spoor werden ze opeens beschoten door de Duitsers vanuit de villa bij het station. Ze wisten gelukkig weg te komen, maar we waren allemaal heel erg geschrokken!’

Was u vaak bang?
‘Dat viel wel mee. Ik was nog zo jong. Voor mijn ouders en mijn oudste broer was het heel anders. Mijn oudste broer was 6 jaar ouder dan ik en hij zou in Duitsland moeten gaan werken. Dat wilde hij natuurlijk niet. Op een dag was er een razzia in onze straat. Alle mensen gaven het aan elkaar door… ‘razzia, razzia’, hoorde je. Mijn vader had een gat in de vloer van de woonkamer gezaagd en een matras in de kruipruimte gelegd. Mijn broer verstopte zich onder de vloer, er ging een kleed over het gat en mijn vader ging erop staan. Mijn jongere broertje en ik zaten aan tafel en spelletje te doen of zo. Toen kwamen de moffen met hun zware laarzen, geweren en uniformen binnen stampen. Ze vroegen aan mijn vader hoeveel kinderen hij had. “Twee”, zei hij en wees naar ons. Wij zeiden niks en ze vertrokken gelukkig weer. Moet je je voorstellen hoe eng dat was voor mijn broer die daar onder de vloer lag en voor mijn vader en moeder. Dat besefte ik pas toen ik zelf kinderen had.’

Heeft u honger gehad?
Nee. Mijn vader teelde groeten en aardappelen. Mijn opa had schapen en wij hadden een geit en konijnen in de schuur. Mijn vader slachtte af en toe een konijn en dan renden wij op school met zo’n konijnenpootje achter de andere kinderen aan om ze bang te maken… De geit hebben we ook opgegeten. Mijn oudste broer heeft wel honger gehad. Hij moest onderduiken in Haarlem. Omdat wij eten genoeg hadden, kwam de zoon van de mensen waar mijn broer zat ondergedoken eten bij ons halen. Mijn moeder maakte dan een enorme schaal gekookte aardappelen en die at die jongen helemaal op! Ik heb er wel van geleerd dat ik nooit eten weggooi.’

         

Erfgoeddrager: David

‘Dat contrast, die feestvierende jongen die na de oorlog nog werd doodgeschoten…’

Annie Stoop Yedema (90) begint meteen te vertellen als Tije, David en Tycho van de Bosschool in Bergen binnenkomen. De kinderen hebben hun interview goed voorbereid en een goede vraagopbouw bedacht. Maar Annie vertelt en vertelt. Tussendoor wisten de leerlingen, met veel ruimte voor haar verhalen, hun nog onbeantwoorde vragen te stellen. Zo hoorden ze over de Tommies die de kleine Annie telde en het feestelijk maal met Kerst.

Wat deed u als kind tijdens de oorlog?
Tijdens de oorlog vlogen er constant vliegtuigen over; wel honderden, de hele dag door. Als ik op de fiets naar school ging, telde ik de Tommies. Dat waren Engelse vliegtuigen die terugvlogen naar Engeland na bombardementen op Duitsland. Op school deden we wedstrijdjes wie de meeste Tommies had gezien. Als kind was ik vooral bang voor bombardementen. Bang dat er bommen op mij of op ons huis zouden vallen. Ik voelde me heel onveilig als ik met broden in mijn tas naar huis fietste, want het zou zo maar kunnen dat Duitse soldaten me zouden overvallen. Ik vond de oorlog vreselijk en hoop dat het bewustzijn binnenkomt bij kinderen dat ze te allen tijde een oorlog zullen proberen te voorkomen.’

Had u een huisdier in de oorlog?
‘De Duitsers in de school tegenover ons hielden konijnen. Op een dag zagen we de soldaten overal zoeken; er was een konijn ontsnapt! Ze konden hem niet vinden omdat mijn vader het konijn had gepakt en snel in een zelfgebouwde kooi had gestopt. Zo hadden wij in een tijd dat er bijna geen eten meer was een reuzefeestmaal met Kerst: konijn!’

Hoe was de bevrijding voor u?
‘Vanaf 1944 waren wij in Amsterdam, omdat iedereen weg moest uit Bergen. Daar maakten we de Bevrijdingsdagen mee. Omdat de veerponten geen brandstof meer hadden, en dus niet meer konden varen, was er een brug van alle pontjes over het IJ gemaakt. Met planken ertussen, zodat er ook nog schepen doorheen konden; dan haalden ze de planken tijdelijk weg en moesten we soms twee uur wachten totdat we verder konden. Dat kan ik me nog herinneren. En dat de Duitsers tijdens de bevrijdingsfestiviteiten op de Dam opeens vanuit een gebouw op de menigte begonnen te schieten. Snel rende ik weg. Toen ik de hoek omrende, zag ik een jongen van een jaar of twintig op de grond liggen met een kogel door zijn hoofd. Dat contrast, die oneerlijkheid – hij had de oorlog overleefd, was blij, vierde feest op de Dam en werd alsnog neergeschoten – heeft veel indruk op me gemaakt.’

 

   

Erfgoeddrager: David

‘Wees een held, dapper en help en bescherm elkaar’

Goed voorbereid, met alle vragen op zak, fietsen David, Toby, Chris en Luuk naar het verzorgingstehuis in Zaandam, waar ze naar de kamer van Elizabeth Goosensen worden gebracht. Hard praten is belangrijk want mevrouw Goosensen kan niet meer goed horen. Omdat ze zelf altijd juf is geweest, geniet ze zichtbaar van de kinderen om haar heen. Ze mogen zoveel vragen als ze willen. Een belangrijk motto dat ze tijdens het interview meerdere malen herhaalt: ‘Ik hoop dat jullie het nooit hoeven meemaken, maar als het toch gebeurt… wees een held, dapper en help en bescherm elkaar’.

Hoe begon de oorlog voor u?
Ik was 18 jaar en woonde samen met mijn ouders en broer in Koog aan de Zaan en ik had een vriend. Mijn vader had een winkel waar we textiel verkochten en de vader van mijn vriend was chef in de fabriek van Honig. Ik studeerde om lerares te worden op school in Amsterdam. En toen stond in de krant dat de Duitsers Nederland wilden binnenvallen. Dit was moeilijk om te snappen, omdat we geen ruzie hadden. We hoopten dat ze in Nederland het Duitse leger zouden wegjagen maar dat lukte niet, dat was verschrikkelijk. Tijdens de oorlog waren er in de Zaanstreek geen gevechten zoals in andere delen van Nederland, maar we hebben wel op veel andere manieren gemerkt dat het oorlog was.’

Moesten mensen die u kende onderduiken?
‘Mijn vriend en broer moesten 5 jaar onderduiken om niet te worden opgepakt. Ze wilden niet voor de Duitsers werken. Ik had daar als meisje geen last van en ging nog naar school of was thuis. Mijn vriend heeft zich de hele oorlog van plek naar plek verplaatst. We hadden geen contact omdat we geen brieven konden schrijven aan elkaar, dat was te gevaarlijk. Hij werkte op het land bij boeren in Noord-Holland en ook op boomkwekerijen rondom Den Haag. Heel af en toe kreeg ik een briefje met een andere naam, waardoor ik toch wist waar hij was. Mijn broer was soms thuis en hij had een schuilplaats achter het huis. Daar stond een oude kleuterschool. Door over het hek van de tuin te klimmen en door een slootje te lopen, kon hij in een gangetje komen onder het schoolgebouw. Dit was een plek waar de Duitsers hem niet konden vinden. Wij hebben zelf ook onderduikers in huis gehad. We hadden een groot huis met veel hoekjes. Gelukkig is er bij ons nooit iemand gevonden. Dat ze mijn vriend, broer en de onderduikers nooit hebben gevonden, voelde als een soort overwinning.’

Was u boos of bang in de oorlog?
‘We waren boos op de Duitsers omdat ze ons land waren binnengevallen, maar ook omdat ze hele nare dingen deden. Ik zat een keer in Amsterdam in de tram toen de Duitsers binnenkwamen, en de Joden naar voren duwden. Ze waren aan het gillen en schreeuwen en dat was heel erg om te zien. Als er razzia’s in Amsterdam waren, moest je wachten en schuilen tot het veilig was, ze pakten alles van je af. Bang ben ik niet geweest. Ik was wel heel voorzichtig. Je wist nooit wie je kon vertrouwen, er waren ook verraders. Tijdens de Hongerwinter ging ik op mijn fiets richting Noord-Holland om tarwe te halen. Mijn moeder had de koffiemachine goed schoongemaakt zodat ze het tarwe tot meel kon vermalen zodat we brood konden bakken. Je kon toen niet alles kopen omdat het op de bon was. Tijdens de lange fietstocht moest ik continue voorzichtig zijn dat ik geen Duitsers tegenkwam die je fiets en al je spullen afpakten. Onderweg werd ik gewaarschuwd door anderen als er Duitsers stonden en dan nam ik een zijweg. Dat was wel spannend, want ik moest dan maar zien hoe ik weer thuis kwam. Mijn moeder was heel ongerust. Ik had een hele goede fiets en gelukkig is hij tijdens de hele oorlog nooit afgepakt.’

Hoe was het na de oorlog?
‘Na de bevrijding waren we heel blij en hebben we gedanst en hard gejuicht tot we schor waren. Mijn vriend kwam ook plotseling weer tevoorschijn. We moesten nog wel voorzichtig zijn want er waren nog Duitsers in de buurt die wraak wilden nemen. Na de oorlog zijn we getrouwd en ik ben lerares geworden op een school. En school is belangrijk want doordat ik Duits had geleerd kon ik de Duitsers verstaan terwijl ik deed alsof dat niet zo was. Maar ik heb altijd een hekel aan de Duitse taal gehouden. Gelukkig zijn de boosheid en haat wel verdwenen. Laten we hopen dat de regering goed oplet en het nooit meer zo ver komt en jullie geen oorlog hoeven mee te maken.’

      

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892