Erfgoeddrager: Chiara

‘Voor mijn vader stopte de oorlog niet op 5 mei 1945’

Dick Neijssel is de zoon van Dirk Neijssel. Dirk was achttien toen de oorlog begon en woonde op het Meerhuizenplein. Al vroeg ging hij in het verzet. Zijn zoon Dick vertelt zijn verhaal, maar is ook docent buurtgeschiedenis bij het lesproject Oorlog in mijn Buurt. ‘Weten jullie nog wat ik jullie verteld heb?’ vraagt hij als ze elkaar weer ontmoeten, nu in interviewsetting op het Miep Giesplantsoen. Meysa, Dean, Pelifio en Younes van de Rivierenschool weten zijn lessen van de buurtwandeling nog goed. Dit keer hebben ze vooral vragen over zijn vader.

Hoe was de jeugd van uw vader?
‘Mijn vader groeide op in een arm gezin op Kattenburg, een wijk vlakbij het Scheepvaartmuseum. Zijn vader werkte op een schip en was heel veel weg. Mijn vader was best een pienter jongetje, maar moest na de lagere school gaan werken bij een fietsenmaker om mee te helpen geld te verdienen. Toen hij vijftien was, ging zijn broer naar Spanje om in de burgeroorlog daar te vechten tegen dictator Franco. Via zijn broer hoorde mijn vader over het fascisme daar en in Duitsland. Zo was hij al vroeg op de hoogte van de ideeën van Hitler en van het feit dat mensen die anders dachten, zoals communisten en socialisten, in Duitsland in concentratiekampen als Dachau werden gestopt. Dat gebeurde al vanaf 1933.’

Wat vindt u ervan dat uw vader in het verzet zat?
‘Ik vind het eigenlijk wel heel erg geweldig. Hij deed iets heel gevaarlijks. Hij kon opgepakt worden en in die tijd kreeg je geen eerlijk proces. Je werd soms gemarteld en je kon worden doodgeschoten. Dus als je in het verzet zat, was je heel heldhaftig. En er waren niet zoveel heldhaftige mensen in Nederland. De mensen die verzet pleegden, dat was maar een hele kleine groep. Dus ik ben wel trots op mijn vader. Maar het had ook een keerzijde. In het begin zat mijn vader in het gewone verzet. Hij zorgde dat De Waarheid, een geheime krant, werd verspreid, hij hielp Joodse mensen onderduiken en hij deelde pamfletten uit tijdens de Februaristaking aan mensen die op tram stonden te wachten die maar niet kwam. In dat pamflet, met de oproep ‘STAAKT! STAAKT! STAAKT!’, werd uitgelegd waarom de tramconducteurs en veel andere mensen staakten. De Amsterdammers protesteerden zo tegen de slechte behandeling van hun joodse medemens. In 1942 ging hij in het gewapend verzet. Hij kreeg toen een Walther, een pistool. Eerst om zichzelf te verdedigen, vanaf 1943 ook om mee te doen met liquidaties, het neerschieten van mensen. In deze buurt en in De Pijp woonden heel veel Jodenjagers. Dat waren mensen die op Joden jaagden en daar kregen ze veel geld voor. Dat kun je je niet voorstellen, dat mensen dat doen. Dat waren foute mensen.’

Hoe kwam uw vader aan eten tijdens de oorlog?
‘Dat was weer een voordeel als je bij het verzet zat, want daar werd voor gezorgd. Het verzet bestond meestal uit kleine groepjes, meestal vier mannen en een vrouw. Zij kregen eten via het verenigd verzet. Dat was weer een overkoepelende verzetsgroep die voor de andere groepen zorgde. Deze verzetsgroepen pleegden bijvoorbeeld overvallen op Duitse gebouwen waar wel voldoende voedsel was. En dat verdeelden ze over de andere kleine verzetsgroepen. Hij hoefde dus niet zelf voor eten te zorgen.’

Wat vond uw vader het engste tijdens de oorlog?
‘Hij was vooral bang als hij een situatie niet zelf in de hand had. Het engste dat hij meemaakte was zijn arrestatie in 1941. Amsterdammers gingen protesteren tegen de bezetting en mijn vader hing op de Albert Cuypmarkt spandoeken op met teksten tegen de Duitsers. Hij is toen opgepakt en naar de Duitse inlichtingendienst aan de Euterpestraat gebracht. Hier werden mensen van het verzet vastgehouden en ook gemarteld. Als je daar naartoe moest, was dat foute boel. Mijn vader werd er verhoord. Van wie hij dat moest doen en wie er nog meer in het verzet zaten. Hij wist dat hij niets mocht zeggen. Hij wilde niemand verraden. Hij werd gemarteld en was bang, omdat hij niet wist hoe het zou aflopen. Uiteindelijk is hij via een bevriende Duitse buurman vrijgekomen.
Hij kreeg ook opdrachten van het verzet om iemand te liquideren. Dat vond hij vooral vooraf eng. Enger dan op het moment zelf. Na afloop was het weer eng, omdat de Duitsers dan op zoek gingen naar de dader. Zouden ze erachter komen dat hij dat gedaan had? Dat angstige gevoel is de rest van zijn leven, tot aan zijn dood, bij hem gebleven. Voor hem stopte de oorlog niet op 5 mei 1945.’

   

Erfgoeddrager: Chiara

‘De artsen zeiden dat ik het niet zou overleven’

Tiny Aarssen werd zelf midden in de oorlog geboren, in 1943. Als baby kwam ze bijna om van de honger. Ze vertelt graag het verhaal van haar en haar ouders aan Chiara, Olivier en Rana van de Rosa Boekdrukkerschool. De leerlingen zijn vooral onder de indruk van alle mooie foto’s die Tiny van haar familie in huis heeft hangen.

Wat is er met uw vader gebeurd?
‘Mijn vader werd opgepakt, maar we wisten eigenlijk niet waarom. Hij ging gewoon naar zijn werk en opeens kwam hij niet meer thuis. Toen mijn vader weg was, kwam er geen geld meer binnen, geen eten, niks hadden we. En wel zes kinderen, en een zevende op komst, om voor te zorgen. Achteraf hoorden we dat ze hem hadden opgepakt met een heleboel andere mannen, in een vrachtwagen gegooid en naar Duitsland gebracht. Daar hebben ze gewerkt in fabrieken waar wapens werden gemaakt. Omdat mijn vader Duits sprak, kreeg hij in die fabriek een bevoorrechte positie. Daar heeft hij misbruik van gemaakt, want zo heeft hij veel joodse mannen kunnen laten ontsnappen. Mijn moeder heeft nooit geweten waar hij was. Op een dag stond er een Duitse soldaat voor de deur. Hij haalde uit de zool van zijn schoen een brief en geld van mijn vader. Toen wist mijn moeder pas hoe het met mijn vader zat. Zo zie je dat er ook goede Duitsers waren. Je moet nooit het vertrouwen in de mensheid verliezen. Mijn vader heeft nooit willen vertellen wat hij daar heeft meegemaakt. Het enige wat ik er van weet, heb ik van mijn moeder gehoord.’

Was uw moeder bang in de oorlog?
‘Toen mijn vader werd opgepakt, bleef mijn moeder achter met zes kinderen en ze was ook nog eens zwanger van mij. Maar bang was ze niet. Bijna alle mannen waren weg naar Duitsland, maar de achtergebleven vrouwen hielpen elkaar en ze deelden alles met elkaar. Ze gingen ’s nachts met elkaar naar de landerijen hierachter om groenten en aardappelen te stelen voor hun kinderen. Er was geen geld, dus hoe kon je anders aan eten komen? Ook hielp mijn moeder onze joodse buurman. Hij was verraden door een andere buurman. Daar kreeg hij 7,50 gulden voor. Dat is toch verschrikkelijk dat je voor 7,50 gulden een mensenleven ontneemt? De politie kwam er aan en de buurman klopte bij ons aan om zich te verstoppen. Hij verstopte zich achter een stoel en mijn moeder heeft er allemaal dekens overheen gegooid. De Duitsers doorzochten de hele woning, maar hebben hem niet gevonden. De buurman vluchtte daarna weg. Hij is ’s nachts door iemand naar Friesland gebracht, lopend. Gelukkig heeft hij de oorlog overleefd. Na de bevrijding heeft mijn moeder hem nog terug gezien.

Hoe was de hongerwinter?
‘Ik was heel mager als baby. Ik was negen maanden en toen woog ik 4,5 kilo. De artsen zeiden dat ik het niet zou overleven. Toen mijn moeder was bevallen van mij lag ze samen met de vrouw van de slager op de kamer in het ziekenhuis. Toen ik zo verzwakt was, is mijn moeder naar de slager gegaan. Van de slager kregen we elke dag vlees om bouillon van te maken. Zo heb ik de oorlog kunnen overleven. Eigenlijk heeft de slager mij gered. Ook waren er geen kolen meer voor in kachel. Mijn moeder had alle kinderbedjes verbrand in de kachel, want er moest warmte zijn. We sliepen met zeven kinderen bij mijn moeder in bed. Mijn broer, die toen pas tien jaar oud was, is ’s nachts houtblokjes gaan stelen uit de tramrails op de hoek van de Witte de Withstraat en de Postjesweg. Toen de Duitse politie er aan kwam, renden twee mannen heel hard weg maar ze werden van achter doodgeschoten. Mijn broer werd opgepakt met de rest van de overgebleven mannen. Ze werden tegen de muur gezet bij de ambachtsschool en de helft werd doodgeschoten. Gelukkig heeft mijn broer het overleefd. Hij heeft er nooit over willen praten.’

Erfgoeddrager: Chiara

‘Ik wilde niet geloven dat dit mijn moeder was, ze was zo veranderd’

Wij interviewden Marian Smook, ze woonde in de Pijp, maar ging in de Rivierenbuurt naar school.

Uit wat voor gezin kwam u?
‘Ik had een Joodse moeder en een niet-Joodse vader. Ik was de oudste van 3 kinderen, ik had nog een jonger broertje en zusje. Ik zat op de 6e Montessorischool (nu de Anne Frankschool) in de Niersstraat en wij woonden in de Pijp. Ik liep elke dag naar school, wat ongeveer 35 minuten lopen was. Toen de oorlog uitbrak is mijn vader bij mijn moeder weggegaan want hij vond het te griezelig om met een Joodse vrouw getrouwd te zijn. Mijn moeder moest dus in haar eentje voor ons zorgen en dat was best zwaar. We hadden weinig te eten en hadden recht op een half broodje per dag, die we met bonnen konden kopen. We hadden geen verwarming in huis want het was te duur om veel te stoken, dus we sliepen vaak met z’n vieren in het bed van mijn moeder. We bleven, als we niet naar school gingen, zo lang mogelijk in bed liggen. Veel schoolgebouwen waren door de Duitsers ingenomen, dus we hadden veel minder les dan normaal. In bed was het lekker warm en we lagen dicht tegen elkaar aan. Om de tijd te doden zongen we liedjes met elkaar, dat was erg gezellig.’

Heeft u de hele oorlog in Amsterdam gewoond?
‘Nee, we hadden steeds minder te eten en op een gegeven moment zijn wij kinderen naar het oosten van het land vertrokken. Daar was veel meer eten dan in de stad. We werden in een dekschuit geladen en over het IJsselmeer naar Kampen gebracht. De volgende dag kwamen er allemaal gezinnen uit de buurt om een kind uit te zoeken. Dat klinkt heel gek maar zo ging het echt, er werd gekeken welk kind in welk gezin zou passen. Toch voelde het heel akelig omdat het een soort keuring was. Ik voelde mij als oudste kind erg verantwoordelijk voor mijn broertje en zusje en toen het er op leek dat er geen plek was voor mijn broertje in hetzelfde dorp als ik (Ommen), ben ik enorm tekeer gegaan. De mensen schrokken en werden boos op mij, want ik moest dankbaar zijn dat we werden opgenomen. Uiteindelijk kwam er een meneer naar mij toe, die zei dat hij ook uit Ommen kwam en voor mijn broertje wilde zorgen. Ik mocht elke dag langskomen om hem te bezoeken en kijken of het goed met hem ging. Hier kon ik mee leven en zo konden we alle drie in hetzelfde dorp blijven.’

Had u wel eens contact met uw moeder of familieleden toen u tijdens de oorlog in Ommen woonde?
‘Nee, want ze was ondergedoken in Amsterdam en ik mocht geen contact met haar hebben. Echter aan het einde van de oorlog heeft mijn moeder mij opgezocht. Ik had mijn moeder natuurlijk al lang niet gezien en was gewend aan de vrouwen van het platteland. In mijn herinnering had ik een prachtige, knappe moeder met een mooie gave huid, een lief gezicht en zeer verzorgde kleding aan. Maar toen ze mij kwam opzoeken herkende ik haar niet. Ze was heel erg vermagerd, had inmiddels grijze haren gekregen en een huid die helemaal gerimpeld was. Ik negeerde haar, ik wilde niet geloven dat dit mijn moeder was want in mijn gedachten zag ze er zo anders en mooier uit.

Na de oorlog gingen wij weer naar Amsterdam en groeiden daar verder op. Ik ben er later achter gekomen dat bijna de hele familie van mijn moeder is vermoord in de diverse kampen, niet teruggekomen is echt een fout woord.’

Erfgoeddrager: Chiara

‘Als gemengd gehuwden moesten mijn ouders oppassen’

Fred Dubiez maakte de oorlog mee als enig kind van een Joodse moeder en een niet-Joodse vader. Hij vertelde dat hij eigenlijk een heel gewoon leven had tijdens de oorlog: ‘Ik kon gewoon buitenspelen!’

Met hoeveel mensen woonden jullie in de Tolstraat?
‘We woonden met zijn drieën in huis, ik, mijn vader en mijn moeder. Mijn moeder was Joodse, maar mijn vader niet. Hierdoor hoefden wij niet te vluchten en konden wij gewoon in huis blijven wonen. Gemende huwelijken noemden ze dat. Mijn grootouders woonden een paar huizen verderop, zij hebben de oorlog niet overleefd. Zij zijn samen met mijn oom, tante, neefje en nichtje vermoord in Auschwitz.’

Hoe was het op school tijdens de oorlog?
‘Eigenlijk heel gewoon. Ik ging naar de vrije christelijke school in de Tolstraat, de Oranjeschool. Mijn vader had contact met de hoofdonderwijzer die recht tegenover ons woonde en zo kwam ik op de Oranjeschool terecht. Tot eind 1944 ging ik elke dag naar school. Tot de Hongerwinter begon. Het is heel wrang eigenlijk, dat ik naar school kon, maar het leven moest ook wel doorgaan. Je moet leven!’

Kende u mensen van het verzet?
‘Niet direct. Ik weet wel dat de hoofdonderwijzer, die dus tegenover ons woonde, ooit een heel gezin heeft gered. In de woning boven hem, op 3 hoog, woonde een Joods gezin. Het gezin had zich tijdens een razzia in 1943 verzameld op straat, voor de portiek van hun woning. Vanaf de straat was het gezin niet goed te zien, omdat er een hulstboompje voor de portiek stond. De hoofdonderwijzer zag het gezin buiten staan en riep “Jongens, ga naar binnen! Ze zien jullie over het hoofd. Ze vergeten jullie!” Toen is het gezin weer naar boven gegaan, en werden ze vergeten door de Duitsers. Opmerkelijk! Er woonde zelfs een NSB-familie in datzelfde blok. Toch heeft het Joodse gezin daar nog de hele oorlog gewoond. Dat was echt heel bijzonder, dat dat in mijn straat gebeurd is. Een enorm geluk.’

Heeft u zelf nooit hoeven onderduiken?
‘Wij konden gelukkig vrij rondlopen in Amsterdam. Ik kon gewoon buitenspelen. Gemengd gehuwden bleven vrij van deporatie. Dus omdat mijn Joodse moeder was getrouwd met een niet-Joodse man, hoefden wij niet onder te duiken. Ik had ook geen typische joodse achternaam. De Franse naam Dubiez viel niet op. Wij wisten wel dat we op moesten passen. Dus namen we ook geen onderduikers in huis. Als dat werd ontdekt, dan was mijn moeder meteen het slachtoffer geweest. Dat konden wij niet riskeren.’

Hoe heeft u de Hongerwinter beleefd?
‘In de Hongerwinter was er haast niets te eten. Ik ging soms met mijn moeder naar een gaarkeuken, met een pannetje in mijn hand. Daar kregen we eten wat we normaal niet zouden eten. Bloembollen of suikerbieten bijvoorbeeld. Mijn vader nam weleens wat extra eten mee van werk, zoals een zak aardappelen. Zo zorgden mijn ouder ervoor dat ik zo goed mogelijk kon eten. Soms aten zij minder om mij te kunnen voeden.’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892