Erfgoeddrager: Camiel

‘Ik ben blij dat ik in twee landen kan leven’

Osman Turkmen werd in 1960 in Ankara, de hoofdstad van Turkije, geboren. In 1984 kwam hij vanwege de liefde naar Nederland. Aan Mats en Camiel van Spring High in Amsterdam Nieuw-West vertelt hij over zijn geboorteland, het aankomen in een land waar hij de taal niet sprak en de droom die hier uitkwam.

Waar bent u opgegroeid?
‘Ik ben opgegroeid in Ankara, een stad met 4 miljoen inwoners. Ik ben een echte stadsjongen.In Turkije word je als jongen breed opgevoed. Je leert niet alleen van school, maar ook van je ouders en van je omgeving. Daar word je een veelzijdig mens van. Mijn universitaire studie heb ik halverwege afgebroken vanwege de politieke situatie in Turkije in de jaren tachtig. Het leger had een coup gepleegd, een staatsgreep. Er was veel onrust in het land, in Ankara ook. Veel jongeren zijn opgepakt en zelfs ook vermoord. Het was de links denkende politiek tegen de rechts denkende politiek. En ik was natuurlijk links. Toch heb ik me rustig gehouden. Gezorgd dat ik niet teveel opviel. Dat deed ik om mijn familie te beschermen. Je kan wel strijden en
doodgaan… maar de pijn laat je voor je ouders achter. Dat moet je niet willen.’

Waarom en wanneer kwam u naar Nederland?
‘Ik leerde een vrouw, mijn toekomstige vrouw, kennen. We werden verliefd, zij is ook van Turkse afkomst en was al in Nederland. We hebben heel lang nagedacht waar te gaan wonen. Zij heeft gewonnen, ha ha. Zij was ook een van de eerste hoogopgeleide, allochtone vrouwen hier. Ze wilde hier graag een rolmodel zijn voor andere allochtone vrouwen; hen steunen. Natuurlijk kom ik naar Nederland, zei ik toen. Of ik dat moeilijk vond? Jazeker. Maar ik was in een grote stad als Ankara gewend om nieuwe mensen te leren kennen, om niet in je eigen kleine wereldje te leven. Dat deed ik dus ook in Nederland. Dat is mijn ondernemende karakter. Maar ik vond het moeilijk om mijn ouders achter te laten. Gelukkig kwamen ze het eerste jaar al op vakantie naar Nederland. Familie is erg belangrijk voor mij.’

Wat ging u eenmaal in Nederland doen?
‘In Nederland heb ik mijn studie laten vergelijken met die hier en er bleken veel verschillen te zijn. Mijn diploma was hier veel minder waard. Toen ben ik als elektricien gaan werken. In het begin had ik erg veel moeite met de Nederlandse taal. Maar bij het arbeidsbureau hadden ze geen taalcursussen voor hoogopgeleide mensen. Alleen een basiscursus waar je leert hoe je boodschappen op de markt te doen in het Nederlands. Maar ik wilde goed Nederlands leren, voor een betere baan. Dat soort cursussen waren er toen nog niet. Ik heb het zelf geleerd en ben gaan werken bij een welzijnsorganisatie, in verschillende stadsdelen. Eerst als Hoofd buurtgericht werken in Osdorp en toen ik mijn HBO-diploma had gehaald als stadsdeelmanager in Zeeburg. Of ik last heb gehad van discriminatie? Nee, maar dat komt ook door mijn houding, denk ik. Ik trok me er niets van aan, ik ging mijn eigen gang, ik ben een sterk persoon. Ik zag het wel om me heen. Het bestond zeker wel. Maar dat is niet alleen iets van Nederland. Dat zou in Turkije ook gebeurd zijn. Het gaat erom dat je gelooft in jezelf en dat ook uitstraalt. Ze pakken vaak de zwakkere, niet de sterke.’

U heeft ook een restaurant gerund, hoe kwam u daartoe?
‘Ik was altijd al een ondernemend persoon, alleen eerst in de sociale hoek. En later dus in de horeca. Ik had al heel lang een droom om een restaurant te openen. Een plek waar mensen van verschillende culturen elkaar kunnen ontmoeten. Het heeft 25 jaar geduurd voor het zover was en het was heel veel werk. Toen het bijna af was, heb ik mijn vrouw op vakantie gestuurd. Bij terugkomst verraste ik haar met het eindresultaat: Fossa, een restaurant in het water in Bos en Lommer. Onze droom was af. We waren nog gesloten en ik had een grote tafel met een mooi wit kleed voor haar gedekt. We moesten huilen van blijdschap. Fossa was meer dan een restaurant. Ik wilde mensen verenigen en dat is gelukt. In mijn restaurant kwamen mensen van verschillende culturen. Het eerste drijvende restaurant van die omvang in Nederland. Dit restaurant was mijn cadeau aan Nederland. We hebben het een paar jaar geleden verkocht. Ik woon nu de helft van het jaar in Nederland en de andere helft in Turkije. Dat is niet makkelijk. Toen ik naar Nederland kwam, was ik jong. Ik kon me makkelijk aanpassen. Nu is het moeilijker. Mijn vrouw past zich makkelijker aan. Maar voor mij, om na 37 jaar weer terug te gaan, en dan weer te wennen en je aan te passen aan een bepaalde manier van doen, bepaalde gewoontes…. Dat vind ik lastig. Toch ben ik blij dat ik in beide landen kan leven. Ze zijn beide delen van mij. Ik heb 24 jaar in Turkije gewoond en 37 jaar in Nederland. Ik wil niet kiezen, want het zou pijn doen om één land helemaal te verlaten.’

Erfgoeddrager: Camiel

‘Meine Junge, zei hij, en liet wat eten voor me achter’

Joop Martensen had tijdens de oorlog zo zijn adresjes om eten te halen. Een Duitse administratief medewerker bij de Kamer van Koophandel vond zijn blonde krullenkop wel leuk en bewaarde wat voor hem. Aan Robin, Maurits en Camiel van de 1e Montessorischool in Alkmaar vertelt hij onder andere over de angstige momenten en het incident met de melkbus.

Hoe was het voor u toen de oorlog begon?
‘Aan het begin van de oorlog marcheerden de Duitsers door de straten. Dat deden ze helemaal tegelijk. Fascinerend vond ik dat. En ze zongen tweestemmig, dat was prachtig! Voorop liep het muziekkorps die Duitse marsmuziek speelde. Ik marcheerde als vijfjarige erachteraan en omdat ik zanger wilde worden, zong ik luidkeels mee. Ik had als kind op dat moment geen idee en vond het geweldig!’

Was u bang in de oorlog?
‘Ik herinner me twee hele angstige momenten. Die keer dat mijn vader en ik samen met een handelaar een boom gingen omzagen in het bos. Toen we klaar waren, kwamen er gewapende Duitsers aan. We werden gearresteerd. Het hout moesten we laten liggen. Toen was ik wel heel bang.
En een keer toen ik acht was. Ik ging ik naar de remise van de locomotieven. Daar lagen bergen vetkolen. We hadden thuis geen hout meer om de kachel te stoken en die vetkolen waren perfect! Ik klom over het hek en stopte allemaal kolen in een jutezak. Hij zat zo vol dat ik hem niet meer kon verslepen. Toen kwam er een spoorwegmannetje aan die me hielp. Hij zette de jutezak op de fiets en we liepen via steegjes naar mijn huis. Later besefte ik dat hij met zijn leven had gespeeld door mij te helpen. Want het was 1944, de Duitsers voelden zich al in het nauw gedreven en deden wat ze wilden. Als hij was gepakt hadden ze hem zeker doodgeschoten.’

Wat zijn uw herinneringen aan uw persoonsbewijs?
‘Mijn persoonsbewijs herinnert me aan de keren dat het nummer erin in de krant stond om met bonnen eten te halen. In een lange rij wachtte je dan op een schamele maaltijd. Iedere dag werden er andere nummers gepubliceerd. Het herinnert me er ook aan hoe weinig eten er was. Er was bijna niets. Als drinken had je alleen water uit de kraan. Op een dag kwam de melkboer met zijn ventkar langs. Hij had zijn sleutel in een van de kranen van een melkbus laten zitten. Ik dacht: kassie! Ik hield mijn mond onder de melkkraan, maar kreeg ‘m niet meer dicht; ik stikte zowat in de melk.
Eten werd op een gegeven moment zo schaars dat ik met mijn oudste zusje in de betere wijken moest bedelen om een stukje brood. Hier en daar kregen we wel eens wat. We zagen mensen uitgehongerd op straat liggen, hun kinderen zoekend naar eten. Iedereen had honger. Ik vond gelukkig verschillende adresjes waar ik restjes eten kon halen. Bij de Kamer van Koophandel zaten Duitse mensen, die het administratieve werk deden.  Er was daar een hele lieve Duitser, die wel gewapend rondliep, maar verder niet met de oorlog bezig was. Hij vond mij, met mijn blonde krullen, wel leuk. “Meine Junge,” zei hij en dan liet hij altijd wat eten achter in een gamel, een dubbelwandige ketel waarin het eten heet blijft. Op een gamel had hij dan een kruisje gezet met krijt, en daar zat dan een prakje eten in. Dat mocht ik eruit halen en mee naar huis nemen.’

         

Erfgoeddrager: Camiel

‘Ik denk dat mijn moeder zich schuldig voelde over haar gedrag als tiener’

Van buitenaf vergapen Camiel, Hamza, Brandon en Daan zich al aan het huis van Yanny Scutt-Makkink. De dromenvanger (die later geen dromenvanger blijkt te zijn), de poezenbeelden, de menora… En ook binnen is er veel te zien in het knusse, warme huis (zoals Camiel het omschrijft) van de naoorlogse, die het verhaal van haar Joodse ouders – Jans en Wijnand Makkink – aan de Spring High-leerlingen vertelt. Dat poes Sterre het qua aandacht gemunt heeft op Hamza, die katten een beetje spannend vindt, zorgt eerst nog voor wat hilariteit.

Waarom vertelt u het verhaal van uw ouders?
‘Ik vind het belangrijk dat het wordt doorgegeven. Mijn moeder is al overleden, mijn vader is nu 88, maar die willen we er niet meer mee lastig vallen. Zelf wil ik het ook vertellen, omdat ik er in mijn jeugd nogal last van heb gehad. Mijn moeder heeft wat zij heeft meegemaakt niet kunnen verwerken en sprak er niet vaak over. Dat binnenhouden van haar emoties uitte zich anders. Ze was best hard voor ons kinderen. Je kon gewoon een klap krijgen en dan zei ze: “Je hoeft niet te huilen, want er zijn veel ergere dingen.” Als ze er gewoon over had kunnen praten, was ze misschien niet zo hard geweest als moeder. Ik was daar lange tijd boos over. Later niet meer, toen ik oud genoeg was om te begrijpen hoe het kwam. Ze heeft veel erge dingen meegemaakt in de oorlog. Voor mijn vader was het een makkelijkere tijd. Hij was een jaar of acht toen de oorlog begon en is ondergedoken op een schip. Varend door Nederland had ie geen last van de oorlog. Het was zelfs een leuke tijd voor hem. In de stad betekende onderduiken binnenblijven. Op de boot was hij vrij. Later is hij zelf binnenvaartschipper geworden. Ik ben opgegroeid op een schip.’

Wat is er met uw moeder in de oorlog gebeurd?
‘Zij was een jaar of twaalf toen het begon en toen ze later moest onderduiken zat ze flink in de puberteit. Ze was pittig en had een eigen mening. Ze accepteerde geen gezag, ze wilde alles zelf bepalen. Het was daardoor lastig haar onder te laten duiken. Bij elk adres liep ze weg. Ze snapte niet waarom ze moest onderduiken. Dat ze Joods was zei haar ook niks, want zo was ze niet opgevoed. Later overleed ook nog haar moeder, terwijl haar ouders niet waren getrouwd én haar vader niet haar biologische vader was. Hij mocht haar niet adopteren en zo kwam ze in een tehuis voor wezen terecht. Ik weet soms niet wat erger voor haar was, het onder moeten duiken tijdens de oorlog of de periode in het tehuis erna.’

Is uw moeder wel eens opgepakt?
‘Bijna ja, in 1944. Ze was weer eens weggelopen van haar onderduikadres. Een meneer die haar hielp, wilde haar snel weer onder laten duiken. Onderweg naar een nieuw adres, werd er op hem geschoten. Ze ontkwamen, maar een kogel kwam in mijn moeders voet terecht. Vanwege koudvuur, moest later haar kleine teen afgezet worden. Canadese soldaten die ons bevrijd hebben, hebben haar nog verzorgd. Na de oorlog had ze recht op goede schoenen vanwege dit ongeluk, maar dat wilde ze niet aannemen. Daar kreeg ze haar familie niet mee terug, zei ze. Ook was ze te ijdel om speciale, niet zulke mooie, schoenen te dragen.’

Heeft ze dit allemaal aan u verteld?
‘Ze sprak sporadisch over de oorlog. En als ze dat deed, dan alleen met de twee oudste kinderen, waaronder ik. En op een bepaald moment. Dan moesten we ervoor gaan zitten. Of als Indonesië ter sprake kwam. Dan had ze het altijd over haar onderduikbegeleider, die van Indische afkomst was. Hij is later bij een razzia doodgeschoten, toen hij ook iemand begeleidde. Mijn moeder heeft altijd over hem gesproken. Ik denk dat ze zich schuldig voelde. Hij deed zijn best voor haar en zij deed lastig. En hij werd ook nog eens vermoord. Ik vraag me nu wel eens af: zou ik het onderduiken hebben volgehouden? Ik denk dat ik ook weg zou willen. Met de jaren begrijp ik mijn moeder steeds beter.’

PS: De dromenvanger, vertelde Yanny Scutt-Makkink, is een levensboom.

Erfgoeddrager: Camiel

‘’Vriendelijkheid is het wapen in het leven’’

Wietse, Phileine en Camiel uit groep acht van Het Wespennest hebben veel vragen bedacht voor Dolf van der Veen. Ze luisteren aandachtig naar zijn verhalen en bewonderen de foto’s die hij heeft meegenomen naar school. Phileine vindt het vooral bijzonder dat hij de hele oorlog naar eten moest zoeken. “Hij moest lange hongertochten maken om aan voedsel te komen en wij kunnen nu gewoon naar de supermarkt om iets te kopen en het meteen opeten… Dat is wel een gek idee.” Dolf wil de kinderen graag iets meegeven met het interview: “Vriendelijkheid is het wapen in het leven. Maar als jullie maar niet over je heen laten lopen!”

 

Hoe kwam u aan eten in de Tweede Wereldoorlog?
“Ik heb flink wat fietstochten gemaakt in de oorlog om aan voedsel te komen, want in Amsterdam Noord was er niks meer. Vooral tijdens de Hongerwinter van 1944-1945 was alles op. Ik ging niet meer naar school en had geen hobby’s meer, maar ik maakte lange fietstochten door de kou om voedsel te zoeken. Hongertochten noemden we dat. Dan fietste ik op mijn fiets zonder banden door het koude winterweer richting Uitdam met een lege melkfles. En als ik daar aankwam, ging ik in de boerderijstal bij de koeien in de stal opwarmen, dat was zo heerlijk warm. Dan keerde ik terug met mijn gevulde melkfles. Of ik ging naar Wieringermeer of Hoorn met een karretje langs alle boeren om te vragen of ze wat aardappeltjes voor mij hadden. Dan liep je dus eigenlijk te bedelen. Maar omdat ik er nogal jong uitzag en een goede babbel had, waren de boeren goed voor mij en kreeg ik vaak wel wat te eten mee.”

Heeft u ook fijne dingen meegemaakt in de oorlog?
“Tijdens de Hongerwinter ben ik samen met mijn nichtje naar Friesland gegaan in een vissersbootje. Mijn ouders konden niet mee want volwassenen werden sneller opgepakt door de Duitsers. In Friesland zijn we in Broek, vlakbij Dokkum, door een christelijk gereformeerd gezin opgevangen. Als ik mijn ogen dichtdoe, zie ik hun huis weer voor me… Ik kwam bij die mensen binnen na een lange, gure tocht en daar stond een prachtige bos rozen op een glazen tafel. Die weelde heeft wel indruk op me gemaakt. Het waren lieve mensen en we mochten er een half jaar blijven. Ook na de oorlog hebben we altijd contact met elkaar gehouden. Ik heb zelfs mijn oudste zoon, Sybren, vernoemd naar de vader van het hartelijke gezin.”

Denkt u nog vaak aan de oorlog?
“Ja, hoe ouder ik word, hoe vaker. Aan mijn Joodse vriendjes van toen bijvoorbeeld. Die werden ’s nachts door de Duitsers opgehaald. Nou, die zijn nooit meer teruggekomen… Laatst was ik bij een joods museum en toen heb ik mijn vriendje teruggevonden op een foto. Elke morgen denk ik nog: wat ben ik blij dat ik toen geen Jood was. Ik vind het zo erg wat er allemaal is gebeurd.”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892