Erfgoeddrager: Bram

‘De commandant in het kamp was maanziek’

Willy Glorius werd geboren op Sumatra in Indonesië. Ze was 1 jaar toen ze met haar ouders naar Java vertrok. Haar jeugd begon zorgeloos, maar veranderde drastisch toen de oorlog begon en ze op haar twaalfde in een interneringskamp terechtkwam. Mevrouw Glorius vertelt honderduit en serveert Emil, Bram en Jarvik van het Vox College ondertussen cola en spekkoek. ‘Ook een koloniaal spoor’, merkt een van de leerlingen op. ‘Ja’, zegt ze, ‘oliebollen kennen we daar niet, maar wel spekkoek. Dat serveer je in kleine stukjes.’

Wat gebeurde er met u toen de Japanners in 1942 Indonesië bezetten?
‘Ik weet het nog zo goed: de capitulatie van Nederland. Burgerwachten deden witte handdoeken om hun hoofd en gaven zich zo over. Mijn vader moest naar het KNIL, het Nederlands-Indische leger. Hij werd gestationeerd aan de kust. In de oorlogsjaren ging hij van plek naar plek. Drie jaar lang zag ik hem niet. Op een dag kwamen de Jappen. Die namen onze straat in om er een bordeel van te maken en wij moesten onze huizen uit. Voor moeders en kinderen werden zogenaamde beschermde wijken opgezet. ‘Een plek waar je veilig was’, werd er gezegd. Langzaam maar zeker veranderde dit. Eerst was het een gewone woonwijk. Toen kwam er prikkeldraad omheen. En daarna gevlochten matten zodat we niet naar buiten konden kijken. Aan de ene kant van de wijk was de rivier, aan de andere kant een spoorlijn. Heel slim van de Jappen, zo konden we niet weg. Ons kamp heette Tjideng.’

Heeft u dingen meegemaakt in het kamp waar u nog wel eens aan terugdenkt?
‘Heel veel. Het begon allemaal als beschermde wijk, onze dieren mochten mee. Daarna ging de boel dicht. Honden moesten eruit. Wat een drama! Ze werden allemaal op een wagen geladen: grote honden, blindengeleide honden… Sommige sprongen van de wagen af en renden terug. Ook heel vreselijk was dat alle jongens van 10 jaar en ouder weg moesten. Weg van hun moeders. We wisten niet waarheen ze gingen. En je kreeg straf bij het minste of geringste. Dan moest je dagen op appel staan, netjes in de rij. Een Jap liep langs en gaf commando’s: “Rechtop staan! Buigen! Rechtop!” Ook heel kleine kinderen, peuters nog, moesten dit doen. En ze deden het ook, anders kreeg hun moeder klappen. In het kamp was een commandant die maanziek was. Bij nieuwe maan werd ie niet helemaal goed in zijn hoofd. Dan fietste hij ‘s nachts schreeuwend door het kamp. We legden al onze kleren dan al klaar omdat hij ons midden in de nacht naar buiten kon roepen. We kregen steeds minder ruimte. Eerst waren we met honderd mensen. Dan gingen er vijftig uit en kwamen er driehonderd voor terug. Je plekkie werd steeds kleiner en kleiner. Iedere keer moest je wat inleveren.’

Wanneer ging u uit het kamp?
‘Op 15 augustus 1945 was de capitulatie van Japan. We dachten steeds: zullen we worden bevrijd? Maar dan was het niet zo en werden we weer gestraft. Wij waren in twee groepen verdeeld. De mensen met Nederlands bloed, zoals wij, waren de binnenkampers en zaten achter het prikkeldraad. En je had de buitenkampers. Dat waren echte Indische mensen die niet in een kamp hoefden. We geloofden pas dat de oorlog over was toen de buitenkampers op ladders gingen staan en naar ons riepen: we zijn bevrijd! Ze gingen van alles over het pikkeldraad gooien: fruit, sigaretten, chocola…’

Hoe was het toen u naar Nederland ging?
‘We moésten het land uit! Twee dagen nadat we waren bevrijd van de Japanners, begon de Bersiap: de onafhankelijkheidsstrijd van Indonesië. Het was een angstig leven, een bloedbad. Toen het kamp net was opengegaan, gingen mijn moeder en ik kijken of ons huis er nog was. Onze buren waren al terug. Maar eenmaal bij ons huis, kwam er een man naar ons toe die waarschuwde dat we goed moesten uitkijken. Wij zijn maar snel weggegaan. Ik durfde niet achterom te kijken. Later hoorden we dat ons oude huis helemaal vernield was die nacht.’

 

Erfgoeddrager: Bram

‘En ze stelden vragen als: ‘Wonen jullie in Suriname in bomen?’

De leerlingen Jesse, Tjun, Bram en Tristan mochten voor het schoolproject Koloniale Sporen Bea Vyent interviewen. Bea komt uit Suriname en kwam naar Nederland toen ze 16 was, helemaal alleen. Ze gingen in gesprek met haar over het verleden in Suriname en hoe ze zich voelt in Nederland. Ze werden hartelijk ontvangen en namen plaats aan de eettafel.

Wij hebben gehoord dat u uit Suriname komt uit het dorp Onverwacht. Kunt u vertellen hoe het dorp aan zijn naam komt?

Ik woonde daar met zeven broers en vier zussen. We leefden in een huis waar de jongens boven sliepen en de meisjes beneden. Onverwacht was vroeger een slavendorp en is na de afschaffing van de slavernij gekocht door voormalige slaven. Zij hebben de naam eraan gegeven. Waarom het dorp Onverwacht heet weet ik niet precies. Het was een dorp met ongeveer vijftienhonderd mensen. Iedereen in Onverwacht kende elkaar en iedereen was familie van elkaar. Men hielp elkaar en kwam vaak bij elkaar op bezoek.’

Hoe was het om in zo’n groot gezin op te groeien?

‘Ik was de jongste van alle kinderen. Mijn vader overleed op mijn vijftiendeeverjaardag. Zoiets vergeet je nooit meer. Mijn oudste broer nam me toen bij zich in huis. Hij werkte al. Mijn broers waren heel beschermend. Om mijn moeder te ontlasten werden een paar kinderen door familie opgevangen. Mijn zus ging ook ergens anders wonen, bij een neef en zijn vrouw – zij hadden zelf geen kinderen. Mijn andere zus woonde ook bij familie. Dat was heel gewoon in die tijd, dat kinderen ergens anders gingen wonen. Maar niet in een gastgezin hoor, altijd bij familie.’

Het contact met de familie was heel goed. We woonden bij elkaar in de buurt. Ook de familie van mijn vader en moeder kwamen vaak op bezoek. Zelfs uit Paramaribo kwamen de zusters van mijn vader elke week langs. Onverwacht ligt veertig kilometer van Paramaribo af. Mijn opa en oma woonden er ook. Mijn oma is 102 jaar geworden. Zij leefde nog in de tijd van de slavernij. Ze was een slavenkind.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?

‘Er was een arts in Suriname die doctor Braaksma heette. Hij vertelde dat er in Nederland weinig verpleegsters waren en dat er een advertentie was geplaatst op de radio en in de kranten of er jonge meisjes waren die in Nederland als verpleegkundige wilden werken. Toen heb ik mezelf opgegeven, tegelijk met een heleboel andere Surinaamse meisjes en jongens. Tja, in Suriname kon je niet zo makkelijk aan werk komen, dus wilde je weggaan. Ik ben zelf in Amersfoort terechtgekomen. Ik werkte eerst zes jaar als verpleegkundige in de psychiatrie en daarna zesentwintig jaar in het Juliana ziekenhuis in Zaandam.’

Want vindt u van Nederland ten opzichte van Suriname, zijn er veel verschillen?

‘Ik kwam hier in de winter aan en er lag sneeuw, dat had ik nog nooit gezien. Ik wilde de hele dag met sneeuwballen gooien, want dat was het eerste wat ze je leerden over Nederland. De mensen hier vonden me heel bijzonder, zij hadden toen nog nooit donkere mensen gezien. Ik voelde me helemaal niet gediscrimineerd vanwege mijn huidskleur. Nu, de laatste jaren, voel je wel dat er een soort druk is, vooral door mensen om je heen. Maar vroeger niet, ze vonden het vooral leuk, dan kwamen ze zo over je huid vegen en vroegen ze: ‘Hè, geeft dit niet af?’ En ze stelden vragen als: ‘Waar hebben jullie Nederlands geleerd?’ en ‘Wonen jullie in Suriname in bomen?’ En dat moest je allemaal vertellen en dan wilden ze met je op de foto. Dat was vroeger, de goeie ouwe tijd. Maar ja, dat is nu anders.’

We hoorden dat U ook een soort eigen taal sprak naast Nederlands in Suriname? Een soort straattaal.

‘Ja, dat is gewoon Surinaams. Ja, wij noemen het ook wel ‘Negerengels’ omdat er veel Engelse worden in zitten. Het is een taal die door iedereen gesproken wordt naast het Nederlands. Maar als ik mensen aanspreek in Suriname doe ik dat meestal toch in het Nederlands, en omgekeerd doen zij dat ook. En intussen komt er wel wat Surinaams doorheen, maar het is Surinaams-Nederlands. Het is niet echt verboden, maar de meeste Surinamers vinden het minderwaardig klinken. Dan zeggen ze altijd: “Zit je niet op school? Dat leer je toch niet op school?”. Thuis sprak ik meestal Surinaams, maar mijn ouders verstonden wel Nederlands.’

 

 

Erfgoeddrager: Bram

‘Daar lagen we met veertig mensen uit dezelfde straat in een varkensstal op stro’

Stijn, Bram Inez en Ben van de Brinkschool in Wageningen spelen nog even in de speeltuin voor het huis van Albertus van Kleef. Ze zijn wat vroeger dan afgesproken, maar meneer van Kleef heeft hen al gezien vanuit zijn huis. Negentig jaar is hij, vertelt hij bij binnenkomst. En dan: ‘Kom maar op met die vragen!’

Wanneer had u door dat de oorlog begonnen was?
Nou, dat hadden we wel door, hoor! Wij zagen in februari 1940 de rijnaken namelijk al klaarliggen in de haven en de stadsomroeper had ook al het een en ander aangekondigd. We hadden thuis al alles klaar staan voor het geval we moesten evacueren. De Greb – de Grebbeberg – was namelijk dé plek voor de Nederlandse militairen om Nederland te verdedigen tegen de Duitsers. Deze soldaten waren ook al ondergebracht in scholen. Op 10 mei kregen wij de opdracht weg te wezen, want de Duitsers waren in aantocht. Ik ging met ons hele gezin, mijn ouders en twee jongere broers, naar boeren in Groot-Ammers, dichtbij Schoonhoven. Daar lagen we met veertig mensen uit dezelfde straat in een varkensstal op stro. Dat was gek hoor, zo plotseling in een heel nieuwe omgeving. Ik kende daarvoor alleen maar Wageningen.’

Hoe was het toen u terugkwam na de evacuatie?
‘Alles was plat, half Wageningen was verwoest door Nederlandse soldaten, want vanaf de Greb schoten zij op de SS-groepen die hun linies in Wageningen hadden opgesteld. Mijn vader werd opgeroepen om de koeien uit de wei te trekken omdat ze niet waren gemolken tijdens de evacuatie. Ze zijn gewoon gebarsten door hun eigen melk. Daarna gingen we gewoon weer door met ons dagelijks leven. We trokken ons huis op de Essenlaan weer in en we gingen weer naar school. Waar we overigens wel moesten letten op wat we zeiden. ‘Die rotmoffen’ mocht je bijvoorbeeld niet zeggen, er zaten namelijk ook jongens in mijn klas van wie de vader bij de NSB zat, zoals de zoon van de slager. Later ben ik nog een keer geëvacueerd.’

Waar ging u toen naartoe?
Op 8 september 1944 was dat. Via veel omwegen zijn we uiteindelijk in Ouderkerk aan de IJssel beland. Mijn jongste broertje en ouders gingen naar een boer en ik en mijn andere broer naar een andere. Die boer vroeg direct: ‘Jongen, kan je melken?’ Ik dacht: dan moet ik ’s morgens steeds heel vroeg mijn bed uit om te melken, dat wil niet. Dus ik zei van niet, maar ik kon het ook echt niet. Helaas, toen kreeg ik de klus om het stront van de koeien in boten te stoppen en daarna over het land te strooien. In januari 1945 konden mijn ouders en jongste broertje ineens naar ons vorige evacuatieadres in Groot-Ammers. Mijn broer die bij mij woonde, wilde bij mama blijven en ging dus met hen mee. Ik bleef toen alleen achter voor vier maanden en dat vond ik helemaal niet leuk.’

Denkt u nog vaak aan de oorlog?
‘Ik denk niet zo veel meer aan de Tweede Wereldoorlog, als jongen gaat er toch veel langs je heen en de oorlog in Indië, waarvoor ik in 1948 werd opgeroepen in militaire dienst, heb ik veel bewuster meegemaakt. Daar zijn wel jongens van ons gesneuveld. Dus daar denk ik vaker aan.’

                                 

Erfgoeddrager: Bram

‘’We hebben onze huisdieren, de hond en de kat, opgegeten’’

Wies Abels woonde in de oorlog in de Florabuurt, die toen ‘De Rimboe’ werd genoemd. Haar interviewers – Aussie, Bram en Erol – wisten dat niet. De jongens hebben veel vragen bedacht over haar oorlogsjaren, maar willen niet teveel oefenen ‘want soms bedenk je tijdens een gesprek nieuwe vragen’. Het is buiten lekker zonnig en ze moeten best een stukje fietsen. Gelukkig krijgen ze van mevrouw Abels-Relleke een lekker glaasje fris, waarna ze van wal steken.

 

Wat vond u het slechtste moment van de oorlog?
“Eigenlijk de hele oorlog. Ik weet nog goed dat het begon. Mijn moeder was kleren aan het wassen in een teil met een wasbord toen alle kerkklokken begonnen te luiden. Mijn moeder riep meteen: “Oh nee, nou zal je het gaan beleven!” Ik was erg bang, en die angst is nooit meer weggegaan. Al snel na het begin van de oorlog werd mijn broer opgepakt om te gaan werken in een werkkamp. Alle jongens uit de buurt werden verzameld op een grasveld vlakbij de Binnenhofstraat en daarna naar de Pont gebracht. Hij heeft gelukkig kunnen ontsnappen door onder een van de banken te kruipen. Een stelletje dat op het bankje zat, heeft toen snel een tas ervoor gezet zodat de Duitsers hem niet konden zien. Dezelfde dag nog kwam hij thuis en is hij gevlucht naar Friesland. Daar heeft hij het tijdens de oorlog beter gehad dan wij… er was daar veel meer eten en veilige plekken om te schuilen. In mijn huis schuilden we zelf altijd onder de trap als er werd gebombardeerd, en later ook onder de brug bij het zwembad. Dat had natuurlijk geen zin, maar was het enige dat we hadden.”

Hoe was de Hongerwinter voor u?
“Die tijd vond ik erg zwaar. Er was niks te eten en we hadden altijd honger. Zelfs voor mijn pasgeboren broertje hadden we geen eten. Om voedsel te regelen, ging mijn vader af en toe met een handkar naar Friesland. Daar repareerde hij emaillen pannen van boeren in ruil voor voedsel. Ook hebben we onze huisdieren, de hond en de kat, opgegeten. Ik herinner me nog dat mijn broer een keer stekeltjes had gevonden in het Noordhollandsch Kanaal. Die hebben we toen geroosterd boven het vuur en helemaal opgegeten.”

Wat vond u het leukste moment van de oorlog?
“De bevrijding… In de oorlog was er nooit licht geweest, dus in de avonden was het donker op straat. Op een dag kwam opeens kruidenier Piet eraan gelopen, zomaar in het donker op straat. ‘Wat ga je nou doen?’, vroeg ik. ‘We zijn bevrijd!, riep hij. Er viel echt iets van me af, zo blij was ik. Iedereen kwam de straat op, veel mensen waren aan het dansen. De volgende dag gingen we naar de Dam, daar kwamen de Engelsen en Canadezen naartoe. Opeens ontstond er paniek, er werd geschoten vanuit de Grote Club op de Dam. Een paar overgebleven Duitse soldaten hadden zich daar verstopt. Een man heeft me toen geholpen en samen hebben we geschuild achter zo’n brede lantaarnpaal. Dat was heel spannend. Ook weet ik nog heel goed dat er vliegtuigen kwamen die brood en koeken naar beneden gooiden, dat is toen netjes verdeeld onder de buurt. De buren waren destijds veel liever en zorgzamer voor elkaar. Die saamhorigheid mis ik soms nog wel.”

 

Erfgoeddrager: Bram

‘’Mijn moeder woog nog 42 kilo toen ze terugkwam uit Dachau’’

“Oh, wat zijn we verwend”, klinkt het achterin de auto als we wegrijden bij het huis van Henny de Kat-Belkmeer in Nieuw Sloten. Limonade, appeltaart, ieder een zelfgemaakte kaart en ook nog een zakje paaseitjes. Terwijl het bezoek aan mevrouw De Kat op zich al speciaal was, met al haar bijzondere herinneringen aan haar oorlogstijd in Buiksloot. Wat Bram, Tessa en Anouar van Montessorischool Azaleastraat het meest bijzondere vonden om te horen? “Alles. Je weet wel dat er dingen gebeurd zijn in de oorlog, maar het is toch heel anders als iemand vertelt hoe het echt was.”

 

We hoorden dat bij u thuis onderduikers zaten. Kunt u daar wat over vertellen?
“Op een avond, eind 1942, werd er gebeld. Bij de voordeur stonden twee mensen. Ze waren gevlucht uit kamp Westerbork en hadden via-via gehoord dat mijn moeder bij de ondergrondse beweging werkte. Anderhalf jaar zijn ze bij ons gebleven; ze hebben de oorlog overleefd. Het waren Ab van der Linden, die later bekend zou worden als Ti-Ta Tovenaar en als clown Flappie, en zijn vrouw. We hebben ook andere onderduikers gehad: een echtpaar met drie kinderen, een oudere man met zijn oudste zoon… Telkens werden ze na een tijdje overgebracht naar andere adressen.”

Waar zaten ze dan verstopt?
“Ze waren gewoon in huis. We hadden onder de trap een kast, daar was een gat in geboord zodat ze konden schuilen als het nodig was. En boven op de zolder onder de balken was een schuilplaats gemaakt. Ik vond het moeilijk om ze in huis te hebben. Je was altijd bang dat er wat gebeurde. De onderduikers waren ook niet altijd voorzichtig genoeg. Ik ben zelfs op een avond met Ab van der Linden en zijn vrouw op een tandem naar de Pretoriusstraat bij het Amstelstation gefietst. Daar woonde een zuster van Abs vrouw, en hun baby was er ondergebracht. Ze wilden hun dochtertje natuurlijk graag zien. Naderhand hebben we ons gerealiseerd dat het heel onverstandig was om zomaar met onderduikers door de stad te fietsen.”

De onderduikers zijn gepakt, hoe is dat gebeurd?
“In maart 1944 werden bij ons thuis mijn moeder en twee onderduikers, een oude dame met een zoon, opgepakt. Verder was er niemand thuis. Dat was heel erg verdrietig. De twee onderduikers hebben de oorlog niet overleefd. Mijn moeder is naar Vught gebracht, en van daaruit naar Ravensbrück en vervolgens naar Dachau, het buitencommando. Ze werkte in de Agfa-fabriek en moest gastmaskers maken. Na de oorlog hoorden we via het Rode Kruis en via kennissen dat ze nog leefde. Iedere dag gingen we bij het Centraal Station kijken of ze met de trein aankwam. Op een dag waren we net weer thuis toen er een meisje langskwam en ons vertelde dat ze onze moeder had gezien. Ze liep al op de Adelaarsweg. Daar zijn we naartoe gerend – ik heb mijn vader nog nooit zo hard zien lopen. Mijn moeder woog nog maar zo’n 42 kilo toen ze terugkwam.”

Waarom bent u in Drenthe geweest?
“Omdat we thuis te weinig te eten hadden, zouden mijn broer, schoonzusje, zusje en ik naar een oom in Friesland gaan. We vertrokken op 22 december 1944 en kwamen 7 of 8 januari 1945 in Drenthe aan, al die dagen hebben we gelopen. Onderweg hadden we een infectie opgelopen in een hooischuur waar we sliepen, scabiës, een soort eczeem. In een klooster in Klazienaveen zijn we toen behandeld met een zalf. We kwamen er in contact met een man uit Erfscheidenveen, een plaats vlakbij Emmen, die onderdak voor ons heeft verzorgd. En daar mochten we blijven tot de oorlog voorbij was. We zijn liftend weer van Drenthe naar Amsterdam gekomen, eerst een stuk bovenop een wagen vol aardappelen, en daarna op Amerikaanse en Canadese wagens..”

Erfgoeddrager: Bram

‘Mijn moeder verstopte het eten in de badkamer, want mijn vader had hongeroedeem en at alles op.’

Netty is 3 jaar als de oorlog begint. Ze speelt met kartonnen stroopblikken die haar moeder op elkaar stapelt en die ze vervolgens mag omgooien. Ze krijgt met Sinterklaas een poppenhuis. Haar vader heeft het voor haar gebouwd met meubeltjes, precies zoals ze die in huis hebben. Het poppenhuis blijft altijd in de familie. Ook heeft Netty honger, maar ze ziet vooral hoe haar vader lijdt onder het gebrek aan voedsel.

Moest uw vader voor de Duitsers werken?
Mijn vader wilde niet naar Duitsland toe. Hij zei ‘ik ga niet’. Hij is in bed gekropen en heeft een heel groot papier op de deur van zijn slaapkamer gehangen, waarop stond ‘Ik heb roodvonk’. Roodvonk was heel erg besmettelijk. Als je dat had, kon iedereen het krijgen. Hij had geen roodvonk, maar hij ging liggen alsof hij ziek was, met een thermometer naast zich. En toen kwamen de Duitsers boven. Ze klopten heel hard op de deur en ze zagen dat papier hangen. Ze waren zo weer beneden, want dat vonden ze heel erg. Ik stond boven. Ik kon net over de vensterbank kijken en toen zei
mijn moeder ‘weg bij die ramen, weg bij die ramen’ want ze was bang dat het hem zou verraden.

Wat is het naarste dat u heeft gegeten tijdens de Hongerwinter?
We waren met z’n vieren en er was één goudvis in een kommetje. Mijn vader was ten einde raad. Ik vergeet het nooit meer. Hij heeft het visje uit het kommetje gehaald. We hadden een klein beetje boter of margarine en we hebben het visje gebakken. Het was zo vies! En wat zat er in die vis? Graat, alleen maar graat. Dat vonden wij het ergste. Maar het is natuurlijk ook emotioneel, want je zag een mooi visje in een kommetje zwemmen en je keek er de hele dag naar. Ik had al haast geen speelgoed meer. Ik kon nog tegen het visje praten. En toen was de goudvis er niet meer.

Bent u bij de boeren geweest om eten te halen?
Mijn moeder wel, ik niet. Ik was nog te jong. Ze ging op de fiets naar de boeren, sla of bietjes halen of wat er te halen was. Als ze thuis kwam verstopte mijn moeder het eten in de badkamer, want mijn vader had hongeroedeem. Hij had zo weinig eten en vitamines binnen gekregen, dat hij helemaal was verzwakt. Hij had zoveel honger, dat hij alles opat. En dan zouden wij geen eten meer hebben. Je kunt het je natuurlijk best voorstellen, want hij zat in het leger en hij was een echte soldaat. En als soldaat moet je in goede conditie blijven. Ik denk dat het vaker gebeurde, dat mensen een soort hongeroedeem hadden en alles opaten. Niet uit egoïsme, maar omdat ze niet anders konden.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892