Erfgoeddrager: Bobbie

‘Ik was helemaal alleen, zonder iets, in de dodelijke stilte’

Herman Polak is drie jaar als de oorlog begint. Hij woont dan in Deventer, samen met zijn ouders en oudere zus Felice. Het gezin is Joods, maar ziet het niet somber in. Op aanraden van Tine Boeke, een vriendin in het verzet, besluiten ze toch onder te duiken. Voor de toen vijfjarige Herman begon een lange reis langs vele adressen waar hij steeds dacht veilig te zijn. Alara, Onno en Bobbie, leerlingen van de Boomgaardschool in Amsterdam-West, luisteren aandachtig naar zijn verhaal. En kunnen niet geloven dat hij al 84 is.

Hoe was de oorlog voor u?
‘De oorlog was voor mij verdrietig. Ik heb alles weggedrukt. Ik wilde niet weten dat ik drie jaar lang mijn moeder miste. Ik wilde buitenspelen. Maar dat konden Joodse kinderen niet. Ik deed net alsof de oorlog een spannend jongensboek was. En na de oorlog deden we net alsof er niks gebeurd was. Dat is dom. Als iets naars gebeurt in je leven, moet je erover praten. Maar mijn ouders dachten dat het beter was er niet over te praten. Dan zouden wij kinderen het wel vergeten. Omdat ik het oorlogsverleden niet had verwerkt, moest ik later in therapie. Ik bleek bindingsangst te hebben. Niet vreemd, want bij elke duikmoeder, zoals ik de vrouw van mijn onderduikgezin noemde, dacht ik te kunnen blijven. Maar steeds moest ik weer weg naar een ander adres. Steeds als ik me weer veilig voelde, werd ik voor mijn gevoel belazerd.’

Van wie is deze klassenfoto die u heeft meegenomen?
‘Aan het begin van de oorlog woonde ik in Deventer. Van de nazi’s moesten Joodse kinderen naar een eigen, Joodse school. Daar is deze klassenfoto gemaakt. Al deze kinderen zijn opgepakt en via Westerbork naar een concentratiekamp gegaan en vermoord. Op één kindje na. Het meisje met de witte jurk heeft het overleefd. Dat was mijn zus Felice. Jaren na de oorlog heeft een mevrouw bij haar op zolder deze foto gevonden. Ze wilde weten wie die kinderen waren en dat heeft ze laten uitzoeken. Toen bleek dat alle kinderen, behalve Felice dus, zes weken na deze foto zijn vermoord. Mijn ouders hebben haar en mij op tijd laten onderduiken. Moet je je voorstellen dat er een foto is waarvan jij de enige bent die het heeft overleefd. Daar was ze zich later erg van bewust.’

Wat is het naarste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Dat was op mijn onderduikadres aan de Nes, vlak bij de Dam, in een leegstaande speelgoedfabriek. Een ruimte met alleen een matras, een fles water en een po om op te plassen. Iedere avond bracht iemand van het verzet mij wat te eten. Ik was helemaal in mijn eentje, zonder speelgoed of iets, in de dodelijke stilte. Op die plek kreeg ik een hekel aan mezelf en aan Joden. Kennelijk kwam je hier terecht omdat je Joods was. Tot mijn veertigste heb ik dat gevoel gehad. De onderduik aan de Kloveniersburgwal was prettiger. Dat was bij Rinus Pelgrom, een vader van tien kinderen. Hij had veertien onderduikers in huis. Hij bracht zijn leven en dat van zijn gezin in gevaar, maar deed dat toch, want hij kon niet tegen onrecht. Hij had medelijden met mij; een klein jongetje van een jaar of zes dat zijn energie niet kwijt kon. Ik was uitermate vervelend, een rotjochie. Hij vond dat ik iets leuks moest kunnen doen en heeft me midden in de oorlog meegenomen naar Artis. Kijk, hier sta ik op een foto in de dierentuin. Het adres Kloveniersburgwal is later verraden. We moesten ’s avonds laat allemaal ons bed uit. Ik vond het spannend, leuk, eindelijk weer een beetje actie. Ik had geen idee dat dit betekende dat we vermoord zouden worden. Een van de onderduikers, Arie, zei tegen mij dat ik stiekem mijn bedje weer in moest gaan. En dat lukte me, terwijl hij de anderen afleidde. Na de oorlog hebben mijn ouders alle mensen waar ik ondergedoken heb gezeten bedankt. Elk jaar met Sinterklaas gaven ze hun Deventerkoek en Gelderse rookworst. Na hun dood kregen deze mensen ook een stukje erfenis. Zo dankbaar waren ze dat dankzij hen hun kinderen de oorlog hadden overleefd.’

Na de oorlog zag u uw ouders weer. Herkende u hen nog?
‘Nee. En dat is een leuk verhaal. Bij het laatste onderduikadres, bij de familie Wormgoor in Landsmeer, had ik het heel goed. Er werd iedere avond voorgelezen en met Sinterklaas hadden ze cadeautjes voor me. Toen de oorlog voorbij was, had mijn vader via via gehoord dat er een zeer Joods uitziend jongetje in Landsmeer ondergedoken zat. Ik mocht toen weer buiten spelen en deed dat ook met mijn ‘duikzusje’ Betty. Op een dag kwam mijn vader naar Landsmeer op de fiets, op zoek naar mij, niet wetende of ik dat jongetje was. Hij zag ons spelen en sprak ons aan. Maar ik had in de oorlog geleerd niet met vreemde mensen te praten, dus rende ik weg naar mijn duikmoeder. Mijn vader stelde toen een slimme vraag: “weet jij nog hoe jouw zusje heette?” En ik zei meteen: “Felice!” Toen wist mijn vader dat ik het was! Als ik dit verhaal vertel, moet ik altijd een beetje huilen.
In die tijd werden voedselpakketten uit vliegtuigen gegooid. De burgemeester van Landsmeer had de mensen gevraagd om de chocola bij hem te brengen om dat aan alle kinderen uit te kunnen delen. Toen mijn vader me vroeg met hem mee te gaan, zei ik dan ook: “Nee, want ik wil chocola hebben.” Grappig, hè.’

Erfgoeddrager: Bobbie

‘Wij mochten nooit aan die meisjes komen en die soldaten wel’

Jort en Bobbie van basisschool De Trinoom in Eindhoven interviewen de 95-jarige Frans de Wit over zijn herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog. In de bibliotheek van Vitalis Wilgenhof weet Frans de jonge interviewers te boeien met spannende verhalen. Frans is niet op zijn mondje gevallen. Hij praat makkelijk en is heel open over wat hij heeft meegemaakt tijdens de oorlog. Frans was 14 jaar toen de oorlog begon en woonde met zes broertjes en zusjes in de Schalmstraat.

Herinnert u zich nog hoe de oorlog begon?
‘Op 10 mei 1940, de vrijdag voor Pinksteren, was ik misdienaar in de kerk. Na de kerkdienst zag ik allemaal witte strepen van vliegtuigen in de lucht. Mijn vader vertelde me toen dat de oorlog was begonnen. De keren dat het luchtalarm afging en iedereen naar binnen moest, waren voor mijn broers en mij momenten van sensatie. We keken stiekem boven door het dakraam wat er zich op straat afspeelde.’

Was er ook een avondklok?
‘Net als nu was er in die tijd een avondklok. Die werd met harde hand gehandhaafd door de Duitse bezetters. Een keer waren we aan het voetballen en de tijd vergeten. We hadden er ook geen erg in dat er een auto stopte. “Hinein!” werd er geroepen, wat “naar binnen” betekent, gevolgd door een aantal schoten. De kogels vlogen over onze hoofden, zo de muur van een gebouw in.’

Hadden jullie honger in de oorlog?
‘Echt honger heb ik niet gehad. Een keer had ik viavia gehoord dat het varken van een boer in Leende jongen kreeg en dat als we vlug waren we een big konden ophalen. Mijn vader en ik zijn toen met de fiets naar Leende vertrokken. Met op de fietsendrager een grote kist om het biggetje te vervoeren. De hele terugweg heeft dat big geknord, wat tot vreemde blikken leidde bij voorbijgangers. Toen we thuis aankwamen kon ik niet afstappen door dat big achterop. Dus ben ik nog heel wat rondjes door de buurt gereden met dat geknor achter me.’

Wat herinnert u zich nog van de bevrijding?
‘De bevrijding van Eindhoven in 1944 was een groot feest. Ineens kwamen er Joodse families, waarvan we niet wisten waar ze tijdens de oorlog waren gebleven, de straat op. De meiden sprongen allemaal op de Engelse tanks. De Engelse jongens vonden dat wel leuk, maar ik was jaloers en boos, want mijn vrienden en ik mochten nooit aan die meisjes komen en zij wel. De dag na de bevrijding kwam er nog een bombardement. Hier vlakbij, op de Biesterweg, hadden de bewoners van de straat een grote schuilkelder gemaakt. Maar één bom viel vlak bij de ingang van de kelder en de mensen die erin zaten zijn allemaal gestikt. Onder de slachtoffers waren een heleboel vrienden en bekenden van mij. Ik zie de lijken die op een rij werden neergelegd aan de Biesterweg nog voor me. Het was verschrikkelijk. Ook hele mooie meisjes lagen daar. Ze werden allemaal tegelijk begraven in de Joriskerk. De kerk was bijna helemaal leeggemaakt en daar stonden al die 41 kisten op een rij. Het is een hele pijnlijke herinnering aan de oorlog.’

   

Erfgoeddrager: Bobbie

‘Ik kon niet meer praten en moest opnieuw leren lopen’

Bobbie, Pepijn, Louise en Olivia van de Bos en Vaartschool hebben lol als ze bij mevrouw van Wieringen- Van Genderingen de traplift mogen uitproberen. Indruk maken ook de krantjes die mevrouw van Wieringen maakte tijdens de onderduik.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was 8 jaar toen de oorlog begon. We zijn niet Joods opgevoed. De enige Joodse vriendin die ik had was Ruth, zij was gevlucht uit Duitsland na de Kristallnacht en logeerde bij een vriendin van mijn moeder. Kort daarna moest Ruth naar het kamp Westerbork. Ik ben met mijn moeder bij haar op bezoek gegaan voor haar verjaardag! We hadden cadeautjes mee. We konden er daarna gewoon uitlopen. Toen we weggingen, moest ik huilen. Ik vond het zo zielig voor Ruth dat ze daar zat. Er kwamen steeds meer anti-Joodse maatregelen, we mochten niets meer. Ik kreeg een ster en dat vond ik verschrikkelijk. Ik droeg mijn schooltas er overheen. Ik mocht niet meer met de trein, niet meer naar mijn eigen school. We moesten ons huis uit en al onze spullen werden ingenomen. Eén pop had ik nog, Lijsje en die heb ik altijd bij me gehouden.’

Wanneer bent u gaan onderduiken?
‘Mijn moeder had contact met het verzet. Ze werd opgenomen in het ziekenhuis en werd door pillen expres ziek gehouden. Dan werd ze niet opgeroepen voor de kampen. Wij mochten de hele dag bij haar blijven. Op een dag was er een razzia in het ziekenhuis. De zusters brachten ons door de achtertuin van het ziekenhuis naar een adres. ‘We gaan onderduiken’ vertelde mijn moeder. Een zwarte begrafeniskoets haalde ons op en bracht ons naar Bussum.
We kwamen bij de familie Brouwer in een heel klein huisje. Ze waren heel arm en meneer Brouwer werkte als kolensjouwer. Ze hadden twee zoons van ongeveer mijn leeftijd, Piet en Joop. We zouden maar twee nachten blijven, maar het liep anders: we hebben twee jaar en negen maanden bij hen ondergedoken gezeten. Al die tijd hebben die zoons hun mond gehouden. Dat was heel knap. Het was levensgevaarlijk voor de familie Brouwer om ons in huis te nemen. Het was voor mij een totaal andere wereld. Er was geen kraan of wc. We moesten op de poepdoos. Er waren in dat kleine huisje geen bedden. Mijn moeder had een smal matras en ik sliep bij haar.’

Wat deed u de hele dag?
‘Je moest je altijd snel kunnen verstoppen en geen sporen achter laten. Alles snel wegbergen, ik kon dus moeilijk met poppen spelen. Tijdens de onderduik deden we schoolwerk. Met mijn vriendinnetje Nicky had ik afgesproken dat we samen naar het stedelijk gymnasium zouden gaan. Nicky ging verder op onze school en gaf het huiswerk mee, via het verzet. Ze namen ook brieven mee, en verstopten die in hun sok. We deden spelletjes als monopoly. Ik wilde graag een eigen kamertje, dus ging ik onder tafel zitten met het tafelkleed erover en dat was dan mijn kamer. We maakten ook kranten, die heb ik nog. ‘de grote Sof’ heette die krant. We maakten familieberichten en schreven verhaaltjes. We hadden schuilnamen: Mijn zus heette Kachelpijp en ik J. van Moeder.’

Was u bang?
‘Als er ‘s nachts huiszoeking was, sprongen mijn moeder en ik in de kast en deed een van de zoons alsof hij in dat bed sliep. Mijn moeder stond rechtop en ik moest tegen haar aanstaan met onze buiken tegen elkaar. Het was zo eng, je mocht geen geluid maken.
Soms moesten we ons ook aankleden en bij het raam gaan staan, dan konden we snel naar buiten vluchten. Dat is ook wel eens gebeurd. We werden gewaarschuwd door meneer van Noord. Hij zat bij de politie en hij waarschuwde meneer Brouwer wanneer er een razzia kwam. Meneer van Noord is verraden en gemarteld, maar hij heeft nooit ons adres genoemd.’

Hoe heeft u de bevrijding gevierd?
‘De bevrijding was een rare dag. Ten eerste ging ik weer naar buiten en ik kon niet praten; ik had bijna drie jaar gefluisterd. Buiten zakte ik in elkaar. Mijn spieren waren verslapt, ik kon helemaal niet meer staan of bewegen. Ik heb echt opnieuw moeten leren lopen. Met een klein koetsje zijn wij mijn opa en oma gaan halen in Soest. Dat was een heel gedoe want die zaten bij foute mensen ondergedoken. Die wilden zich indekken dat ze goed waren geweest, terwijl hun zoon bij de SS zat. Na de oorlog ben ik toegelaten tot het Stedelijk Gymnasium. Ik was zo blij! Op school sprak je niet over wat je in de oorlog had meegemaakt. Iedereen had zijn verhaal. Er waren ook kinderen in de klas waarvan de ouders NSB’er waren. Je praatte er niet over. Eigenlijk heb ik er nooit over gepraat. Mijn beste vriendin weet pas sinds een paar jaar wat ik in de oorlog heb meegemaakt. Zo ging dat.’

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892