Erfgoeddrager: Amy

‘Iedere zondag moest ik naar de kerk; anders was je afvallig. Als je ging ontving je een reçu (een strookje met het stempel van de kerk erop) als bewijs dat je naar de kerk was geweest. Dat moest je maandag op school inleveren, zo niet dan werd je met een mooi geslepen lat op je vingers geslagen’

Ditte, Amy en Thijn gaan met de auto naar Alkmaar om Henk Heilbron te interviewen die opgroeide in Paramaribo in Suriname. De Surinaamse vogel in het huis van Henk trekt meteen de aandacht, mogen we die aaien? Later blijkt dat de vogel vrij rondvliegt en land op het hoofd van Ditte en de arm van Amy, hoe leuk is dat!

Ditte: Waarom ging u weg uit Suriname?  Hoe voelde u zich in Nederland? Werd u gediscrimineerd? Hoe hield u zich staande?

Natuurlijk werd ik gediscrimineerd, vooral in het begin. “Ga terug naar je apenland” riepen ze dan, sambo! Dat was soms wel pijnlijk.

Toen ik jong was voelde ik me vaak verdrietig en boos. Ik was toen nog heel vatbaar voor dat soort opmerkingen. Maar je groeit er mee op en raakt eraan gewend.  Het heeft me ook sterker gemaakt zonder dat ik het wist. Heel lang had ik geen zelfvertrouwen en twijfelde ik aan mezelf. Maar op een dag werd ik wakker en dacht ik: als ik nu niet de volgende stap zet blijf ik hier staan en kom ik niet verder. Ik ben wie ik ben en doe wat ik moet doen om mijn doel te bereiken.

Iedereen heeft zijn kwaliteiten. Vaak werd er gedacht bij sollicitaties en op de werkvloer: hij is een donkere man, wat zal hij kunnen? Maar je kunt bewijzen in je werk dat je het kan en dat heb ik gedaan.

Overal wordt er gediscrimineerd. Ook onderling gebeurt dat in Nederland en ook Surinamers pesten elkaar.  Mensen weten niet beter. Daarom is het belangrijk om altijd sterk te staan, op je eigen benen en je er niets van aan te trekken.

Ik ben gaan werken met mensen met autisme en hersenbeperkingen; ik had een goede klik met ze en in dat werk werd ik heel er gewaardeerd.

Net zoals wilde dieren in de rimboe, dieren scannen en pakken die zwak zijn, doen mensen de mensen pijn die daar ontvankelijk voor zijn. Je kunt dus beter je zwaktes niet laten zien omdat dat tegen je gebruikt kan worden.

Heb ook niet te veel verwachtingen van mensen, maar wel van jezelf. Ik heb 1 ding geleerd; als je goed doet naar andere toe, dat het goede vanzelf naar je toe komt. Als je te boosaardig bent trek je het boze naar je toe.

Thijn: Hoe zat dat met de kerk in Suriname en het geloof? Waar werden de bijbel en het geloof door de kolonialisten voor gebruikt?

Het geloof had alles te maken met het koloniale verleden. Nederland gebruikte het geloof en de bijbel om de bevolking haar regels en waarden en normen op te leggen en om mensen aan zich te binden.

Ik werd dus katholiek opgevoed omdat Nederland dat wilde. Het geloof werd me opgedrongen; je had in Suriname protestant, katholiek en het geloof van de bevolking zelf, in de natuur. Maar je moest katholiek zijn omdat Nederland het voor het zeggen had.

Iedere zondag moest je naar de kerk; anders was je afvallig. Als je ging ontving je een reçu (een strookje met het stempel van de kerk erop) als bewijs dat je naar de kerk was geweest. Dat moest je maandag op school inleveren. Als je dat op school niet maandag kon overhandigen aan de frater, een pastoor die hoofd van de school was, werd je in de hoek gezet. Na afloop van de ceremonie werd je op het matje geroepen. Veel jongens kregen met de lat. Deze lat werd gemaakt van mooi hout en werd mooi geslepen en daarmee sloeg de pastoor je op de vingers. Dat deed echt heel veel pijn.

Amy: wat is er gebeurd met uw voorouders? Werkten zij als tot slaafgemaakten? Hoe werkt dat door in u?

Mijn ouders moesten hard werken in de koloniale tijden en werden niet naar behoren uitbetaald. Nederland had het voor het zeggen. Ze moesten zwaar werk verrichten, mijn vader werkte als mecanicien in de mijnbouw van aardolie en goud en mijn moeder als schoonmaakster. Ik hielp ze altijd mee omdat het zo zwaar was voor ze. Zij zijn mijn grote voorbeelden.

Mijn oma s moeder was een slavin. Dat was wel een periode waarin de kansen iets beter werden voor de tot slaafgemaakten. De slavenhandelaren in die tijd gingen relaties aan met en maakten misbruik van donkere vrouwen. Hun kinderen waren lichter van kleur en hoe lichter van kleur hoe beter de kansen.

Mijn ouders hebben weinig onderwijs gehad, dat was in die tijd niet voor iedereen en dat heeft me wel beziggehouden. Ik dacht altijd; ik moet het beter doen dan zij het hebben gedaan.

Maar als je bezig blijft met het verleden is dat niet goed denk ik. Sommige mensen zitten nog in de pijn van het slavernijverleden maar de samenleving van nu kan niets doen aan het slavernij verleden. Dat waren hun voorouders en misschien dat niet eens.

Wat wel zo is dat jouw voorouder ook een donkere man of vrouw kan zijn geweest en daarom leg ik iedereen uit dat je nooit weet wat jouw afkomst is en dat je nooit moet neerkijken op een ander. Probeer altijd begrip te tonen voor iedereen.

Hoe was het om op te groeien onder een koloniaal systeem?

Ik wist niet beter maar naarmate ik ouder werd ging ik het leven anders bekijken en besefte ik dat er dingen niet klopten. Ik zag dat niet iedereen gelijk was. Vooral op school merkte je dat; hoe lichter je van kleur was hoe beter je kansen waren.

Maar het systeem had ook zijn voordelen. Er was goed onderwijs en structuur maar daarnaast was er te veel kastijding en machtsmisbruik.

 

Erfgoeddrager: Amy

‘In het kamp kregen we pas laat weer te eten’

Annemarie ten Brink is geboren in Nederlands-Indië in 1931. Aan Aditya, Afua, Arfien en Amy vertelt ze hoe hun gezin uiteenviel toen ze in verschillende jappenkampen terechtkwamen en welke dramatische gebeurtenissen daarop volgden. De leerlingen van de Open Schoolgemeenschap Bijlmer in Amsterdam-Zuidoost zijn onder de indruk van haar verhalen.

Hoe was het in het jappenkamp?
‘Mijn vader werd in een ander kamp gezet dan de rest van ons gezin. Hij kwam in een mannenkamp terecht. In ons kamp kregen we elke dag om 6 uur ‘s ochtends pap en daarna moesten we wachten tot we om 10 uur ’s avonds pas weer eten kregen. We kregen amper vezels en voedsel binnen. Na een tijdje werd mijn zusje ziek, ze kreeg malaria. Mijn vader was inmiddels overleden. Mijn moeder kon het amper geloven: haar dierbare engelen… een overleden en een heel erg ziek. Mijn zusje werd gelukkig wel beter, dat was een opluchting voor ons allemaal.’

Wat deed u toen u in Nederland aangekomen was?
‘Op mijn 15e kwam ik naar Nederland. Ik deed een cursus met een goeie onderwijzer. Die leerde ons de belangrijkste dingen van de lagere school. Ik ben later getrouwd, maar na 14 jaar huwelijk zijn we gescheiden. Daarna ben ik nooit meer getrouwd.’

Wilt u ooit terug naar Indonesië?
‘Toen mijn kinderen naar Indonesië gingen, had ik heimwee en wilde ik ook naar Indonesië gaan. Dertig jaar na de oorlog ben ik weer teruggegaan. Ik vond het heel bijzonder want ik stapte uit het vliegtuig en het voelde alsof ik thuiskwam.’

Erfgoeddrager: Amy

‘Ik pakte haar hand en we zijn gaan hollen’

De 90-jarige Jenny de Jong woont aan de Bilderdijkkade, in het huis waar zij met haar ouders, broertjes, oma en tante opgroeide. Isa, Amy en Friso van de Annie M.G. Schmidtschool kijken dan ook hun ogen uit in de woonkamer die de geur van vroeger ademt. Op de bank zit Jenny, die bijna tien was toen de oorlog begon. De trauma’s van toen nam ze mee in haar verdere leven en ze vertelt daar openhartig over aan de kinderen.

Wat was het engste in de oorlog?
‘Als het luchtalarm afging, terwijl ik op straat was. Je moest dan meteen naar huis of een schuilkelder in. Dat laatste durfde ik niet, dus ging ik nooit ver van huis. Toch ging ik een keer naar de groenteman in de Bilderdijkstraat. Er kon niks gebeuren, zei mijn moeder. Maar opeens, toen ik op het Kwakersplein liep, ging het luchtalarm af. Ik schrok zo verschrikkelijk. Mensen riepen me dat ik de schuilkelder, dat doodenge ding waar het donker was, in moest. Maar ik holde naar huis. Op van de zenuwen kwam ik bij mijn moeder aan. Dat was de vierde dag van de oorlog. Een dag later gaf Nederland zich over. De Duitsers werden de baas. Wij dachten: gelukkig, dan is er niks meer aan de hand. Het eerste jaar merkten we eigenlijk ook niks. Het tweede jaar merkte je al meer. We hoorden dat Joodse mensen een ster moesten dragen en ook werden opgepakt. Duitsers deden alsof ze vergif waren. Er kwamen ’s nachts schietpartijen, je moest je ramen verduisteren en er was geen licht meer, alleen kaarsjes. Het werd steeds angstiger. Toen wij een keer niet thuis waren, is er een deel van een bom door ons huis gevallen. Zo door het bed van mijn ouders, door mijn bed tot in de kast hier. Een deel van het huis was dus verwoest en ik moest huilen om mijn poppenwagen, om mijn pop die dood was. Mijn tante Marie heeft ook iets engs meegemaakt. Op het Weteringcircuit zag ze hoe jongemannen door Duitse soldaten werden doodgeschoten. Daar is nu een monument. Ik hoop dat jullie, als je daar ooit bent, even bij stil staan.’

Kende u Joodse mensen?
‘In mijn klas hadden we een Joods meisje. Op een dag zei de juffrouw: “We gaan eens stout doen. We gaan heel hard Nederlandse liedjes zingen.” Dat mocht niet van de Duitsers. Opeens werd er op de deur gebonkt. We schrokken ons het apelazarus. Het hoofd van de school kwam binnen met twee Duitse soldaten. Ze zeiden dat wat wij deden verboden was. Opeens zagen ze Truusje, het Joodse meisje. Zij en de juffrouw moesten mee. Truusje moest huilen en wij ook. Een andere juffrouw troostte ons en zei dat ze vast alleen een beetje straf kregen en morgen terug zouden komen. De juf kwam terug, maar toen wij vroegen waar Truusje was, zei ze dat zij met haar ouders op de trein naar een kamp was gezet. We waren er kapot van. Na de oorlog wisten we zeker dat ze nooit meer terugkwam.’

Hoe was het eten in de oorlog?
‘In het vierde jaar van de oorlog was het eten op de bon. We hadden niet veel. Ik kreeg van mijn moeder twee sneetjes mee naar pianoles op het Bellamyplein. Daar lag een oude man tegen het hek. “Honger, zo’n honger,” zei hij. Ik wilde mijn boterham eigenlijk niet weggeven. Ik heb het toch gedaan. Ik weet niet of hij het heeft overleefd. Er gingen toen heel veel mensen dood van de honger. Dat was middenin de Hongerwinter. Overleden mensen konden niet begraven worden, omdat de grond was bevroren. Je zag op straat hier wagens vol met zakken met lijken erin. Die sloegen ze op in de Westerkerk. Het was een afgrijselijke tijd. We hebben in die periode de meest smerige dingen gegeten. Op school zorgden ze voor extra eten, omdat we allemaal magerder werden. We moesten het opeten, je mocht het niet uitspugen. Maar het was te vies, ik heb het wel drie keer uitgespuugd. Na de oorlog vergeet je dat wel weer. Maar een paar jaar geleden ging ik met mijn dochter ergens eten hier in de buurt. We komen dat restaurant binnen en daar stonden rijen houten tafels. Ineens was ik door dat beeld terug in de oorlog. Ik gilde dat ik weg wilde. Na zoveel jaar… dat komt dan weer terug.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Vanuit Zweden kwamen vliegtuigen met pakketten met voedsel. Onder andere meel, waar mensen het lekkerste brood van bakten. Als een taartje zo lekker. Toen het bericht kwam dat de Duitsers zich zouden overgeven, waren we zo blij. Hier aan de overkant was een ziekenhuis en we zagen dat ze de vlaggen uithingen. We waren vrij! Er was op 7 mei een groot feest op de Dam. Daar zouden de Canadese soldaten aankomen. We stonden vrolijk te wachten, toen we opeens vier soldaten met een machinegeweer op de waranda van een restaurant zagen staan. Ze schoten op de massa en mensen vielen neer. Ik pakte de hand van mijn vriendinnetje en we zijn gaan hollen en hollen. Mijn vriendin en ik denken elk jaar op 7 mei hieraan. Ik vind het fijn om mijn verhaal met anderen te delen. Door de oorlog ben ik altijd bang gebleven voor onweer, zie ik soms opeens weer voor me hoe het was, al is die tijd zo lang geleden.’

Erfgoeddrager: Amy

‘Je kon ze niet verstaan en ze gingen je hele huis door’

Luuk, Siep, Miko, Chi Wei en Amy van de Floralaanschoolin Eindhoven stellen zich voor aan Monne de Miranda. Monne is 87 jaar maar lijkt veel jonger. Het ijs is al snel gebroken tussen hem en de leerlingen. Hij vertelt dat hij net zo oud was als zij aan het eind van de oorlog. Monne de Miranda is geboren in Amsterdam en kwam op zijn vijfde naar Eindhoven. Daar woonde hij met zijn Joodse vader, zijn moeder en vier broers en zussen aan de Potgieterstraat.

Moesten jullie wel eens in de schuilkelder?
‘Als het luchtalarm afging, moest iedereen een schuilplaats zoeken. De meeste schuilplaatsen waren voor de militairen. De mensen thuis konden maar een ding doen, het veiligste plekje daar opzoeken. Dat was meestal onder de trap. Er waren ook een paar huizen met een kelder onder de woonkamer waar je kon schuilen. Aan het einde van de straat stond onze school, de Nutsschool. Die had ook een schuilkelder. Daar gingen mensen die daar in de buurt woonden dan schuilen. Voor ons was dat te ver en je had niet veel tijd als het alarm klonk. Er was ook niet heel veel plaats. Daarom gingen wij altijd onder de trap zitten.’

Hoe was het voor uw Joodse vader in de oorlog?
‘Van 1940 tot 1942 werkte hij bij Philips. Tot het bevel van de Duitsers kwam dat alle Nederlandse reserveofficieren, die naar huis waren gegaan bij het uitbreken van de oorlog, zich moesten melden. Mijn vader dus ook. Van 1942 tot 1944 waren ze krijgsgevangenen. Via het Rode kruis ontvingen we brieven; dan wist je hoe het met hem ging. Alleen het laatste jaar hoorden we niets meer en wisten we niet of hij nog leefde. Achteraf hoorden we dat hij helemaal tot in Rusland in een krijgsgevangenkamp is geweest. Aan het einde van de oorlog hebben de Duitsers de krijgsgevangenen vanuit Rusland naar Berlijn gebracht. Daar is mijn vader door de Russen bevrijd. Toen hij thuiskwam, was het groot feest. Veel krijgsgevangenen vertelden niet veel over wat ze meegemaakt hebben tijdens de oorlog. Dat vonden ze heel moeilijk. Ook ik heb weinig gehoord van mijn vader. Later heb ik nog een militair zakboekje van hem gevonden, met aantekeningen hoe de trektocht vanuit Berlijn was geweest.’

Hadden jullie onderduikers in huis?
‘Toen mijn vader gevangen zat, hadden we een Joodse meneer in huis. Dat was heel angstig, want de Duitsers zochten naar Joodse mensen om ze op te pakken. Ik vond het helemaal niet leuk dat die meneer bij ons in huis was. Hij rookte stinkende sigaren. Verder was het voor ons niet zo angstig, want hij wilde met niemand contact hebben. Hij wilde zich verborgen houden om te voorkomen dat hij opgepakt zou worden. Uiteindelijk is hij verraden. Waarschijnlijk is hij herkend door mensen die dat hebben doorgegeven aan de Duitsers. Toen zijn ze bij ons aan de deur gekomen en hebben ze hem weggehaald. Nou, dat was verschrikkelijk angstig. Je kon ze niet verstaan en ze gingen zo je hele huis door. Gelukkig kreeg zijn moeder geen straf.’

Herinnert u zich het bombardement van 19 september 1944?
‘Ja, Eindhoven was de dag daarvoor bevrijd door de Engelsen en Amerikanen. De Engelse soldaten moesten ook ergens overnachten en hun tanks moesten ergens staan. In parken of in brandgangen achter de huizen kookten ze hun eten op benzine-brandertjes. De Engelsen deelden chocoladerepen uit. Dat was leuk! En de ouders kregen sigaretten. Maar de volgende ochtend was het minder leuk. De legerauto’s met munitie waren ontploft. Het was een enorme ravage van brandende auto’s in het park. Wij vonden dat spannend en gingen de straat op. We vonden scherven en stukken van kogels en die hebben we bewaard als aandenken aan de oorlog. Net voor de bevrijding vlogen er ook V1’s over. Duitsers stuurden deze raketten richting Engeland. Soms ontploften ze en stortten ze neer, omdat de brandstof op was. Die stortten dan in Eindhoven links en rechts neer op de huizen. Dat was een hele ellende.’

Bent u ook iemand verloren in de oorlog?
‘Ja, mijn opa Salomon de Miranda, ook wel Monne genaamd. Hij was wethouder sociale zaken in Amsterdam. Toen de oorlog uitbrak, waren mijn ouders al naar Eindhoven verhuisd, omdat mijn vader bij Philips werk kon krijgen. Mijn opa woonde nog in Amsterdam. Hij was diamantbewerker en was ook bestuurder bij de diamantbewerkersbond. Mijn opa was dus een heel bekende Amsterdammer. Hij liep meer risico om door de Duitsers opgepakt te worden dan mijn vader, omdat hij in Amsterdam woonde. Hij is in 1942 gevangen genomen door de Duitsers en naar kamp Amersfoort gebracht en daar door Nederlandse bewakers vermoord.’

       

Erfgoeddrager: Amy

‘We wisten niet eens wat er aan de hand was’

Eva, Zilver, Amy en Valerie van het Zaanlands Lyceum gingen op bezoek bij Annemie Doorgeest (1937). Ze vonden het heel gezellig in haar huis aan de Zaan, dat vol hangt met schilderijen die ze zelf maakt. In de oorlog woonde Annemie in een zijstraat van de Westzijde. Ze was drie jaar toen de oorlog begon.

Wanneer begon de oorlog voor u echt?
‘Er werd bij ons in de familie niet echt veel over de oorlog gepraat, maar ik weet wel dat er soldaten binnen kwamen om te zoeken naar mijn vader en andere mannen. Dat noemden ze een razzia. Ze zochten jonge mannen voor in het leger. Aan de kinderen werd niet veel verteld, want als zo’n soldaat zou vragen: “weet jij waar papa is?” dan zou je dat natuurlijk kunnen vertellen. Wij hebben later gehoord dat mijn vader en zijn broer en een vriend met een roeiboot het Westzijderveld in gingen. Mijn zus Ina was net voor de oorlog geboren. En aan het eind van de oorlog raakte mijn moeder nog in verwachting van Ireen. Ik praatte nooit met mijn zus over de oorlog, we wisten niet eens wat er aan de hand was. Daar werd altijd heel geheimzinnig over gedaan. “

Merkte u op school wat van de oorlog?
‘Ik zat op een christelijke basisschool die op het laatst bezet werd door de soldaten, dat weet ik nog. De school was op de Gedempte Gracht, op de hoogte waar nu de Blokker zit. Toen de school bezet werd moesten wij naar de kerk op de Vinkenstraat. En dan was er nog maar een klein deel van de klas dat daar les kreeg. We werden ook vaak naar huis gestuurd, omdat er gewoon geen mogelijkheid was om les te geven. Ik was natuurlijk jong, dus ik was blij dat ik weer buiten mocht spelen. Er ging altijd wel iemand mee naar het speeltuintje of naar een buurman of buurvrouw.’

Had u veel vriendinnen op school?
‘Ik had wel een paar vriendinnen. Sommigen spreek ik nog wel, maar anderen zijn al overleden. Veel vriendinnen zijn al wel van de mulo, de middelbare school zeg maar. Mijn moeder was toen ik op de Mulo zat vaak ziek, dus daar was ik wel verdrietig om. Mijn vriendin Erna had een Joodse moeder en die moeder had een grote familie. Meer dan de helft is omgebracht, maar haar moeder en Erna gelukkig niet. Zij hebben ook samen ondergedoken gezeten, daar spraken we samen wel eens over. Zij droeg ook in de oorlog een Davidsster.’

Hoe was uw welzijn qua kleding en eten in de oorlog?
‘Ik moet eerlijk zeggen: goed. Mijn moeder was heel handig met de naaimachine en mijn vader zat dag en nacht in de schuur om klompen en sandalen te maken. Aan kleding hebben wij nooit te kort gehad. Eten hadden we ook genoeg. We hadden een moestuin achter in de tuin en daar verbouwde mijn vader eten. We hadden ook twee boeren als buren en daar kregen we ook wel eens melk van of eieren. Mijn tantes werkten bij Verkade en van hen kregen we soms meelzakken. We hadden ook soms wol van schapen die geschoren werden en daar konden we weer truien van breien.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Ik weet nog dat ik met mijn moeder de Westzijde op liep en het was overal feest. Mensen die nog een vlag hadden hingen die uit en winkels gingen weer open, vaandels werden uitgegeven waarop stond ‘Nederland herrijst’. Ik weet ook nog dat vrouwen werden opgepakt en werden kaalgeschoren voor hun omgang met Duitsers. Dit was op de Westzijde. Ze werden op een kar de stad rondgereden. In juli werd mijn tweede zusje Ireen geboren, dus daar was iedereen ook druk mee. Ik was veel bij mijn tantes. Op een dag kwam mijn vader aan fietsen om te vertellen dat er een meisje was geboren. Mijn zusje en ik mochten ook mee kijken en we gingen bij mijn vader achterop zijn fiets met houten banden. In die tijd waren er nonnen als verpleegsters, dus toen heb ik even gekeken en toen ging ik weer terug naar mijn oom en tante. In mijn familie werd er eigenlijk ook niet meer over de oorlog gesproken, het onderwerp ging al vrij snel over naar Nederlands-Indië, dat was toen aan de orde. Later hebben we ook nog wel schuilplekken gevonden voor als er weer een razzia was, maar dat werd dus pas na de oorlog verteld. Er werd mij later ook verteld over bomaanslagen. Ik zag natuurlijk wel eens Duitse vliegtuigen zien overgaan, maar was me nooit bewust geweest wat dat precies betekende.’

Erfgoeddrager: Amy

‘Anne Frank had een trein eerder’

Normaal gesproken spreekt Virry de Vries Robles voor een hele klas. Vanwege de coronacrisis beperken we ons tot drie leerlingen, in een ontsmette ruimte, direct bij de ingang. Ze is dolblij dat ze na maanden weer mag vertellen over haar leven in oorlogstijd, dat ze onder andere in kamp Westerbork doorbracht. Imran, Amy en Amir hebben heel veel vragen en vragen ook goed door.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik ben in 1932 geboren en was bijna acht jaar toen de oorlog begon. Het eerste jaar merkte ik daar niet veel van, in het jaar daarna wel. Hitler had een ontzettende hekel aan Joodse mensen – ik weet niet waarom – en zette hen apart, voerde ze af en maakte ze dood. Dat begon onder andere met het verplicht melden bij de burgerlijke stand, waar je een J van Jood in je paspoort kreeg. Ook moesten we een Jodenster dragen. Of ik me daarvoor schaamde? Ik wist niet eens dat ik Joods was, ik vond het dus maar raar dat dat moest. En je viel ermee op, je werd als ‘anders’ gezien. Opeens werd ik uitgescholden voor vieze vuile rotJood. Ik begreep dat niet.’

Wat deed uw vader voor werk?
‘Mijn vader was huisarts met een praktijk aan huis aan de Willem de Zwijgerlaan. Via de Joodse Raad ging hij werken in de Hollandsche Schouwburg, de plek waar ze opgepakte Joden verzamelden om ze vervolgens naar doorgangskamp Westerbork te sturen. Op de eerste etage maakte hij een ziekenboeg. Aan de overkant van de schouwburg zat een crèche. De opgepakte Joodse kinderen werden daar tijdelijk geplaatst, tot hun vertrek. Maar velen zijn door het verzet daar weggehaald. Ze ‘verdwenen’ in de onderduik.
Zelf werden wij twee keer opgepakt in 1943. De eerste keer mochten we toch weer naar huis. Alle spulletjes van waarde bleken bij thuiskomst gestolen door de buren. De tweede keer dat we werden opgehaald van huis, keken de buren op straat gewoon toe. Niemand zei iets, dat was heel naar. We moesten naar de gevangenis op het Leidseplein, waar nu café De Balie is. Als je daar een keer een colaatje drinkt, moet je maar aan dit verhaal denken. Ik zat daar als kind van elf jaar tussen de gekken en was hartstikke bang. Een iemand zat de hele tijd achter z’n eigen duim aan. Na twee weken gingen we naar kamp Westerbork.’

Had u vrienden in het kamp?
‘Bijna niet. Elke week kwamen er nieuwe mensen en gingen er ook mensen weg. Dat is lastig vrienden maken. Ook heb je geen privacy in een kamp. We woonden in barakken en sliepen op stapelbedden met drie bedden boven elkaar. Ik had de bovenste en kon daar gelukkig rechtop zitten. Het was de enige plek voor mezelf. We hadden geen verwarming, weinig water, amper licht. ’s Nachts ging ik naar de wc met een knijpkat. Het was er niet leuk. Er was een centrale keuken waar je elke dag met een soort hondenbak in een rij kon staan voor een kwak eten. Met kampgeld kon je brood en beleg kopen, dat je in een hoekje aan een tafel in de barak kon bereiden.
Elke week gingen er dus mensen weg, naar een volgend kamp. Mensen werden dan in een veewagen gestopt, zonder wc en drie dagen lang konden ze alleen maar staan. Mijn vader ging ook weg, maar ging terug naar Amsterdam waar hij nodig was als arts. Dat was begin 1944. Mijn moeder was toen al zwanger en in juli 1944 kreeg ik een broertje, Eric. Op 13 september 1944 waren wij aan de beurt om per trein te vertrekken richting Bergen-Belsen. Anne Frank had een trein eerder. Ik heb haar kort gekend toen we batterijen uit elkaar haalden, een heel vies giftig werkje dat je in Westerbork moest doen. SS-kampcommandant Gemmeker wilde liever een compleet gezin afvoeren en zo mochten wij een half uur voor vertrek uit de trein om op mijn vader, die nog in Amsterdam zat, te wachten. Vier dagen later brak de spoorwegstaking uit en daarna is er nooit meer een trein vertrokken. En daarom kan ik jullie dit nu vertellen. Achterlijk, hè. Dat verzin je niet, hè!’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Op 11 april 1945 waren opeens alle Duitse kampbewakers verdwenen. ’s Nachts hebben ze nog alle dieren in stukken gehakt en in de vuilnisbak gegooid. Woest was ik daarover, klootzakken vond ik het. Toen ze weg waren wisten we niet wat er nu met ons zou gebeuren. Na een dag wachten, zagen we plotseling in de verte een stofwolk. We renden ernaartoe. Het waren tanks met Canadese soldaten! We werden erop gehesen, reden met ze mee, zo het kamp binnen. Twee weken bleven ze bij ons. Eén soldaat kwam bij ons koffie drinken en door mijn moeder zelfgemaakte appeltaart eten. Zo sprak ik al snel mijn eerste woordjes Engels ook. Ik kreeg ook een Canadees vriendje. Ik was een leuk meisje, hoor. Half juni 1945 gingen we naar Amsterdam en zagen we mijn vader weer. De gemiste schooljaren werden niet opgevangen. Ik moest meteen naar het gymnasium. Dat was niet makkelijk, kan ik je vertellen.’

Amir vindt het een heftig verhaal. Om het gesprek ietwat vrolijk af te sluiten, vraagt hij of mevrouw De Vries Robles nog een mop weet. Dat weet ze niet, maar wel heeft ze nog een verboden, grappig liedje uit de oorlog dat ze voor de kinderen zingt.

Op de hoek van de straat staat een NSB’er,
‘t Is geen mens, ‘t is geen dier, ‘t is een farizeeer.
Met de krant in de hand, staat hij daar te venten.
En verkoopt zijn Vaderland, voor slechts enk’le centen.

Op de hoek van de straat, staat een orgeldraaier.
‘t Is geen mens, ‘t is geen dier, ‘t is een landverraaier.
Schiet hem dood, net als Koot. Doe hem in een kissie.
Doe er dan wat water bij, dan zwemt ie als een vissie.

         

Erfgoeddrager: Amy

‘Mijn vader is een oorlogsheld, maar wel een dode held’

De 91-jarige Willy den Hartigh-Balder is de dochter van de bekende Langedijker verzetsstrijder Jacob Balder. Over hem is in de klas van Sophie, Amy en Joey van de J.D. van Arkelschool in Broek op Langedijk – waar Willy ook op school heeft gezeten – veel verteld. Interessant dus om zijn dochter te interviewen! Ook een journalist van de lokale krant luistert mee in haar huiskamer in Heerhugowaard.

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
‘Er kwamen vliegtuigen over vanuit Bergen en ook via de radio hoorden we dat het oorlog was. Het was op een vrijdagochtend, ik ben toen niet naar school gegaan. ’s Middags ging ik wel, en toen moest ik ook nog nablijven omdat ik die ochtend er niet was. Toen heb ik verteld dat ik diarree had en kreeg ik geen straf. Slim, he. Verder had je als kind geen notie ervan wat oorlog is. Later ga je het steeds meer merken. Vanaf 1942 hadden we onderduikers in huis, steeds meer. Vaak tijdelijk, dan gingen ze daarna naar de Wieringermeer. Ook hadden we drie keer een Engelse piloot in huis, terwijl wij helemaal geen Engels spraken. Dat leerde je toen nog niet op school.’

Wat merkte u van de Duitsers?
‘Wij woonden in Broek naast het oude postkantoor, tegenover de Hervormde Kerk. De Duitsers trokken in het gemeentehuis daar tegenover, en in de huizen aan beide kanten. De bewoners daar moesten maar zien waar ze gingen wonen. Joodse onderduikers bij ons zijn toen naar een ander adres gegaan. Het werd te gevaarlijk. De Duitsers kwamen bij ons wel eens binnen om iets te vragen aan mijn vader, die timmerman was. Ze klopten nooit op de deur, dat vonden we gek. Als kind vonden we de oorlog en alles wat er gebeurde ook wel interessant. In het dorp was normaal gesproken niet veel te beleven. Na een half jaar gingen de Duitsers  weer weg. Helaas zijn de Joodse onderduikers verraden op hun andere adres.’

Hoe is het om een bekende verzetsstrijder als vader te hebben?
‘Ik heb vaak gedacht en nog: was dit het allemaal waard? Hij is een oorlogsheld, maar wel een dode held. Ik had geen vader meer. Hij is 23 juni 1944 thuis opgepakt, nadat ie verraden is. We zouden bloemkool eten, dat weet ik nog zo goed. Ik was met mijn vijf jaar oude zusje melk halen. Ik kwam thuis en kon hem nog net uitzwaaien. Mijn moeder had het heel moeilijk toen hij weg was, maar het gaf ook rust na alle spanning door wat hij allemaal deed. Een dag later werd ook mijn twee jaar oudere zus, waarmee ik wel eens bonnen naar onderduikadressen bracht, opgepakt. Ze heeft een week in de gevangenis gezeten. Ze kwam vrij en moest iemand verraden, maar is toen ondergedoken. Thuis waren we met totaal zes kinderen en ik verzorgde vanaf dat mijn vader weg was het huishouden en de jongste, nog een baby, want mijn moeder wilde niet meer verder en lag veel in bed. Dat heeft wel een paar maanden geduurd.’

Hoe was de bevrijding voor jullie?
‘Voor ons was het geen feest, mijn vader was nog altijd niet thuis en we wisten niet of ie nog leefde. In juli dat jaar hoorden we dat zijn graf gevonden was in de duinen. Ik was heel boos op God; dat je een jaar lang bidt dat je papa terugkomt en dan is ie toch dood. Wij hadden geen vader meer en daarom was voor ons de oorlog verloren. Ik heb nooit over die periode kunnen praten. Totdat vier jaar geleden een achterkleinkind me kwam interviewen over de oorlog. Door dit interview heb ik ook weer nachten slecht geslapen. Maar ik doe dit voor jullie. Voor de kinderen die dit moeten en willen weten. En jullie willen het weten.’

           

Erfgoeddrager: Amy

‘Ik was blij dat ik haar weer zag’

Karin Vester was 11 jaar toen de oorlog begon. Ze woonde eerst met haar ouders in Heemstede en verhuisde in 1942 naar Zwanenburg. Ze had twee halfbroers die 12 en 13 jaar ouder waren. Tijdens de oorlog zat zij op de Bos en Vaartschool in Haarlem, die heette toen nog de Floraschool.

Kunt u zich het begin van de oorlog herinneren?
‘De wereld was ineens heel anders! In de eerste meidagen van de oorlog moest ik in de woonkamer slapen, onder de vleugel. Mijn vader vond dat een veiliger plek. Later werd er nog heviger gevochten, met brandbommen en vliegtuigen die naar beneden ‘dwarrelden’. Mijn vader besloot dat we beter buiten konden slapen, onder de veranda.

Tijdens de mobilisatie zat mijn broer Dani als soldaat in het leger. Hij was 12 jaar ouder. In de meidagen liep er een groepje soldaten langs ons huis. We hoorden de één tegen de ander zeggen ‘He? komt Daan hier niet vandaan?’ Bleken ze mijn broer te kennen! Hij was gewond en lag in het ziekenhuis. Mijn moeder was blij te horen dat het goed met hem ging. Mijn broer maakte me wijs dat er nog een kogel in zijn kuit zat. Dat geloofde ik niet, maar later bleek dat echt zo te zijn! Het is er vanzelf uitgekomen.’

Kende u mensen die Joods waren?
‘Ik kan op de klassenfoto zeven kinderen aanwijzen die Joods waren, zij hebben de oorlog niet overleefd. Er was een meisje, ze was zo aardig en ze heette Norah. Zij is het meisje op de foto met zwart haar en een scheiding in het midden. Zij was mijn vriendin. Op een gegeven moment was Norah ook weg. Een tijd later was ik samen met vriendin aan het fietsen in de Haarlemmermeer, en toen zag ik Norah fietsen met twee mannen naast zich.” Ik riep Norah! Norah! Ik was blij dat ik haar weer zag. Maar ze keek straal langs mij heen. Ze deed net alsof ze me niet kende. Ik voelde wel dat er iets niet goed was. Pas later begreep ik dat ze misschien wel was opgepakt. Wie waren die mannen die naast haar fietsten? Ik voelde me schuldig, misschien heb ik haar in gevaar gebracht? Het is vreselijk. Je weet niet wat er met haar gebeurd is. Ik heb er nog steeds verdriet van.’

Heeft u iets spannends meegemaakt?
‘Op Dolle Dinsdag was ik op Raadhuisstraat in Heemstede. Er werd geschoten op het plein en er liep een klein meisje. Ik trok haar zo het steegje in, naast de ijscoman. Normaal ben ik best angstig, maar nu was ik niet bang. Ik voelde me verantwoordelijk voor haar.

Aan het eind van de oorlog werd er hevig gevochten in Zwanenburg, zware bombardementen met brandbommen bij Schiphol. Zelfs de Duitse militairen waren bang, dat zag je aan hun gezichten.’

Hoe heeft u de bevrijding gevierd?
‘Bij bevrijding heb ik met Canadezen gedanst. Later kregen we uit Amerika nog een heel pakket met nylonkousen opgestuurd! Dat was toch iets bijzonders. Ik heb er nog een foto van dat we het pakket openmaken.

Na de oorlog heb ik nog geprobeerd om Norah te vinden. Haar ouders hadden een ijzerzaak aan de Schagchelstraat bij de Gedempte Oude Gracht. Dat is het enige wat ik weet.’

 

  

Erfgoeddrager: Amy

‘Als de Duitsers bij de zwemjuffrouw op bezoek waren, keek de kabouter naar links.’

Hanneke Gelderblom-Lankhout woont aan het begin van de oorlog in de Citroenstraat in Den Haag met haar ouders en broertje. Ze speelt vaak ‘schooltje’ met andere joodse kinderen in de straat. In 1942, op zesjarige leeftijd, moet ze onderduiken. Van alle joodse kinderen uit de Citroenstraat, hebben alleen zij en het meisje dat de juf speelde, de oorlog overleefd.

Waar heeft u ondergedoken gezeten?
Ik heb op 12 verschillende adressen ondergedoken gezeten. Het woord onderduiken was nog niet uitgevonden in de oorlog, dus je ging uit logeren. Op elk adres kreeg ik een andere achternaam: Lankhuizen, Lankhoed, Lankhorst. Iedere keer moest ik dus een andere achternaam leren en ik mocht me nooit vergissen anders zou ik mezelf verraden. Gelukkig bleef mijn voornaam wel gewoon Hanneke. Soms werd het op een onderduikadres te gevaarlijk en gingen de buren kletsen. Tante Zus, een vrouw uit het verzet, bracht me dan naar het volgende adres. Ik weet nog het meeste van mijn laatste onderduikadres, in Eerde. Daar was het verhaal dat ik in Soerabaja was geboren, want ik had zwart haar en mensen die uit Indië kwamen hadden dat ook. Mijn ouders zouden zijn omgekomen bij het bombardement van Rotterdam. Dit was natuurlijk niet zo, maar de mensen geloofden het wel.

Kende u ook mensen die de Duitsers tijdens de oorlog steunden?
Nee, eigenlijk niet. Wel kende ik iemand die deed alsof ze voor de Duitsers was, maar stiekem in het verzet zat. Dat was onze zwemjuffrouw in Eerde. Zij was een Duitse, maar wel een goede Duitse, en ze was getrouwd met de man van de boekwinkel in Veghel. Ze was de enige, naast de mensen bij wie ik woonde, die het échte verhaal van mijn leven kende. Ze had een dubbelrol. In de etalage van de boekwinkel stond een boskabouter. Als de Duitsers bij de zwemjuffrouw op bezoek waren om koffie te drinken en te kletsen, keek de kabouter naar links. En als de kabouter naar rechts keek wisten de mensen van het verzet dat het veilig was om binnen te komen. Ik ging wel eens bij haar langs op weg naar het zwembad. Dan vroeg ik haar bijvoorbeeld wanneer Tante Zus weer eens kwam, bijvoorbeeld om nieuwe kleren te brengen.

Hoe heeft u uw familieleden weer teruggevonden na de bevrijding?
Mijn moeder en jongere broertje hebben ook ondergedoken gezeten, maar we zaten niet bij elkaar. Mijn moeder wist waar mijn broertje zat, dus hij was snel gevonden. Maar het was moeilijker om mij terug te vinden. Gelukkig had mijn moeder een brief van mij ontvangen toen ze op 12 augustus jarig was. In die brief schreef ik over school en vriendinnetjes en onderaan sloot ik af met ‘Houdoe’. Mijn moeder wist dat dit vaak in Noord-Brabant werd gezegd. Ze fietste één voor één de Brabantse dorpen af en vroeg aan de pastoors of er een Hanneke op school zat. Zo heeft ze me teruggevonden. Pas langer na de oorlog hoorden we dat mijn vader niet meer leefde. Hij was niet ondergedoken, maar had via Spanje naar Engeland willen vluchten. Engeland heeft hij niet gehaald, hij is in Frankrijk opgepakt en doodgeschoten. Ik heb daarom alleen hele vage herinneringen aan mijn vader van toen ik heel klein was. Dit is voor mij nog wel het allerergste van de hele oorlog.

Voor de uitzending van Omroep West over dit interview, klik hier

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892