‘We zijn in 1947 met de boot de Sibajak naar Holland gegaan’
Daley, Jamie, Maarten en Viktoriia vertellen het verhaal van Mick Caton
SumatraAmsterdam-Zuid
In de stortregen rennen Daley, Jamie, Maarten en Viktoriia café De Boshalte bij het Amsterdamse Bos in, waar Mick Caton (1937) al met een kopje koffie klaarzit. De natte jassen gaan uit en de papiertjes met vragen komen tevoorschijn. Met een warme chocomel met slagroom in het vooruitzicht stellen de leerlingen van de Dongeschool hun eerste vragen.
Hoe was uw jeugd in Nederlands-Indië?
‘Mijn herinneringen aan mijn jeugd zijn heel mooi, ik heb als kind het ‘Indische leven’ geleid. Ik speelde altijd buiten met mijn vriendjes en ik had veel vrijheid. We woonden in een aparte Hollandse wijk en ik had allemaal Hollandse vriendjes. Daar was ik echt een Hollandse jongen. En later hier in Nederland was ik een Indische jongen. Mijn kleur heb ik van mijn moeder, zij had een Portugese moeder.
Mijn moeder had veel bediendes, de baboes en jongos. De baboe zorgde voor het huis en mijn zusjes en mij. Zij kleedde ons aan, en als we gevallen waren, was zij er voor ons. Ze heette Moedja en aan haar heb ik mijn roepnaam Mick te danken. Mijn eerste woordje was zoiets als Mick. Omdat ze op Sumatra geloven dat het ongeluk brengt als je de naam van je vader hebt, noemde ze me Mick. Eigenlijk heet ik William. Ze was graag met ons mee naar Nederland gekomen, maar mijn moeder vond dat geen goed idee. Ze zei dat het heel koud was in Nederland, zo koud als in de koelkast. Toen bedacht Moedja zich.’
Hoe was de oorlog daar voor u?
‘Zelf heb ik weinig van de oorlog gemerkt. Maar door de oorlog ben ik wel mijn vader en veel familieleden verloren. Mijn vader was van Indo-Europese afkomst en had als bestuurder de zorg voor een groot gebied op Sumatra. Ik kende hem niet zo goed want hij was altijd op reis. Toen de Japanners kwamen, zorgde hij dat mijn moeder met ons op een bootje naar Java kon vertrekken. Zelf werd hij opgepakt en naar een kamp gestuurd. Hij overleefde de oorlog niet.
Op Java probeerde mijn moeder bij Portugese families onderdak te vinden, maar dat lukte niet. Portugal was neutraal in de oorlog en de Portugezen wilden geen partij kiezen. Wel kreeg ze een bewijs waarop stond dat zij Portugees was, waardoor de Japanners haar met rust lieten. Ze hoefde niet in het kamp. Ze kocht van haar spaargeld een huis in Bandung en daar woonden wij met de baboes en de jongos die in een paviljoen op het erf woonden. Ons huis stond vlakbij een Japanse kazerne, daar mochten we niet spelen van onze moeder.’
Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Toen de Tweede Wereldoorlog voorbij was en de Japanners bij ons verslagen waren, zijn wij er nog een paar jaar blijven wonen. Na de oorlog wilden de Indonesiërs hun land voor zichzelf hebben. Zij kwamen in opstand. Maleisische jongeren kwamen bij ons het erf op en wilden mijn moeder en ons weg hebben. De bediendes van mijn moeder hebben toen de jongens weg gestuurd. Het kwam steeds vaker voor dat de jongeren kwamen en toen werd het zo onveilig dat mijn moeder besloot om naar Nederland te vertrekken. Ik was negen en wist niet veel van de omstandigheden en had de zorgen niet die mijn moeder had. Voor mijn moeder was het wel heel moeilijk want zij moest alles achterlaten.
We zijn in 1947 met de boot de Sibajak naar Holland gegaan. De bootreis duurde een maand en ik vond het een prachtige reis. Het was een oud cruiseschip. Mijn zusjes en ik hadden samen een hut en mijn moeder had haar eigen hut. Na een maand kwamen we aan in Amsterdam. Gelukkig konden we in Den Haag ergens wonen, dat had de halfbroer van mijn moeder voor ons geregeld. We hadden geluk want we kwamen in de zomer en het was de warmste zomer in jaren. Het voelde alsof we in Indië waren.’
Bent u weleens terug gegaan naar Indonesië?
‘Ik ben nooit meer teruggegaan. Toen ik in Leiden studeerde ging ik elke dag met de trein van Den Haag naar Leiden. Op een dag zat ik in een coupé met Javaanse, Indonesische studenten. Zij zagen waar ik vandaan kwam. Ze hebben toen hun haat uitgespuwd over wat de Hollanders daar hadden gedaan en zij hebben het zo gebracht dat ik dacht: ik ga nooit meer terug naar Indonesië want daar hoor ik het verhaal elke dag. En daarom ben ik nooit meer teruggegaan. Ik ben een beetje bang dat ik gediscrimineerd word als ik daar ben. Ze weten dat ik Hollands ben. Hollanders hebben niet zo’n goede naam daar. Wel een beetje terecht, daar is zoveel gebeurd.
Mijn oudste zus ging wel terug naar het land waar ze vandaan kwam en zei dat ze heel vriendelijk ontvangen was en geen haat heeft gevoeld. Ze zei dat ik niet bang hoef te zijn. Maar ik ga liever niet terug.’
Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.