Archieven: Verhalen

‘Vader was verzetsheld ’

Dick Neijssel is de zoon van verzetsstrijder Dirk Neijssel. Dirk overleed in 2001. Zelf is Dick na de oorlog geboren, maar zijn vader heeft hem veel over de oorlog verteld. Al toen hij heel jong was hoorde hij over alle gruwelijkheden van de oorlogsjaren.

Waarom ging uw vader bij het verzet?
“Mijn vader wist wat het was om buitengesloten te worden. Hij kwam uit een arm gezin en werd daar op aangekeken. Als kind mocht hij niet meespelen omdat hij kleren droeg uit ‘de steun’ (een soort bijstand) en omdat hij volgens andere kinderen stonk. Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, wist hij wat hem te doen stond. Hij was fel tegen discriminatie en racisme en sloot zich aan bij het communistische verzet.”

Wat deed uw vader voor het verzet?
“Hij verbrandde lijsten met namen van Joodse mensen. Samen met anderen uit het verzet overviel hij Duitse treinen die met wapens en munitie naar Nederland kwamen om het Duitse leger te bevoorraden. Hij heeft Joodse mensen naar Brabant en Limburg gebracht om daar onder te kunnen duiken. En mijn vader was mede organisator van de Februaristaking in 1941. In de kelder van het clubhuis van de speeltuin in de Gaaspstraat kwam het verzet bijeen voor vergaderingen. Het verzet van mijn vader betaalde een hoge prijs voor de staking. Na de Februaristaking vermoordden de Duitsers veel van mijn vaders kameraden.”

Kreeg uw vader een onderscheiding voor zijn verzetswerk?
“Ja, maar hij was helemaal niet zo trots op zijn daden in de oorlog. Omdat hij in het verzet ook hele nare en onmenselijke klussen moest opknappen, zoals mensen liquideren. Dat heeft mijn vader ook moeten doen. Hij doodde bijvoorbeeld Duitse militairen of mensen die Joden verraadden. Een heleboel verzetsmensen hebben na de oorlog problemen gekregen met hun geweten. Voor mijn vader is de oorlog nooit voorbij gegaan. Lange tijd heeft hij nog wapens in zijn linnenkast verstopt, voor het geval dat het toch weer oorlog zou worden. Toen hij ze wilde terugbrengen, ging er een handgranaat af die de hele slaapkamer verwoestte. Die ontploffing is de eerst herinnering van mijn jeugd.”

Kinderen interviewen Dick Neijssel over zijn vader Dirk Neijssel

 

 

Archieven: Verhalen

‘Uit huis gezet door onderduikgezin ’

Marian Smook woont nu in een huis aan de gracht en ze verzamelt olifantjes. Maar tijdens de oorlog moest ze onderduiken. Haar niet-Joodse vader scheidde van haar Joodse moeder. Eerst was ze daar heel boos om, maar nu kan ze hem wel een beetje begrijpen. Dat vonden we heel bijzonder, en knap.

Waar woonde u toen de oorlog begon?
“Ik woonde met mijn ouders in de Pijp, in de Govert Flinckstraat. Ik was enig kind en liep elke dag van huis naar school in de Rivierenbuurt. Dat was ver lopen! Ik liep dan door de Van der Helststraat en de Maasstraat. Maar in de oorlogsjaren liep ik liever om. Want anders moest ik langs de gaarkeuken (die zat op de plek waar nu het benzinestation zit). En als ik daar langs liep en de geur van eten rook, viel ik flauw van de honger.”

Was u bang in de oorlog?
“Ja, er was honger, soldaten op straat en mijn moeder was Joods. Ze moest een Jodenster dragen en mocht nergens komen. Mijn vader was niet-Joods en daardoor waren we wel veiliger. Totdat vader in 1944 besloot om bij ons weg te gaan. Hij kon het niet aan om met een Joodse vrouw getrouwd te zijn. Opeens dreigde het gevaar aan alle kanten. Ik was zo verdrietig. En zo bang. Mijn moeder en ik moesten onderduiken. Ik was 10 jaar toen mijn moeder onderduikplekken voor ons had gevonden. Zij in Amsterdam en ik in Ommen. We namen afscheid. We zwaaiden. En toen zag ik haar niet meer..”

Werd u goed verzorgd bij uw onderduikadressen? 
“Het eerste gezin waar ik onderdook, had een dochter met het Syndroom van Down. De ouders hadden mij uitgekozen omdat zij zo hoopten dat ik een vriendinnetje voor dat meisje zou worden. Maar ik speelde met de andere kinderen en hun dochtertje stond weer in haar eentje. Dat namen die ouders mij zo kwalijk dat ze mij op een avond boos de deur uit hebben gezet.
Toen heb ik heel hard gegild. En, ik had geluk, de buren hebben mij toen in huis genomen en daar heb ik het goed gehad. Na de oorlog kwam mijn moeder me weer halen. Ik schrok enorm. Mijn moeder was in mijn herinnering een prachtige vrouw. Maar in 1945 was ze heel erg vermagerd: daar stond een gerimpeld, grijs vrouwtje voor me. Dat was mijn moeder niet.. Ik schrok zo dat ik dialect ging spreken met mijn onderduikouders. Daarna kwam het gelukkig wel weer goed. Samen gingen we terug naar Amsterdam.” 

Interview met Marian Smook

 

Archieven: Verhalen

‘Ouders weggehaald ’

Nanny Spier was nog heel klein toen haar ouders werden weggehaald. Ze bleef met haar zusje achter. Ze is er nooit achter gekomen waarom niet ook zij zijn weggehaald. Misschien waren het wel goede Duitsers, of had die Duitser ook een klein kindje…? Nu hangt bij haar thuis in de woonkamer een glazen kastje, met daarin het bloesje dat ze droeg toen ze ging onderduiken. 

Als u terugdenkt aan de oorlog, waar denkt u dan als eerste aan? 
“Dan denk ik aan dingen die niet leuk waren. Dat ik mijn ouders kwijtraakte. Dat ik knallen hoorde van bombardementen. Dat soort dingen. We woonden in Scheveningen, maar toen de oorlog begon, moesten we van de Duitsers verhuizen naar Amsterdam. Wij zijn in de Rivierenbuurt terechtgekomen, in de Rijnstraat. Toen we daar drie weken waren, kwamen de Duitsers bij alle huizen aanbellen of de deur intrappen. Alle Joden moesten mee. Ik was toen 4 jaar. Mijn ouders werden meegenomen. Ze hadden ons ook wel gezien. Maar mijn zusje en ik bleven achter. Ik begreep niet waarom ze ons niet meenamen. Veel liever wilden wij bij onze vader en moeder blijven.”

Wat hebben jullie toen gedaan?
“Mijn zusje was dertien en ik was vier. Wat moesten we? Mijn zusje droeg een Jodenster. We konden niet met de tram of met de bus. Maar we hadden een tante in Amsterdam Oost. Mijn zus heeft mij bij de hand genomen en met z’n tweetjes zijn we naar Oost gelopen. Nou, vanaf de Rijnstraat is dat een heel eind. Die oom en tante waren gelukkig thuis en zij hebben ons opgevangen. Een aantal maanden konden we bij hen blijven, maar zij waren ook Joods, dus uiteindelijk moesten we daar weg. Toen zijn mijn zusje en ik ondergedoken. We kwamen terecht in ’s Gravenpolder, een dorpje in Zeeland.”

Vindt u het moeilijk om over de oorlog te praten? 
“Ik heb er moeite mee gehad, vroeger. Naderhand leer je daar meer over praten, als je wat ouder bent. Dan is de pijn er ook een beetje af. Ik heb wel nog steeds een hekel aan lange stenen trappen. In de Rijnstraat, waar we van de Duitsers moesten wonen, heb je allemaal stenen trappen voordat je op de eerste etage bent. Ik ging na de oorlog een keer op bezoek bij iemand met net zo’n trap, toen kreeg ik zo’n naar gevoel. Hoe klein ik tijdens de oorlog ook was, onbewust voelde ik: ‘Het is helemaal niet leuk hier. Ik wil hier weg.’ Ik ga zo’n trap niet op.”

Kinderen interviewen Nanny Spier

 

Archieven: Verhalen

‘Schoten in de Marnixstraat’

Wij zijn Finn, Silver, Reva en Elisabeth en wij interviewden Frits Blom, die nog een baby was toen de oorlog begon. Mijnheer Blom woonde toen samen met zijn moeder in de Johan van Oldenbarneveltstraat. Zijn vader, herenkapper van beroep, moest verplicht in Berlijn voor de Duitsers werken. Mijnheer Blom dacht dat hij niet veel over de oorlog kon vertellen, maar hij wist nog best veel. 

Wat herinnert u zich nog van de oorlog in Amsterdam?
“Ik herinner me een overval van het verzet op een kantoorgebouw van de Duitsers, in de voormalige Spiegelschool in de Marnixstraat (op de plek waar nu het DeLaMar Theater zit). Mijn moeder moest daar regelmatig zijn om geld op te halen, dat ze kreeg via mijn vaders werk in Duitsland. Op die bewuste dag liepen mijn moeder en ik over de brug van de Leidsekade toen er een agent op ons afkwam: ‘stop, stop, stop!’ riep hij. We hoorden harde knallen: ‘boem, boem, boem!’ We zijn toen meteen weggelopen. Ik liep aan de hand van moeder en begreep niet helemaal wat er aan de hand was. Maar later was ik er alsnog erg van onder de indruk, toen ik de kogelgaten zag in het gebouw en hoorde dat verzetsleden waren doodgeschoten bij die overval. De kogelgaten bleven nog jarenlang zichtbaar in de muur. Na de oorlog is op die plek een beeld geplaatst ter nagedachtenis aan de gevallen verzetsstrijders.”

Hoe was de Hongerwinter voor u?
“Ik heb nooit honger gehad, mijn moeder zorgde ervoor dat ik altijd genoeg te eten had. Maar ik heb de honger wel gezien. Ik herinner me een man die op de grond lag, flauwgevallen van de honger. Voor zo’n grote reclamezuil lag hij, op de hoek van de De Clercqstraat en de Bilderdijkstraat. En ik heb kinderen gezien die op straat de ketels van de gaarkeuken uitlepelden. Wij gingen soms ook naar de gaarkeuken, maar dat eten was heel vies. Dan kreeg ik een bord soep: grijs, met van die hele kleine stukjes oranje erin..”

Heeft u uw vader teruggezien na de oorlogsjaren?
“In 1946 kwam hij weer thuis. Toen ik hem voor het eerst weer zag, zei ik dat die man mijn vader niet kon zijn, want die zat in Duitsland. Mijn ouders hadden al die jaren wel brieven naar elkaar geschreven. Eén keer mocht hij tijdens de oorlogsjaren naar huis komen, toen nam hij een houten paardje voor mij mee. Maar daarna zag ik hem niet meer. Maar voor mij was hij een onbekende man. Hij nam een radiootje mee uit Duitsland. Met z’n drieën luisterden we naar pianoconcerten. Nooit vertelde mijn vader iets over wat hij in zijn Berlijnse jaren had meegemaakt.”

Frits Blom
Tijdens het interview
Tijdens het interview

 

Archieven: Verhalen

‘Speelgoed in een kussensloop ’

Mijnheer Arian werd vlak voor de oorlog geboren in een Joods gezin. Zijn vader zat in het verzet en werd opgepakt, hij kwam om in concentratiekamp Auschwitz. Met zijn moeder moest Max Arian onderduiken. Mijnheer Arian vertelde ons over zijn tijd in een pleeggezin in Limburg en hoe hij daarna weer terugkwam in Amsterdam. We vonden het heel erg om te horen dat hij na de oorlog doorr andere kinderen werd gepest omdat hij Joods was. 

Waar in Amsterdam heeft u gewoond?
“Mijn familie kwam uit de Jordaan, maar ik ben geboren in de Rapenburgerstraat, dat was toen de ‘Jodenbuurt’. Nadat de eerste razzia’s in 1941 in onze buurt hadden plaatsgevonden, besloot de oude Jordanese buurman van mijn grootouders, Hein Papavoine, dat hij ons niet zomaar zou laten weghalen door de Duitsers. Met een handkar kwam hij ons ophalen en nam ons mee naar de Elandsstraat, waar we konden wonen op een etage. Ik weet nog heel goed dat ‘ome Hein’ mij midden in de oorlog meenam naar Artis, ook al mocht ik daar helemaal niet komen als Jood. De foto’s heb ik nog altijd bewaard, kijk maar: hier zit ik op een dromedaris.”

Bent u de hele oorlog in de Elandsstraat gebleven?
“Nee, want mijn moeder werd uiteindelijk opgepakt door de Duitsers. Mijn oom Nico heeft mij toen naar de crèche tegenover de Hollandsche Schouwburg gebracht. Eigenlijk dus naar het hol van de leeuw, want in de Hollandsche Schouwburg brachten de Nazi’s alle Joodse mensen samen voor deportatie. Maar mijn oom wist dat in de crèche verzetsmensen werkten die de Joodse kinderen weg smokkelden. Ik herinner me nog goed dat mijn oom mij de ernst van de situatie uitlegde. Hij zei niet, zoals sommige andere ouders, dat ik op vakantie zou gaan. Ik zie de crèche nog voor me: met een groen plafond en gouden sterren. Ik werd met een groepje kinderen naar Limburg gebracht. Hier kwam ik in een pleeggezin terecht. Zonder dat ik het wist, zat mijn moeder ook ondergedoken in Limburg, vlakbij mij.” 

Hoe was het in het pleeggezin?
“Ik was drie jaar toen ik er kwam. Samen met mijn pleegzus Fien speelde ik veel op straat. Ik mocht net zoveel als de andere kinderen en hoefde mijn naam niet te veranderen. Toen ik aan een buurjongen vertelde dat ik Joods was, vroeg hij: ‘Maar alle Joden zijn toch dood?’ Ik was niet zo bezig met de oorlog. Pas toen de Amerikanen met tanks onze buurt inreden, realiseerde ik me dat het oorlog was. Mei 1945 kwam mijn moeder mij ophalen. Ik herkende haar niet. Ze was een vreemde vrouw voor mij. Ook oma hebben we teruggevonden in Limburg. In Sittard kwam ze aan met een trein vanuit het concentratiekamp Theresienstadt. Eenmaal terug in Amsterdam kreeg ik een gevulde witte kussensloop met al mijn oude speelgoed er in. Hein Papavoine had het al die tijd bewaard.” 

Max Arian
De kinderen tijdens het interview
Het speelgoed uit de kussensloop

 

 

Archieven: Verhalen

‘Staken in de Lekstraat’

Tinie IJisberg was 1 jaar toen de oorlog begon. Haar vader, Joop IJisberg, was tramconducteur en zat in het verzet. Hij deed mee aan de grote Februaristaking van 1941. Een jaar later werd Joop IJisberg opgepakt en gefusilleerd. Mevrouw IJisberg heeft haar vader daardoor nooit goed gekend. Later vond ze een aantal briefjes terug die haar vader tijdens zijn gevangenschap aan haar familie had geschreven.

Hoe was het om de briefjes te lezen?
"De briefjes kwamen pas in 1981 in mijn bezit. Het bleken wel vijfhonderd briefjes te zijn, die mijn vader wekelijks via het wasgoed weg smokkelde uit de gevangenis. De doos met briefjes heeft vroeger heel lang bij ons thuis in de kast gestaan. De kast was niet op slot, maar niemand kwam er aan. In 1981 ben ik de briefjes gaan lezen. Dat kostte me zó veel moeite. Ik heb toen mijn vader pas leren kennen, tientallen jaren nadat hij was overleden. Hij schreef in de briefjes heel veel over ons gezin, zijn werk en onze situatie. Het was heel emotioneel om dat allemaal te lezen, maar ik ben er heel blij mee dat ik dat gedaan heb. Nu liggen de briefjes in het Verzetsmuseum, omdat ik anders bang was dat ze verloren zouden gaan."

 Hoe is het om een vader als verzetsheld te hebben?
"Mijn vader heb ik nooit als held gezien. Hij was een gewone man, net als jullie vaders, maar hij vond het zo onrechtvaardig wat er gebeurde. Dus hij besloot er iets aan te doen. Tijdens de Februaristaking stonden de trams stil, ook op de Lekstraat. Maar het personeel mocht in die tijd niet staken, daarmee liepen de werknemers het risico ontslagen te worden. Een enkele tram probeerde nog uit te rijden, maar daar zijn mensen voor gaan liggen. Die tram werd uiteindelijk omgekieperd. Op de dag van de Februaristaking zei mijn vader: 'Ik doe mijn goede pak aan, want vandaag wordt er niet gewerkt'. Uiteindelijk is mijn vader doodgeschoten voor zijn rol in het verzet.”

Hoe vindt u het om hier over te praten?
"Ik vind het nog steeds heel moeilijk. Het doet veel pijn. Het enige dat heel sterk bij mij leeft is: dit alsjeblieft nooit meer. Ook al heb ik de oorlog zelf nauwelijks meegemaakt, ik was drie jaar toen mijn vader werd doodgeschoten. In zijn laatste brief, zijn afscheidsbrief, schreef mijn vader aan mijn moeder: 'Groet onze lieve schat Tinie, ook al heeft zij mij nauwelijks gekend.’"

Tijdens het interview

 

Archieven: Verhalen

‘Annemie overleefde de zelfmoordpoging’

Toen fotohistoricus Simon Kool per toeval op een zolderkamertje een doosje tegenkwam met honderd fotorolletjes met zwart-wit portretfoto's van Joodse mensen in oorlogstijd, werd hij nieuwsgierig naar de afkomst ervan. Bij het doosje zat ook een kasboek, met daarin namen en adressen. Het waren de gegevens van de geportretteerde Joodse mensen, die tot 1943 in de Rivierenbuurt bleken te hebben gewoond. De foto's waren gemaakt door Annemie Wolff. Samen met An Huitzing, secretaris van de Stichting Annemie en Helmuth Wolff, zoekt Kool naar de mensen die op de foto's staan. Chemène, Lars en Jacqueline interviewden Kool en Huitzing over de oorlogsportretten van Annemie Wolff.

Wie waren Annemie en Helmuth Wolff?
Simon: "Helmuth was Joods en werd in Duitsland bedreigd, dus vluchtte hij in 1933 samen met zijn vrouw Annemie naar Amsterdam. Helmuth was toen 38, Annemie 27 jaar. In Amsterdam werkten ze verder als succesvolle fotografen. In 1939 had het stel een tentoonstelling waar ook het koninklijk huis naartoe kwam. Maar toen ook in Nederland de oorlog uitbrak, besloten de twee niet verder te willen leven. Samen pleegden ze in 1940 zelfmoord. Toen zij werden gevonden bleek Helmuth overleden, maar Annemie was nog in leven. In 1943 pakte zij de draad weer op. Ze begon met het maken van portretfoto’s van voornamelijk Joodse mensen uit de Rivierenbuurt, die nog voordat ze gedeporteerd werden in de studio van Annemie op de foto gingen. Annemie was ook actief in het verzet en maakte ook portretten, die werden gebruikt voor valse persoonsbewijzen.” 

Wat willen jullie doen met de foto's?
An: Wij zijn op zoek naar alle gefotografeerden of hun nabestaanden. De fotografe Annemie Wolff sprak haar hele leven niet over de honderden (Joodse) mensen van wie zij in de oorlog foto's had gemaakt, maar dankzij haar kasboek, archieven en lang speurwerk hebben we wel al 400 mensen teruggevonden. Sommige mensen kunnen we heel blij maken met de foto's die Annemie gemaakt heeft. Soms zijn deze foto’s de enige beelden die mensen nog hebben van hun familie. De eerste foto die we teruggaven, was van Eefje Herbst, een meisje die zes jaar was toen ze werd gefotografeerd door Annemie Wolff. Ze werd vermoord in het concentratiekamp. Via internet heb ik haar vriendje van vroeger teruggevonden. Deze mijnheer was zo ontzettend ontroerd toen hij haar foto zag, hij had nooit meer iets van zijn jeugdvriendinnetje terug gezien."

Heeft Annemie Wolff ook een foto van Anne Frank gemaakt?
An: "Nee, jammer genoeg niet. Maar Annemie moet de familie wel gekend hebben, want ze heeft ook gewerkt voor het bedrijf van Otto Frank. Het reclamewerk van zijn bedrijf, is door haar gefotografeerd. Ook na de oorlog is Annemie blijven fotograferen. In 1994 is zij overleden.”

Benieuwd geworden naar de foto's van Annemie Wolff? Kijk op de website: http://stichtingwolff.nl/

Tijdens het interview

 

Archieven: Verhalen

‘Met mutsen en sjaals in de klas’

Francien van der Veen had een Joodse vader en een katholieke moeder. Ze woonde met haar ouders en grootouders in de Vrijheidslaan (toen Overamstellaan), en zat op de katholieke Sint Catharinaschool. Mohamed, Ymani en Nora interviewden samen met groep 7 van de Catharinaschool mevrouw Van der Veen over haar herinneringen aan de school en de buurt. Ze herinnert zich nog goed hoe haar Joodse vriendjes en familie werden weggehaald. 

Wat herinnert u zich van onze school?
"De school zag er heel anders uit. In elk lokaal stond een grote kolenkachel. In de winter was het heel koud en zaten we met mutsen, sjaals, en jassen aan in de klas. Met z’n tweeën zaten we achter ‘bankjes’: een tafeltje voor twee dat vast zat aan de stoeltjes. Dat was voor mij soms onhandig omdat ik een heel groot meisje was, ik paste er niet goed in. Er zaten minstens 35 meisjes in de klas. Het was een katholieke meisjes school. Als er jongens voor ons raam speelden, werden ze door de nonnen weggestuurd. Dat mocht niet. De nonnen waren onze juffen, zij droegen zwarte dracht. Mijn lievelingsjuf was Jo Rens, zij was heel lief en geduldig.”

Kende u Anne Frank?
"Ja, zij hoorde bij de meiden van het Merwedeplein. Wij woonden aan de andere kant van de ‘wolkenkrabber,’ zoals wij de woontoren op het Victorieplein noemden. Met de meiden van het Merwedeplein hadden we weleens ruzie. We waren elkaar vaak aan het pesten. Liepen wij naar school, kwamen die rotmeiden eraan. Je strik uit je haar trekken, of een voet ertussen zetten bij touwtje springen. Daar deed Anne ook aan mee. Maar we speelden ook wel samen met die meiden hoor.., balspelen, naar het zwembad..”

Had u veel Joodse vriendjes?
"Ja, ik had Joodse vriendjes en Joodse familie. Mijn grootouders, tantes en ooms en nichtjes en neefjes waren Joods. Zij woonden in de Vechtstraat. Ze zijn allemaal weggehaald. Ik weet nog dat mijn vader op een ochtend op zijn fiets stapte om naar zijn werk te gaan. Na vijf minuten kwam hij alweer terug. Onderweg had hij gezien dat zijn ouders en broer waren weggehaald door de Duitsers. Het enige wat hij tegen ons zei was: ‘Het is nu ook bij hen gebeurd..’ Daarna fietste hij naar zijn werk.
Op een keer zou ik gaan spelen bij mijn vriendinnetje Selma van Praag. Ik stond voor haar huis, wilde aanbellen, maar twijfelde toen. Ik weet niet waarom, maar de manier waarop de gordijnen dicht waren, of iets anders deed me beseffen dat ze er niet meer was. Ik belde niet aan, maar ging weer naar huis. Later hoorde ik dat Selma en haar ouders inderdaad waren weggehaald. Ze woonde in de Kromme Mijdrechtstraat. Het werd bijna normaal dat je vriendjes om je heen verdwenen.”

Tijdens het interview

 

 

Archieven: Verhalen

‘Mary en Jacky kwamen om in een concentratiekamp’

Mevrouw Kunstenaar vertelde ons over haar eigen oorlogsherinneringen en het verlies van haar nichtje Mary en neefje Jacky. Vijf weken nadat Annemie Wolff een foto had genomen van Mary en Jacky, kwamen ze om in het concentratiekamp Sobibor. Zij werden 12 en 7 jaar. Heel bijzonder in ons interview was dat mevrouw Kunstenaar zei dat ze Mijntje zo ontzettend op Mary leek.

Was u bang in de oorlog?
“Ja, heel erg. Mijn kamer lag aan de straatkant en als er aangebeld werd, kroop ik tegen het muurtje onder het raam. Zo kon niemand mij zien, dat vond ik erg slim van mijzelf. Maar ik was ook boos. Ik weet nog dat ik een keer met mijn moeder langs een fruitkar met kersen liep. Een Duitse soldaat wilde zo'n dubbele kers over mijn oren hangen. Toen werd ik heel kwaad en duwde hem weg, want dat mocht hij niet van mij.”

Woonde u bij uw nichtje en neefje in de buurt?
“Ja, wij woonden in de Niersstraat. We waren geëvacueerd vanuit Scheveningen naar de Rivierenbuurt. Mijn ouders en ik, Mary en Jacky en hun ouders en mijn grootouders. De Rivierenbuurt werd de laatste woonplaats voor mijn familie. Alleen wij overleefden de oorlog, omdat mijn moeder niet ‘officieel’ Joods was.
Ik herinner me nog dat mijn opa en oma afscheid kwamen nemen, terwijl ik in bed lag. Ik heb ze nooit meer terug gezien. Mary en Jacky werden weggehaald. Mijn moeder had voorgesteld om voor Mary en Jacky te zorgen, maar dat wilden hun ouders niet. Daar heeft mijn moeder nog lange tijd wroeging over gehad. Zelf heb ik heel lang gehoopt dat Mary en Jacky nog leefden, dat zij waren ontsnapt in Rusland en in een bos verborgen zaten.”

Was het voor jullie niet gevaarlijk?
“Toen het voor ons te gevaarlijk werd in Amsterdam, gingen wij naar niet-Joodse familie in Den Haag. Daar kon mijn vader zich verstoppen in de ruimte onder het plafond. Als er een inval was, moest ik doen alsof ik ziek was. Dat schrok de Duitsers af. 
Tijdens de Hongerwinter gaf vader veel van zijn eten aan mij. Hij werd zo mager. Toen het moeilijker werd om aan eten te komen, sneed vader de Jodensterren van zijn kleding en ging zelf op zoek. Voor mijn laatste verjaardag tijdens de oorlog bakte hij een taart van tulpenbollen. Omdat deze er niet erg ‘taarterig’ uitzag, maakte hij een versierde papieren taartvorm eroverheen. Zo werd het toch een heel mooie taart.”

Benieuwd geworden naar de foto's van Annemie Wolff? Kijk op de website: http://stichtingwolff.nl/

Tijdens het interview
Mary en Jacky
Tijdens het interview
Mevrouw Kunstenaar met Mijntje

 

Archieven: Verhalen

‘Ik moest doen alsof ik doof was’

In de oorlog woonde Ardi met haar vader en moeder in de Rijnstraat. Haar ouders hadden daar op nummer 40 een elektriciteitswinkel: Gebroeders Lodder. De familie van Ardi was niet Joods, maar bijna al haar buren waren dat wel.

Hoe beleefde u de oorlog?
“Het leven ging ook gewoon door. Ik was jong. Ik ging naar school. En ik kon niet de hele dag zitten treuren. Ik was altijd druk, maakte lolletjes, maar kon ook gauw huilen. ‘Het is bij jou altijd Jantje lacht, Jantje huilt’, zei mijn moeder dan. Zij leerde me in de oorlog om te zwijgen als je iets gevraagd werd over iemand anders. ‘Ik weet het niet…’ moest ik dan zeggen. Of ik moest net doen alsof ik doof was.”

Kende u Joodse mensen?
“Wij hadden veel Joodse buren. Boven ons, op 2 hoog, woonde mevrouw Natkiel met haar zoons Harry en Siegfried. Ook zij waren Joods. Op een dag hing er een bord op haar deur: ‘Tehuis voor Oude Van Dagen’. Mevrouw Natkiel hoopte dat de Duitsers oude Joodse mensen met rust zouden laten. Daarom nam zij een paar Joodse ouderen in huis, om hen en zichzelf te beschermen. Maar de ouderen werden al snel door de Duitsers opgeroepen. Mevrouw Natkiel vroeg moeder en mij om twee ouderen te helpen bij het plein te komen, waar zij zich moesten melden. Daar stonden meerdere ouderen bij elkaar, met Duitse soldaten erom heen. ‘Dag’ zeiden we. We gaven elkaar een hand. ‘Dag..’ En toen lieten wij hen daar achter.”

Heeft mevrouw Naktiel de oorlog overleefd?
“Op een dag stond er een politieman in ons trappenhuis. ‘Waar ga jij naar toe?’ vroeg hij mij. Ik zei niets. ‘Wie ben jij?’ Weer zei ik niets. ‘Ben jij doof?!’ vroeg de agent. Mijn moeder kwam naar beneden: ‘Dat meisje is doof, ze verstaat u niet,’ zei ze. Die agent was op zoek naar mevrouw Natkiel en haar zoons. Mijn moeder waarschuwde haar, dat ze weg moest gaan en een plek moest vinden om onder te duiken. Ze verschool zich met haar zoons in de zolderkamers op drie hoog. Ze had een vals identiteitsbewijs, mevrouw Potsdijk heette ze volgens dat bewijs. De Duitsers kwamen, trapten de deur in op 2 hoog en liepen door naar 3 hoog. Mevrouw Natkiel liet haar valse kaart zien en kwam ermee weg. Maar een paar dagen later kwamen de Duitsers terug en namen Siegfried, Harry en mevrouw Natkiel mee.. Moeder en ik keken door het raam en zagen hoe ze in een auto moesten stappen.
Alleen haar zoon Siegfried kwam na de oorlog terug.”

Tijdens het interview

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892