Archieven: Verhalen

‘Nee, ik denk niet dat ze het overleefd hebben’

De tafel van mevrouw Allan-de Wit (1934) ligt met foto’s en mapjes. Ze heeft veel over de oorlog bewaard en weet er goed over te vertellen. Als elfjarig meisje was ze ooggetuige van de fusillade op de Burcht, waarbij tien mensen door de Duitsers zijn doodgeschoten als vergeldingsactie. Melle, Kenji, Puck en Freija interviewen haar bij haar thuis.

Bent u bang geweest in de oorlog?

Het was een hele rare tijd. Als kind begreep je er niks van, ik was zes jaar toen de oorlog begon. Mijn ouders hadden een sigarenwinkel op de Zuiddijk 105 en mijn moeder kookte altijd een pannetje eten voor mijn oma, die op de Prins Hendrikkade woonde. Dat bracht ik vaak tussen de middag langs. Op een dag kwam ik binnen en toen duwde oma mijn hoofd omlaag, zodat ik niet zou zien wat er buiten gebeurde. Maar ik keek toch, gek hè. Net op dat moment werden er tien mannen door de Duitsers uit een militaire auto getrokken en op een rijtje gezet. Ze hadden allemaal kettingen aan hun voeten. En toen: pang! Binnen een paar seconden was het gebeurd, werden ze allemaal doodgeschoten. Daarna werden hun lichamen weer in de auto gesleurd. Op de straat lag heel veel stro, dat was om het bloed op te vangen. Dat stro gooiden de Duitsers zo in de Zaan en toen gingen ze weer weg. En tijdens een razzia zijn alle mensen uit onze buurt uit hun huis gehaald en die moesten allemaal op de Burcht staan. Heel toevallig hoefden wij ons huis niet uit; wij woonden op de hoek van het Pantepadje, en dat was precies de grens. Vanuit het raam van de sigarenwinkel waarboven we woonden, konden we alles zien. Ook mijn oma stond tussen de mensen. Toen was ik wel bang, ja. We dachten eerst dat de Duitsers iedereen zouden doodschieten, maar dat gebeurde niet. Mijn zus en ik gingen kijken op de slaapkamer boven en ik weet nog dat er een Duitse soldaat met een geweer op straat stond. Het was een jonge knul, ik denk rond de twintig, en hij zwaaide en knipoogde naar ons.

Heeft u nog spullen bewaard uit de oorlog?

Ik heb nog heel veel foto’s en een stamkaart. En bonkaartjes. Je kon niet gewoon eten kopen, dat moest je betalen met een bon. Je had bijvoorbeeld bonnen voor textiel en voor vlees. Een keer, na de bevrijding, gingen er vliegtuigen over en die liet pakketten met Zweeds brood vallen. Die kreeg je ook op de bon. Ik heb niet echt honger geleden. Mijn vader kon door zijn werk weleens aan extra vleesbonnen komen. Daar hadden we mazzel mee. We woonden naast de kruidenier Simon de Wit, en daar mocht ik weleens mee-eten, ik was namelijk een heel mager dun gevalletje.

Kende u ook Joodse mensen in de oorlog?

Wij hadden een hele grote kelder onder ons huis en daar woonden Joodse mensen. Ze maakten er leren portemonneetjes en tassen. En aan de overkant woonde Pais, die verkocht elektrische spullen. Die mensen waren op een gegeven moment allemaal weg. Dat vond ik wel erg, want met hen hadden we veel contact, ook met hun kinderen. Ik heb zelf niet gezien dat ze afgevoerd werden, dat gebeurde als je er niet was, of als je sliep. Nee, dat was niet fijn. Waar ze naartoe zijn gegaan, ik weet het niet, wij dachten naar Duitsland. Nee, ik denk niet dat ze het overleefd hebben. We hebben nooit meer iets over ze gehoord. Ook in de klas hadden we Joodse kinderen. Die waren ook opeens weg. Maar niemand had het erover. Het was gewoon zo.

 

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘In de winter vroeg een boer of ik mijn broek uit wilde trekken, hij wilde er een kool voor ruilen’

Op weg naar het huis van mevrouw Annie van Soest-Pel (93 jaar) zijn ze gespannen; de elfjarige Ermias, Nyah en Keesje en de tienjarige Wende. Hoe zou het zijn, wat zal mevrouw Van Soest-Pel zich nog herinneren en zou ze de vragen wel goed vinden? Maar niets van deze spanning blijkt nodig als de vrouw hen lachend tegemoet komt en vertelt dat ze naar het gesprek uitkijkt, maar zelf ook een beetje zenuwachtig is. Als we om de tafel zitten, loopt het gesprek eigenlijk meteen vanzelf.

Hoe vond u het toen de Duitsers binnen vielen?

Och mijn kind, dat was heel erg, je zag de vliegtuigen zo over vliegen. We keken altijd welke richting ze op gingen, zodat we wisten naar welke stad ze vlogen. Dan luisterden we naar Radio Oranje en konden we volgen of de vliegtuigen succesvol waren geweest. Aan de overkant van ons huis op de Prins Hendrikstraat woonde een familie die sympathiseerde met de Duitsers en als hij Duitse vliegtuigen over zag vliegen, riep hij vol trots; ‘Daar gaan we, nog even en dan worden we allemaal Duits.’ De hele buurt was daar erg boos over, maar ja wat kon je er aan doen?

Had u genoeg te eten tijdens de oorlog, en wat at u?

Als vijftienjarig meisjes ging ik op de fiets naar de Beemster en daar probeerde ik spullen voor eten te ruilen. Vaak kreeg ik tarwe, waar mijn moeder thuis brood van bakte. Zo hadden we in ieder geval iets te eten. Beleg was er niet en naarmate de oorlog voortduurde, werden de boeren minder gul met het geven van voedsel. Ik heb een keer een speelgoedtrein van mijn broer geruild voor wat graan. In de winter vroeg een boer of ik mijn broek uit wilde trekken, hij wilde er een kool voor ruilen. Maar dat deed ik niet, want het vroor en ik moest nog terug op de fiets. Toen kreeg ik niets te eten mee. Ook was er een gaarkeuken op de Burcht, waar ik af en toe soep haalde. Soms, wanneer de avondklok was ingegaan, schuilden er in het kanaal achter ons huis dekschuiten met groente. In ruil voor wat warme thee of soep voor de schippers haalden we met een bootje groente, wortelen, kolen en rapen. De schippers knepen dan een oogje dicht. Maar in de oorlog was er geen snoep, geen fruit, geen beleg en geen vlees of vis te eten.

Met welk gevoel kijkt u terug op de oorlog?’  

Ik ben opgevoed met de gedachte: ‘Als je wakker wordt, moet je goed doen’. Dit zei mijn moeder altijd en daar leefde de familie naar. Elke dag zag je mensen in nood, kinderen die het moeilijk hadden, Joodse gezinnen die moesten vluchten en Rotterdammers in nood. Elke dag kijken wat je voor een ander kan betekenen zorgde ervoor dat we veel mensen hebben kunnen helpen en redden. Die instelling heb ik na de oorlog ook nageleefd: doe ‘s ochtend je ogen open en als je iemand kan helpen, dan doe je dat.

 

 

Archieven: Verhalen

‘Wij maakten wel eens zelf een voetbal van papier en een oude binnenband’

Toen Hans van ’t Veer de school binnenkwam, was Imane verbaasd dat hij er nog zo jong uitzag. Dat had ze niet verwacht. Meneer Van ’t Veer kan zich nog veel herinneren uit zijn jeugd. Hij vertelde dat hij blij is hoe zijn ouders voor hem hebben gezorgd in de oorlog, en dat hij gelukkig niet veel heeft geleden in die tijd. Hij was pas vier toen de oorlog begon.

Uw vader had een slagerij. Hoe ging daarmee in de oorlog?
‘Dat mijn vader slager was, heeft ons eigenlijk in leven gehouden. Wij woonden achter de winkel in de Van der Pekstraat. In 1943 en 1944 werd het voor de mensen heel moeilijk. Er was weinig te eten. Veel mensen werden ziek of gingen dood omdat er geen voedsel was. Als slager kreeg mijn vader kreeg eens in de vier weken ‘ziekenvlees’. Dat was vlees dat hij eens per week mocht geven aan mensen die extra voeding nodig hadden omdat ze ziek waren. Als er wat van het ziekenvlees overbleef, moest mijn vader dat teruggeven aan de Duitsers. Maar het was nooit precies duidelijk hoeveel vlees dat was, dus kon mijn vader wat achterhouden. Hij kon het eigenlijk stelen.. En dan kon mijn vader handelen met dat vlees, door het bijvoorbeeld te ruilen voor steenkolen zodat wij ons huis konden verwarmen, of voor kruiden. Het kwam ook geregeld voor dat als ik terugkwam uit school, er wel zeker acht mensen aan onze tafel zaten. Dan had mijn moeder voor die mensen gekookt.’

Wat vond u het ergst tijdens de oorlog?
‘Het klinkt misschien raar, maar ik heb eigenlijk niet zo vreselijk veel geleden. Ik heb geen familie verloren en ik was natuurlijk ook erg jong. Ik was bijna 10 jaar toen de oorlog was afgelopen. Ik heb wel meegemaakt dat tijdens een bombardement op Noord de ruiten kapot gingen en de plafonds naar beneden kwamen. Dat was niet zo leuk. Maar als kind vond je het eigenlijk ook wel heel wat dat je een luchtgevecht boven je huis had, dus een gevecht tussen twee vliegtuigen. Dan hoorde je ‘pang, pang, pang’ van het schieten.’


Kon u gewoon spelen tijdens de oorlog?

‘In het begin van de oorlog kon je eigenlijk alles nog doen. Pas na de bombardementen op Noord moest ik in de buurt van ons huis blijven. Ik mocht alleen met vriendjes uit de buurt spelen zodat we snel de schuilkelder in konden als het luchtalarm ging. We gingen dan bijvoorbeeld zwemmen in de bomkraters voor ons huis. Als het had geregend waren dat grote plassen geworden waar we in onze onderbroek in konden zwemmen. Mijn ouders vonden dat niet goed, maar eigenlijk alleen omdat er ratten in het water zwommen waar ik ziek van kon worden. En we hadden ook wel speelgoed, maar niet zoveel en anders dan jullie nu hebben. Veel speelgoed was door de vaders getimmerd. Wij maakten zelf wel eens een voetbal van een prop papier en van oude binnenbanden van een fiets. Daar knipten we rondjes af en vouwden we om het papier. Zo had je een bal waarmee je aardig kon voetballen!’

Archieven: Verhalen

‘Het ergste vond ze dat de oorlog haar jeugd heeft afgenomen’

Isaiah, Seneera en Erki gingen op bezoek bij Anneke Koehof die het oorlogsverhaal vertelde van haar tante Roos. Haar tante woonde in Oost maar werkte in Noord, in de regenjassenfabriek Hollandia Kattenburg. Ze was er ook die dag in november 1942 toen een grote razzia werd gehouden in de fabriek en 367 joodse medewerkers werden opgepakt en afgevoerd naar concentratiekampen. Volgens Anneke is dit een verhaal om nooit te vergeten. Ze laat de kinderen oude foto’s zien van tante Roos en van de Kattenburg fabriek.

Welke razzia’s heeft uw tante meegemaakt?
‘Ze heeft veel mensen afgevoerd zien worden, want in Amsterdam zijn heel veel Joodse mensen opgepakt. In Amsterdam-Oost waar ze woonde, heeft ze mensen zien vluchten over de daken. Maar de ergste razzia die zij heeft meegemaakt, is die in de fabriek Hollandia Kattenburg. In die fabriek werkten Joodse en niet-Joodse mensen. De Joodse mensen werkten voor de Duitsers en dachten daarom veilig te zijn. Op een dag kwamen de Duitsers met grote vrachtwagens en scheidden de Joden van de andere medewerkers. Tante Roos had een Joodse vriendin die blond was en blauwe ogen had. Zij liet die vriendin bij haar staan. Maar de Duitsers hadden lijsten met namen en zo werd ook haar vriendin opgepakt en meegenomen. Tante Roos is na die middag snel naar de families gegaan van de Joodse medewerkers om ze te waarschuwen. Maar ze kwam te laat. De politie was al bezig om ook hen te arresteren.’

Wat was het ergste voor uw tante Roos?
‘Het ergste vond ze dat de oorlog haar jeugd heeft afgenomen. Ze kon niet jong zijn door die verschrikkelijke gebeurtenissen. Ze moest verstandig zijn. Ze was verliefd op een Joodse jongen maar voordat ze echt verkering kregen, werd hij opgepakt. Op een dag rende hij zijn broer achterna die zijn kelnersjasje was vergeten, maar vergat in de haast zijn eigen jas met Davidster aan te doen. Hij werd meteen gearresteerd en op transport gestuurd. Hij heeft de kampen niet overleefd.’

Hoe was het na de oorlog voor uw tante?
‘Na de oorlog is mijn tante chef geworden in de fabriek. Dat kwam omdat al haar Joodse collega’s waren opgepakt. Het was natuurlijk wel fijn dat ze chef kon worden, maar het was geen fijne promotie. Ze heeft veel verdriet gehad en vond het moeilijk om te blijven werken in de fabriek. Maar ze kon niet anders. Ze was allang blij dat ze werk had en dat ze haar eigen brood kon verdienen.’

Archieven: Verhalen

‘Je mag niet een volk haten, je moet kunnen vergeven’

Ajoub is door autorit naar het huis van Monica Kattenburg wat misselijk geworden, maar de pepernoten bij haar thuis helpen daar heel goed tegen. Ajoub is ook heel nieuwsgierig. In het voormalige molenhuis waar mevrouw Kattenburg nu woont, wil hij wel graag even een rondleiding. Daarna beginnen Ajoub, Juan en Cathrenna met het interview over vader Hans Kattenburg en opa Jacques. Deze mannen waren de baas van de Hollandia Kattenburgfabriek, die aan de Valkenweg in Noord stond. Dat is achter het huis waar Cathrenna nu woont.


Bent u zelf Joods?

‘Eigenlijk niet. Mijn vader, Hans Kattenburg, was Joods, maar mijn moeder niet. Voor de Joodse wet ben je pas Joods als je beide ouders dat zijn of je moeder het is. Dus officieel ben ik niet Joods. Mijn vader was overigens wel Joods van geboorte, maar niet religieus. Dat wil zeggen: hij ging niet naar de synagoge.’


U bent na de oorlog geboren. Bent u wel in de Hollandia Kattenburgfabriek geweest?

‘Ja, want de fabriek heeft bestaan tot eind jaren ‘60. Toen ik klein was, nam mijn vader me in de schoolvakanties wel eens mee om een dag in de fabriek door te brengen. Dat vond ik heel spannend. Het was een hele grote fabriek met hoge ramen; er konden wel duizend mensen werken. Tijdens de oorlog is de fabriek altijd open gebleven. Er werkte veel Joodse werknemers. Die kregen allemaal een speciale stempel in hun identiteitsbewijs dat ze toestemming hadden om daar te werken. Zo dachten ze dat ze veilig waren en niet opgepakt zouden worden door de Duitsers. Maar toen kwam toch op 11 november 1942 een razzia en zijn alle Joodse werknemers, dat waren er toen 367, mannen én vrouwen opgepakt. En ook al hun families zijn afgevoerd. Alles bij elkaar waren dat 826 mensen, mannen vrouwen en kinderen, groot en klein… Van die 826 mensen hebben het er maar 8 overleefd. Mijn grootvader was er niet op de dag van de razzia. Die woonde intussen in het Gooi omdat zijn huis in Amsterdam in beslag was genomen door de Duitsers. Mijn vader is ook niet opgepakt tijdens de razzia. Hij kon zich verstoppen en zo ontsnappen. Hij is toen ondergedoken in het Gooi. Samen met het verzet bedachten ze een plan om met valse papieren in Duitsland gaan werken. Dat heeft hij begin 1943 gedaan samen, met Bob van den Berg die hij kende uit de Hollandia Kattenburgfabriek. Hij heette toen Henk Kuilman. Mijn vader en moeder waren toen nog niet getrouwd, maar kenden elkaar al wel. Ze waren verloofd en schreven elkaar veel brieven, wel 96. Hij had het best moeilijk in Duitsland en hij miste zijn familie, maar hij heeft niet zwaar geleden. Hij wist ook niet wat er in Nederland allemaal gebeurde.’


Wat vindt u van de Duitsers?

‘Toen de oorlog was afgelopen, heeft mijn vader gezegd dat we de Duitsers niet mogen haten. Het is verschrikkelijk wat er is gebeurd, er zijn een heleboel foute mensen en ook foute Duitsers geweest, maar het is niet goed om dan te zeggen: alle Duitsers zijn slecht. Want hij is natuurlijk heel lang in Duitsland geweest en heeft daar ook goeie Duitsers gekend. Je mag niet een volk haten om alles, je moet kunnen vergeven.’

Hoe bent u dit allemaal te weten gekomen?
‘Mijn vader heeft eigenlijk nooit veel verteld over de oorlog en ook niet over de razzia. Ik vroeg er ook nooit naar. Pas toen ik met mijn man Hans alle brieven ging uittypen die mijn ouders aan elkaar hadden geschreven in de oorlog, kwamen er allerlei vragen naar boven. Alleen was het te laat. Ze waren allebei al dood. Dat vind ik heel erg jammer.’

 

Archieven: Verhalen

‘Voor mijn ouders was de oorlog voorbij, ze waren weer bij elkaar’

Adel, Yahia en Tommy van de IJpleinschool in Noord hebben eerst wat uitleg nodig over hoe het zit met Christian Meyer en de oorlog. Hij legt uit dat hij een nakomertje is en het verhaal vertelt van zijn ouders en zijn grote broers die wel de oorlog hebben meegemaakt. Zijn moeder Corrie was de dochter van Jacques Kattenburg, de oprichter van de regenjassenfabriek Hollandia Kattenburg in Amsterdam-Noord.


Hoe gevaarlijk was het om een fabriek te hebben in de oorlog?

‘Omdat mijn moeder Joods was net als haar ouders, was het best gevaarlijk om een grote fabriek te hebben. De Duitsers hadden de fabriek nodig. Ze wilden dat de werknemers, die vaak ook Joods waren, Duitse uniformen maakten. Zo werd iedereen beloofd dat ze niet zouden worden opgepakt. Maar op 11 november 1942 werden de Joodse medewerkers toch opgepakt, en op transport gestuurd naar zogenoemde werkkampen. Er zijn maar weinigen die de kampen hebben overleefd.’

Hoe is het afgelopen met uw broers en ouders?
‘Omdat mijn vader Deens was, moesten ze naar Denemarken, dat indertijd ook bezet was door de Duitsers. Toen mijn ouders in Denemarken waren met mijn broers die toen nog heel klein waren, probeerden ze te vluchten naar Zweden. Dat mislukte en ze werden opgepakt. In de trein naar Duitsland werden de mannen gescheiden van de vrouwen en kinderen. Mijn moeder werd naar Ravensbrück gebracht en mijn vader moest naar Sachsenhausen. Die scheiding was heel moeilijk voor mijn ouders, met name voor mijn moeder. Ze hebben geluk gehad! Na een poosje werd zowel mijn vader als mijn moeder met de kleintjes opnieuw op transport gezet naar kamp Theresienstadt. Daar vonden ze elkaar weer. Voor mijn ouders was toen de oorlog voorbij, ze waren weer bij elkaar.’

Hoe was het voor de kinderen om in een kamp te zitten?
‘De kinderen, mijn broers, waren toen nog heel klein en snapten gelukkig niet waar ze waren beland. Ze hebben natuurlijk wel een hoop ellende gezien. Ze hadden niet genoeg te eten en konden niet naar school. Mijn ouders hebben de jongens les gegeven. Mijn moeder maakte tekeningen waar ze de betekenis onder zette. Zo konden ze toch een beetje normaal leven. In Theresienstadt hadden ze geluk. Daar kreeg mijn familie zelfs een eigen kamer. Andere mensen hebben veel minder geluk gehad.’

Archieven: Verhalen

‘Als we speelden, deden we alsof we soldaten waren’

Ome Toon, mogen ze hem noemen en ze ontmoeten elkaar in de bibliotheek van basisschool De Morgenster. Emmanuël, Praisegod en Osa, die nu even oud zijn als hij toen was, vinden het spannend en willen meer weten over hoe de Tweede Wereldoorlog was voor jonge kinderen. Wanneer ome Toon vertelt over een vallende granaat, de molen waar hij geboren was en de bonnenboekjes, zitten de jongens op het puntje van hun stoel.

Hoe oud was u toen de Tweede Wereldoorlog begon?
‘Toen de oorlog uitbrak, was ik 11 jaar oud. Een deel van mijn belevenissen heb ik opgeschreven en een stukje daarvan is omgevormd tot liedje. Dit is de tekst:


De ochtend van de 10e mei
De zon stond aan De Kim
Toen kwam er aan de Oosterkant
een vreemde vijand in
Wij allen stonden toen paraat
en vochten hand in hand
Menig moedige soldaat
viel voor zijn vaderland.
Ik denk aan hen die zijn gevallen
Zij rusten nu tezamen zij aan zij


Dat was het begin van de oorlog, een hele moeilijke tijd die voor mij begon toen ik dus jullie leeftijd had. Voor de oorlog had je wel al de mobilisatie. Dat is de periode waarin de soldaten zich aan het voorbereiden waren op de oorlog. Zo begon het officieel, maar toen wisten wij dat als kinderen nog niet.’

Was u bang tijdens de oorlog?
‘Ik ben nooit bang geweest, ook niet voor de soldaten. Soms, als wij speelden, deden we alsof wij de soldaten waren. Als kleine jongen merkte ik er in het begin weinig van. We zagen wel de vliegtuigen overvliegen maar we gingen nog gewoon naar school. Ik zat in Weesp op school; mijn moeder, broer, zussen en ik woonden in Driemond. Op weg naar school liepen we altijd over een hele hoge brug. Op een ochtend, toen wij over de brug liepen, zagen wij de hele polder onder water lopen. De Duitsers gooiden per ongeluk een granaat op de dijk. Hierdoor kwam de hele polder onder water te staan. Dat was het eerste wat ik zag van de oorlog. Wij bleven gewoon naar school gaan waardoor we, denk ik, in het begin niet goed merkten wat er om ons heen veranderde. Wel viel het ons op dat in de kazernes waar we soms langsliepen nu Duitsers waren terwijl daar eerst Nederlanders zaten.’

Wat aten jullie in de Tweede Wereldoorlog?

‘Omdat wij in een buurt woonden met een slager en een kruidenierswinkel konden wij nog lang vrij goed eten. Later hebben we ook wel suikerbieten moeten eten. Op een gegeven moment ging alles ‘op de bon’ en kregen we kaarten. Deze bonnen leverde je in als je eten wilde halen. Ik heb nog originele bonkaarten uit de oorlog bewaard. Op een gegeven moment waren alle winkels leeg omdat er niets meer werd aangevoerd. Soms hadden we geluk, dan werd tijdens een schietpartij door de Engelsen bijvoorbeeld per ongeluk een paard geraakt. De slager slachtte dan het vlees. Daarna liep iemand met een ratel door het dorp om bekend te maken welke nummers vlees konden gaan halen. Elk gezin had een eigen nummertje. Er kwam ook weleens een schip vol met appels voorbij toen de boomgaarden onder water waren gelopen. Wanneer die boot in Driemond aankwam, konden we appels halen. Echte honger zoals de beroemde Hongerwinter in Amsterdam hebben wij gelukkig niet gekend.’

  

 

Archieven: Verhalen

‘De boot die mijn ouders nèt niet namen werd gebombardeerd’

De ouders van Tali Schipper vluchtten tijdens de oorlog uit Amsterdam naar Suriname, omdat ze Joods waren. Daar werd hij in 1944 geboren. Voorafgaand aan het interview bespraken Quinten, Tim, Thankgod en Natan van basisschool De Morgenster hoe vluchtelingen nu in Nederland worden opgevangen: in asielzoekerscentra en detentiecentra. Hoe zou de familie in Suriname opgevangen zijn? ‘We zijn u erg dankbaar dat we u mogen interviewen,’ begint Thankgod het gesprek. De heer Schipper zit aan het hoofd van de tafel, met koffie voor hem, met om hem heen zijn vier jonge interviewers. ‘Mogen we beginnen met vragen stellen?’

Waarom zijn uw ouders gevlucht?
‘Mijn ouders woonden met hun zoontje boven hun eigen juwelierszaak op de Nieuwendijk in Amsterdam toen de oorlog uitbrak. Op een avond in 1941 liep mijn vader over de Dam. Een Joodse vriend sprak hem aan: ‘Bernard het wordt te gevaarlijk voor ons hier, we moeten zorgen dat we hier wegkomen.’ Die avond nog huurde mijn vader een vrachtwagen en reed langs de hele familie. Zijn zus ging mee, met haar twee kinderen, maar de familie van mijn moeder geloofde dat het goed zou komen, en bleven.’

Hoe ging de vlucht?
‘Mijn vader had een goede vriend in IJmuiden, een kleermaker, die ervoor kon zorgen dat ze illegaal met een vrachtboot naar Engeland konden ontkomen. Mijn vader werkte op het dek, mijn moeder zat tussen de vracht met haar zoontje van tien dagen. In Londen kochten ze boottickets naar ‘de Oost’, Indonesië. De boot zou vanuit Edinburgh vertrekken. Onderweg in de trein sprak mijn moeder met een kapitein die haar sterk afraadde om naar Indonesië te gaan: ‘U moet naar de West gaan, daar is het veiliger.’ Mijn moeder geloofde hem en heeft mijn vader gesmeekt de tickets om te ruilen. Ze besloten naar Suriname te gaan. De boot waarop mijn ouders naar Indonesië zouden zijn gegaan werd uiteindelijk gebombardeerd.’

Hoe werden ze opgevangen in Suriname?
‘In Paramaribo werd de familie meteen opgevangen en opgesplitst: mijn tante bleef in Paramaribo, maar mijn ouders en broer moesten verder varen, via de rivier Cottica naar de plaats Mungo. Daar woonden ze in een groot huis en daar ben ik geboren. Mijn ouders werkten allebei in het warenhuis Kersten. Naast ons woonden andere vluchtelingen: de familie Simons, ouders en een baby. De ouders moesten op een dag naar Paramaribo en mijn ouders pasten op hun baby. De ouders verdronken. Mijn vader heeft de baby toen naar familie in Brazilië gebracht. Met de baby moest hij het oerwoud door tot aan de grens. De baby werd uiteindelijk geadopteerd door de familie Grosman. Jaren later in Amsterdam zat ik op de middelbare school naast Paul Grosman. Ik nam hem mee naar huis, mijn vader keek hem aan en zei: ‘Jij bent niet Paul Grosman. Jij bent Paul Simons!’ Het was een trieste, hernieuwde ontmoeting.’

Bleven jullie na de oorlog in Suriname?
‘Op een goede morgen trof mijn moeder een slang in het bad. Dat was meteen het einde. ‘Ik wil hier onmiddellijk weg!’ zei ze. De oorlog in Europa was voorbij. Toen zijn ze terug gegaan. Het was 1947 toen ze in Amsterdam aankwamen. De hele familie van mijn moeder was vermoord. In ons huis op de Nieuwendijk woonden andere mensen ‘Dit is ons huis,’ zeiden ze tegen mijn vader, en toonden hun papieren. Alles wat mijn ouders ooit hadden gehad in Amsterdam was verdwenen. ‘Laat maar gaan,’ zei mijn vader als wij daar later nog eens over begonnen. Het leven ging verder. Nooit spraken mijn ouders meer over de oorlog, daar wilden ze niets meer van weten.’

    

Archieven: Verhalen

‘Bang dat ze iedereen met een bril zouden oppakken’

Twee schoolrapporten heeft Remmert Tekelenburg voor Rebekka, Liza en Debora meegenomen naar basisschool De Morgenster. Daar vindt het gesprek plaats. De meisjes zien veel zevens en achten op het eerste rapport, maar op het tweede rapport is niet alles ingevuld.  Hoe dat komt, vertelt Remmer Tekelenburg, die een maand na het begin van de oorlog zes jaar werd, aan hen.

Wat merkte u in het begin van de oorlog?
‘Mijn vader was er niet, want die moest opkomen voor dienstplicht. Hij was geen soldaat, maar zat bij de verzorging van de Nederlandse soldaten. Hij was gelegerd in Rotterdam, dat door de Duitsers is gebombardeerd. Heel toevallig had mijn vader toen net ‘klein verlof’, ik denk omdat mijn broertje toen net was geboren. Terug in Rotterdam bleek dat het pension waar hij logeerde was weggevaagd.’

Had u genoeg eten in de oorlog?
‘Ik heb niet altijd lekker gegeten, maar er is bij ons thuis altijd wel íets te eten geweest. Dat was gewoon boffen. Mijn vader was scheikundige en had een bedrijf dat voedsel controleerde op kwaliteit, of er niet mee geknoeid was. Toen was voedsel niet verpakt, dus er kon van alles mee gebeurd zijn. Dat maakte dat er nog weleens wat voedsel overbleef uit dat onderzoek. En dat konden wij dan opeten.’

Hoe was het op school tijdens de oorlog?
‘Als het luchtalarm afging, was ik bang. Iedereen moest dan de schuilkelders onder de bruggen in. Mijn school zat aan de Prinsengracht, vlakbij de Vijzelgracht en alle kinderen moesten netjes klas voor klas naar binnen. Het was we donker, ik vond het doodeng. Tijdens de Hongerwinter waren alle scholen dicht, omdat er geen brandstof meer was en de klaslokalen niet verwarmd konden worden. Daarom staan er geen cijfers op mijn tweede rapport’.

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Vlak voor die winter kreeg ik de mazelen. Daardoor heb ik nu een bril. Daar werd ik weleens om uitgescholden. Doordat ik het gevoel had dat mensen willekeurig werden opgepakt, was ik bang dat ze ook alle mensen met een bril zouden oppakken. Dat heb ik nooit verteld, maar dat dácht ik wel. Ik begreep niet wat er aan de hand was als kind. Ik was vooral heel erg bang. Bijvoorbeeld voor de vliegtuigen, die zoveel lawaai maakten. De geallieerden vlogen vaak over ons heen op weg naar Duitsland om daar te bombarderen. Soms verloren ze een bom. Soms zag je plofjes en wolkjes in de lucht van vliegtuigen die elkaar beschoten. Dat waren dus ménsen die elkaar beschoten. Dat kon ik niet begrijpen. Eén keer kwam er een menigte vliegtuigen over toen wij net op de fiets naar familie in Zaandam gingen. We moesten over het Noordzeekanaal, maar er was geen brandstof voor de pont. Daarom hadden ze de ponten allemaal achter elkaar gelegd, en zo fietsen wij over het kanaal. Opeens was er die enorme menigte vliegtuigen, bommenwerpers, en ook nog eens heel erg laag. Dat was doodeng. Later bleek dat die vliegtuigen de Hoogovens hadden gebombardeerd.
In 1943 is een vliegtuig neergeschoten en vlakbij het Muntplein terechtgekomen, voor een deel op het Carlton Hotel. Daardoor zijn op de Singel, waar nu de Bloemenmarkt is, heel veel huizen verbrand. Daar is ook een jongen van mijn school bij omgekomen. De brand gaf een enorme vonkenregen over de stad en ons huis en het bedrijf van mijn vader was er niet heel ver vandaan. Mijn vader had een scheikundig laboratorium; we waren als de dood dat er brokstukken op terecht zouden komen. Gelukkig is dat niet gebeurd, maar toen waren wij met zijn allen wel bang.’

      

Archieven: Verhalen

‘Het enige goede aan de oorlog: Suriname werd gedwongen eigen producten te gebruiken’

Myles en Daniel hadden veel vragen voorbereid voor hun interview. Ook hadden ze een bekertje water en een stoel met een kussentje klaargezet. De 81-jarige Reginald Samson, die tijdens de oorlog in Suriname woonde, kwam voor het gesprek naar hun school De Morgenster. Ze mochten hem alles vragen, zei hij meteen. En dat deden ze.

Veranderde er iets in uw dagelijks leven tijdens de oorlog?
Omdat Suriname bij het Nederlands Koninkrijk hoorde, was Suriname automatisch ook in oorlog met Duitsland. Aan het begin liet de bemanning van een Duits schip haar eigen schip expres zinken, midden in de aanvoerroute, zodat er geen andere schepen uit Europa meer naar de haven konden. De kapitein is via Frans-Guyana naar Duitsland gevlucht. Een deel van de Duitse bemanning werd gevangengenomen in kampen. Dat schip heet de Goslar en het ligt er nog altijd. Vanaf toen merkten we dat veel producten niet meer te koop waren. Er kwamen geen schoenen meer, geen kleding en ook veel eten was niet meer te krijgen. We aten cassavebrood en gingen producten uit Suriname zelf eten en gebruiken. Het enige goede aan de oorlog was dat ons land gedwongen werd om producten die we zelf verbouwden te gebruiken en dat ging heel goed. We maakten brood van cassave in plaats van meel uit Europa. Ook leerden we hoe we door geneeskrachtige kruiden te gebruiken beter konden worden in plaats van door geneesmiddelen uit Europa.’

Was er nog iets waaraan u merkte dat het oorlog was?
In de avond mochten de Duitse vliegtuigen niet weten waar de stad was en daarom mocht niemand het licht aandoen. We moesten olielampen gebruiken en moesten het glas afdekken met gekleurd papier, zodat er minder licht door kon schijnen. Ik vond het doodeng zo in het donker. Ook veranderde het straatbeeld want je zag overal soldaten.’

Werden Joodse mensen ook in Suriname opgepakt?
Joodse mensen werden in Suriname niet opgepakt. Zij vluchtten in de oorlog uit Europa naar Suriname, omdat ze hoopten daar in vrijheid te leven. Tijdens de oorlog zaten er wel mensen gevangen in kampen, in de Jodensavanne. Zo noemden we die plek, omdat er honderden jaren geleden uit Europa gevluchte Joden woonden die er plantages hadden. Toen de oorlog begon, werden daar Duitsers gevangen gehouden en verraders. Mijn familie woonde al heel lang in Suriname en ik heb ook Joodse voorouders. Maar een deel van mijn familie is Christelijk geworden en ik kom uit die tak. Ik ben een mix van Indiaans bloed, negerbloed en Chinees bloed.’

Waarom waren er ook soldaten in Suriname?
Mijn vader werkte voor Alcoa, het Bauxietbedrijf bij Paramaribo. Bauxiet was een belangrijke grondstof in die tijd; er werd aluminium van gemaakt. Dat werd gebruikt om vliegtuigen en wapens van te maken. De Duitsers wilden de bauxietproductie stoppen en daarom moest het goed beschermd worden tegen aanvallen. Ik zag overal militairen marcheren door de straten. Wij noemden ze schutters. Ik vond dat heel indrukwekkend. Er waren Surinaamse en Amerikaanse schutters. De Amerikaanse schutters wilden hun eigen spullen gebruiken en die werden met grote vliegtuigen aangevoerd. Ons vliegveld had maar een kleine landingsbaan en die moest een heel stuk verlengd worden, zodat de grote Amerikaanse vliegtuigen er konden landen.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892