Archieven: Verhalen

‘Waar je komt, moet je het je eigen maken’

Iris, Mette, Lian en Liv gaan op bezoek bij Jetty Tauwnaar (1950). Ze woont in een gezellige wijk waar veel andere Surinaamse mensen wonen. ‘Net als in Suriname’, zegt ze. ‘Daar is iedereen familie van elkaar; ook je buren zijn een beetje je familie. Voordat je eigen ouders wisten dat er iets gebeurd was, wisten de buren het al. De buren zijn ook je vaders en moeders in Suriname.’

U heeft de tijd meegemaakt dat Suriname nog een kolonie van Nederland was. Kunt u daarover vertellen?

‘Mijn jeugd in Suriname was een prachtige tijd, ook al moest je doen wat de Nederlandse regering wilde. Maar er was geen onderdrukking. Later, toen we onafhankelijk werden, kon je alles zelf bepalen.’

U mocht van uw ouders geen Surinaams praten thuis praten, maar alleen Nederlands. Waarom niet? 

‘Ja, zo ging dat: thuis praatte je Nederlands en op straat met vrienden praatte je Sranantongo, het Surinaams.  Na de afschaffing van de slavernij in de negentiende eeuw woonden er allerlei verschillende mensen in Suriname: Joden, Portugezen, Afrikanen, Nederlanders en Engelsen. Uit een mengelmoes van die talen ontstond het Surinaams. Als je goed luistert, kun je het volgen. En als je Engels spreekt, kun je de woorden het beste verstaan. Thuis mochten we geen Sranan praten, want dat werd je ‘vernegerd’, zeiden mijn ouders. Ondanks dat Suriname nu geen kolonie van Nederland meer is, wordt er nog altijd Nederlands gesproken in Suriname.’

In 1979 kwam u naar Nederland, hoe heeft u dit ervaren?

‘Dat klopt, ik was zestien jaar toen mijn moeder overleed. Ik moest toen voor mijn broertjes en zusjes zorgen. Mijn drie jongste zusjes zijn meegegaan met een tante naar Nederland en groeiden hier op. Op een gegeven moment was een vacature als wiskundeleraar in Zaandam en mijn man kreeg toen hier werk in het onderwijs. Dat was wel een risico voor mij want ik had een goede baan bij de bank die ik moest opzeggen.’

Hoe ervaart u het verschil tussen Suriname en Nederland? 

‘Hier is alles meer gestructureerd. Alles moet; kinderen moeten naar de kinderopvang als ze jong zijn. Dat is niet zo in Suriname. Je familie woont vaak in de buurt en je vangt elkaars kinderen op. Suriname is een bloemrijk land, met speciale eetgewoontes en heel multicultureel. De doorsnee Surinamer beheerst heel goed Nederlands en dat was fijn, zo was er nooit gedoe met de taal als we naar Nederland vertrokken. In Suriname is de tijd nooit een factor. Als je om twaalf uur een afspraak met een Surinamer hebt, moet je niet gek opkijken als die om één uur binnen komt lopen. Op je werk moet je op tijd zijn, dat natuurlijk wel. Maar sociaal is het allemaal niet zo streng. Hier in Zaandam heb je het Zaanse kwartiertje, dat past goed bij onze mentaliteit!’ Ik moest me wel aanpassen toen ik hier kwam wonen. Ik ben gaan werken op de administratie van een Surinaamse stichting. Later ben ik gaan werken bij een witte organisatie, en dat was aanpoten. Je houding is heel bepalend, maar ook daar heb ik heerlijk gewerkt. Ik heb veertig jaar hard gewerkt en mijn laatste baan was beheerder in de Poelenburcht. En nu geniet ik van de laatste fase: mijn pensioen.’

Zou u liever hier of  in Suriname willen wonen? 

‘Suriname is mijn thuis en hier staat mijn huis. Je gaat in Suriname met de stroom mee, de mensen zijn arm, maar blijven lachen, eten en feestjes gaan gewoon door. Er woont nog wel familie van mij in Suriname, maar mijn kinderen en kleinkinderen wonen hier. Het is niet raadzaam om daar te gaan wonen. Veel ouderen wonen zes maanden hier en zes maanden daar, die gaan in de winter naar Suriname. Je kunt er in een hutje wonen, met niet veel meer dan een bed en een gasfornuis. Je hebt niet veel nodig, want het leven is buiten. Ik weet niet of ik daar vast zou kunnen wonen, ook doordat de gezondheidszorg daar minder goed geregeld is. Veel oudere Surinamers hebben een ticket naar Nederland, mochten zij zorg nodig hebben.’

 

 

 

Archieven: Verhalen

Ze verwachtten niet dat de directrice zwart was.’

Joyce is geboren in Paramaribo uit een katholiek gezin van acht kinderen, vader timmerman, moeder huishoudster. Voor het interview ontvangt ze Daphne, Jara, Kelly en Luna in haar huis in Zaandam. Tijdens het interview laat ze verschillende voorwerpen zien die een emotionele lading voor haar hebben. Het interview is vrolijk en gezellig, hoewel niet alles wat Joyce heeft meegemaakt even vrolijk was.

Waarom besloot u om naar Nederland te verhuizen?

‘Ik heb gestudeerd in Suriname. Maar op een gegeven moment was er geen mogelijkheid meer om verder te studeren. Ik heb toen een jaar gewerkt en ben toen naar Nederland gekomen. Daar ben ik verder gaan studeren op een hbo-school in Limburg. Op een basisschool in Limburg was ik eerst docent en vervolgens directrice. Ik heb daar twintig jaar als directrice gewerkt. Ik woonde in Brunssum en was daar de enige zwarte. Het was in het begin eventjes wennen, maar ik ben een makkelijk mens en ik paste mijzelf aan. Ook had ik gelijk vriendinnen. Dat is iets wat ik toen erg bijzonder vond.’

Heeft u uw familie moeten achterlaten toen u uit Suriname vertrok?

‘Ik heb mijn familie achtergelaten in Suriname, mijn vader, mijn moeder en al mijn broers en zussen. Ik vond dat echt heel moeilijk, maar ik had een visie die mij op de been hield: ik ga hard werken en ook voor hen zorgen. Ik vond het dus wel naar om hiernaartoe te komen, maar ik deed het ergens voor, namelijk het helpen van mijn vader en moeder. Door veel geld te verdienen kon ik ze allemaal daar ondersteunen. Gelukkig kwam een van mijn broers een jaar later in Amsterdam wonen, dat vond ik heel prettig. En mijn vader en moeder zijn na vijf jaar later hiernaartoe gekomen, met alle andere broers en zussen. Wij zijn toen in Limburg gaan wonen.’

Hoe was het om de eerst getinte directrice te zijn van een basisschool in Limburg?

‘De Limburgers zijn hele lieve mensen en ze waren heel geïnteresseerd in mij als persoon. En ze vingen me goed op. Maar ik had toch het gevoel dat ik harder moest werken, mezelf meer moest bewijzen. Een voorbeeld uit de tijd dat ik als directrice werkte: als er ouders kwamen met kinderen om zich in te schrijven, dan liepen ze mijn kantoor voorbij als ze mij zagen zitten. En als ze het niet konden vinden, liepen ze terug, keken ze nog een keer naar binnen. In de deuropening vroeg ik dan wie ze moesten spreken. Als antwoord zeiden ze dat ze de directrice moesten hebben. Als ik dan zei dat ik dat was, keken ze altijd een beetje raar uit hun ogen, of zeiden: ‘Oh?’ Ze verwachtten niet dat de directrice zwart was.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Op zijn rug zag je de striemen van zweepslagen’

Breed glimlachend zwaait Tante Cis (1928) de deur van haar seniorenappartement open. Sil en Steffie staan oog in oog met een vrolijke vrouw met stralende ogen en een Surinaamse doek (een Angisa) om haar hoofd. Haar stralende lach stelt de leerlingen op hun gemak en het ijs is al snel gebroken. De telefoon rinkelt regelmatig tussen de vragen door, want de buren leven mee en willen horen hoe het interview gaat. Tant Cis kent ze allemaal, de bewoners van de vijf verdiepingen tellende seniorenflat in Zaandam. Want ook al is ze negentig jaar, ze staat nog midden in het leven.

Hoe was het voor u om in een groot gezin op te groeien?

‘Ik had een vrolijke jeugd in Suriname. Ik groeide op in Marowijne met vijftien broers en zussen, waarvan er twee niet groot zijn geworden. Thuis was het een gekke vrolijke boel, maar iedereen had wel een vaste taak om mee te helpen in het huishouden en op de plantage. Mijn moeder had hele grote pannen in de keuken om voor iedereen te kunnen koken. Armoede heb ik niet gekend, want er was altijd eten. Mijn vader verbouwde op de plantage allerlei gewassen zoals cassave, rijst, patat, amsoi, watermeloen en ruikerriet. Van het werken op de plantage werden we sterke en gezonde kinderen.’

Hoe was het thuis?

‘Mijn ouders waren fijne mensen en allebei waren ze heel sterk. Mijn moeder deed hetzelfde werk als mijn vader. Iedereen mocht bij ons mee-eten. Afkomst maakte niet uit, we hadden plek voor hindoestanen, bosnegers, creolen, echt iedereen was welkom. Mijn ouders waren gastvrij en altijd vrolijk en dat zijn we allemaal nog steeds in de familie. Mijn grootvader heeft de slavernij meegemaakt, hij heeft ons zijn rug laten zien waarop je de striemen zag van zweepslagen. Hij wilde er nooit over praten. Ik vloek nooit, maar ik weet nog dat ik heb gevloekt toen hij het aan ons liet zien.’

Waarom bent u naar Nederland gegaan?

‘Als het aan mij had gelegen was ik nooit en te nimmer naar Nederland gekomen. Maar ik werkte al een paar jaar in Paramaribo bij een ontzettend lief Nederlands echtpaar dat naar Nederland ging. Ze wilden mij niet achterlaten en hebben mijn ouders en mij toen overgehaald. Ik zei eerst: ‘Nee, hoor! Ik ga niet naar Nederland’, maar nadat mijn ouders hadden aangeboden om op mijn twee kinderen te passen (mijn dochter woonde al in Nederland) ben ik toch met ze meegegaan. Ik was toen al 41 jaar. Na anderhalf jaar ben ik mijn andere kinderen zelf gaan ophalen en zijn we samen in Nederland gaan wonen. Eerst nog in Rotterdam en daarna in Zaandam.’

Wilde u niet terug naar Suriname?

‘Ik had afgesproken dat ik terug zou gaan als het me niet zou bevallen. Maar deze mensen waren zo aardig dat ik bleef. Ik ging ieder jaar terug naar Suriname zolang als mijn ouders leefden. Mijn vader is uiteindelijk 85 geworden en mijn moeder is 101 en 8 maanden geworden. Nadat zij overleed ging ik niet meer elk jaar naar Suriname. Maar dit jaar wel; ik ga in april weer naar mijn broer en zusje, ik heb er nu al zin in om ze weer te zien!’

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Oma was gek op ‘angorkie’ (augurk) en dat woord doet me nog altijd aan haar denken’

Marleen, Evelyn en Sam waren ruim een kwartier te vroeg aan bij het huis van Marion Perk in Zaandam, maar dat maakte niet uit, ze stond al klaar om hen te ontvangen. De muren van het huis hangen vol met foto’s van haar Surinaamse familie. Ze vertelt er uitgebreid over, terwijl de leerlingen genieten van een stuk ‘bruine koek’.

Hoe was uw jeugd als kind in Suriname?

‘We woonden eerst in district Nigerie, West Suriname, tegen de Engelse kant aan. Toen ik zeven was verhuisde ik met mijn ouders en mijn zeven broertjes en zusjes naar Paramaribo. Mijn oma, de moeder van mijn moeder, wilde niet mee. Toen ze ziek werd, stuurden mijn ouders mij terug om voor haar te zorgen. Ik was met mijn acht jaar de oudste van het gezin, dus het was logisch dat ik dat deed. Mijn oma had een grote wond op haar scheenbeen en kon alleen nog maar kruipen. Achteraf denk ik dat ze suikerziekte had, maar dat wisten we toen nog niet. Ik verzorgde haar en deed de boodschappen, dus ik ging niet naar school. Ik heb veel goede herinneringen aan haar. Ze was gek op ‘angorkie’ (augurk) en dat woord doet me nog altijd aan haar denken. En bij het licht van de olielamp leerden ze me een lied uit het gezangboek dat ik nog steeds zing.’

Wat vond u ervan dat Suriname een Nederlandse kolonie was?

‘Ik had een fijn leven in Suriname. Mijn vader was timmerman en mijn moeder maakte kleding. Als de scholen weer begonnen, werkte ze vaak ‘s nachts nog door omdat de leerlingen nieuwe kleding nodig hadden. Pas als laatste maakte ze jurken voor ons, van het stof dat er overbleef. In Paramaribo hadden we een vrouw die onze was deed. Maar strijken kon ze niet, dat deed ik zelf. Als het regende gingen we in de regen baden, al vond mijn moeder dat niet meer goed toen ik ouder werd. Ik genoot van alle Nederlandse feestdagen, die daar uitgebreid gevierd werden. Op 31 augustus was Wilhelmina jarig, dan had je de Koninkrijksspelen, een sportevenement van de landen die onder Nederland vielen. Het ene jaar werd het in Curaçao gehouden en het andere jaar in Suriname. Ook vierden we de Volksspelen op de derde dinsdag in september. Dan was het echt feest. Zelf vond ik het helemaal niet erg dat we onder Nederland vielen. Toen Suriname onafhankelijk werd in 1975, was ik al hier. Maar volgens mij hadden de inwoners het vroeger beter dan nu.’

Hoe was het toen u naar Nederland kwam?

Ik was toen 23 jaar. Ik kwam in november aan en vlak daarna sneeuwde het. Dat was heel apart, ik had nog nooit sneeuw gezien. Mijn verloofde kwam hier studeren en ik ging hem achterna. Ik deed hier arbeidstherapie en was groepsleidster. Ik voelde me snel op mijn gemak hier. Wel merkte ik dat mensen soms anders tegen mij deden, maar dat vond ik niet erg. Ik was nieuw voor hen, zag er apart uit, dat was het. Wel zie ik verschillen: Nederlanders zijn directer en minder streng met kinderen. En Surinamers zijn drukker, uitbundiger. Inmiddels woon ik hier al 54 jaar en werk ik met ouderen. Nederland is mijn thuis. Als ik in Suriname ben, wil ik na drie-vier weken weer naar terug mijn eigen huis. Mijn dochter is een keer mee geweest, maar voor haar hoeft het niet meer, ze vond al die muggen en beestjes daar vreselijk. Mijn zoon had het wel naar zijn zin.

Hoe staat u tegenover de Zwarte Pietendiscussie?

We vierden in Suriname net als hier ook altijd Sinterklaas en ik vind het een leuk feest. Die hele discussie nu over discriminatie begrijp ik niet zo. Voor mij is het volksfeest dat je met kinderen viert. En ik ben gek op het maken van surprises.

 

 

Archieven: Verhalen

‘Wij, Indische Nederlanders, werden na de onafhankelijkheid gezien als een soort verraders.’

Paul Koster (1935) ontvangt Zoë, Tzippy, Melissa en Alessio in zijn woning in Zaandam. Hij is geboren in Semarang, midden Java, aan de zuidkust van Indonesië. Vanaf het moment dat het interview van start gaat hangen de leerlingen aan zijn lippen. Paul kan erg beeldend vertellen. 

Kunt u zich herinneren van uw kindertijd in Nederlands-Indië?

‘Het was niet mooi wat er gebeurde toen het oorlog werd. Er ontstonden in de avond allemaal vechtpartijen en bloedbaden. Het was ook een rare situatie, gezien de bevolkingssamenstelling. Toen de Nederlanders in de zeventiende eeuw naar Indië kwamen, waren dat allemaal mannen. Alleen de stuurman en de kaptein mochten hun vrouw meenemen; Jan met de pet zal ik maar zeggen; die mocht zijn vrouw niet meenemen, al ging hij weg voor jaren. De mannen trouwden Indonesische vrouwen. Zo kreeg je een subgroep halfbloeden, de Indische Nederlanders en dat zijn wij. Mijn vader was een Nederlander, die was rijker in vergelijking met de Indonesiërs. Maar vrouwen zoals mijn moeder die iets met een Hollander kregen, werden een beetje uitgestoten door de eigen bevolking.

Kunt u aangeven wat de verschillen zijn tussen de Nederlanders en Indonesiërs?

‘De Nederlandse groep mensen in Indië was beter opgeleid dan de rest van de bevolking. Ze vormden op een bepaald ogenblik een bestuur en veel gebieden werden bezet. Er waren veel militairen bij, dus er kwamen ook veel afstammelingen van wie de vader militair is geweest. Na 1930 begon Nederland pas scholen te bouwen, eigenlijk te laat. Toen de VOC-handelaren in de achttiende eeuw het land innamen als Nederlandse kolonie, stelden zij alleen de Indonesische adel (de sultan) gelijk aan de Nederlander. Ze maakten slimme afspraken met de sultans daar. Er was dus een elite Indonesiërs, vaak van adel, die hoogopgeleid werd. De rest van de bevolking leefde in armoede in de kampongs. ‘Gemengdbloedigen’ zoals ik, die zowel Nederlands als Indonesisch bloed hadden, kwamen in de knel te zitten tussen de Nederlanders en de Indonesiërs. Toen al die scholen en universiteiten werden gebouwd was het al te laat. En toen kreeg je ook nog de Tweede Wereldoorlog en daarna werd het onderscheid tussen de Nederlanders en de Indonesiërs alleen maar groter. Na de onafhankelijkheid van Indonesië werden wij gezien als een soort verraders.’

Bent u later nog wel eens terug geweest naar Indonesië?

‘Ja hoor! Ik heb mijn vrouw laten zien waar ik vroeger buiten speelde. Het raakt me wel keer op keer als ik terugkom. Bij ons werd altijd gezegd: je hebt een vaderland én een moederland. Mijn vaderland is Indonesië en mijn moederland is Nederland. Ik zal een voorbeeld noemen: in de oorlog werden veel mannen vanaf zestien jaar tijdens de oorlog in een kamp gestopt door de Japanners, om te voorkomen dat er onderling gevochten zou worden. Het was voor mij als kind geen vervelende tijd. Ik hoefde bijvoorbeeld niet naar school. Ik had toen het besef nog niet wat er allemaal gaande was. Toen het besef kwam, kreeg ik dubbele gevoelens, dat bedoel ik ermee te zeggen.’

 

Archieven: Verhalen

‘Dat ik naar huis moest vond ik heel gek, bij ons mocht iedereen altijd mee-eten’

Kitty Awondatu (53 jaar) ontvangt de leerlingen Melanie en Lotte met een heerlijke Indische spekkoek en iets te drinken. Ze is zelf nog maar een paar uur eerder teruggekomen van haar reis naar Singapore, maar neemt ruim de tijd om de veertienjarige leerlingen van het Zaanlands Lyceum te vertellen over haar Indonesische achtergrond. Speciaal voor het bezoek heeft ze allerlei foto’s en gebruiksvoorwerpen uit Indonesië klaargezet, zoals een rijstpan en een rantang (om gerechten mee te vervoeren).

Van welke stad in Indonesië kom je vandaan?

‘Ik ben geboren in Surabaya, West Java. Kort na mijn geboorte, in 1966, verhuisden mijn ouders naar Nederland. Mijn moeder is een echte Indonesische en mijn vader heeft gemengd bloed. Na de onafhankelijkheid van Indonesië voelde mijn vader zich niet meer zo prettig in het land, vooral omdat hij een witte huid had en blauwe ogen. Het kwam wel voor dat Indonesiërs ‘gemengdbloedigen’ (indo’s) als mijn vader bedreigden. Ook dachten mijn ouders dat mijn broertjes en zusjes het beter in Nederland zouden hebben. Toen we in Nederland aankwamen, duurde het drie jaar voordat we genaturaliseerd waren. Tot die tijd waren we stateloos. Zo ging dat vroeger.’

Hoe was het voor jullie familie om je Indonesische familie achter te laten?

Mijn moeder vond het heel erg om weg te gaan, voor haar hoefde het niet zo. Ze moest haar ouders in Indonesië achterlaten en daar had ze een schuldgevoel over. Soms, bijvoorbeeld als er iets naars gebeurde, vroeg ze zich af of dat haar straf was. Toen we eenmaal in Nederland waren, mochten hun kinderen alleen maar Nederlands spreken. En dat was heel gek, want ze kenden tot dan toe alleen Indonesisch. Maar mijn ouders wilden ons een zo Nederlands mogelijke opvoeding geven. We woonden eerst in een pension in Heemstede. Later verhuisden we naar de wijk Poelenburg in Zaandam, waar veel andere Indische gezinnen woonden. Dat was wel fijn.

Je hebt een gemengde opvoeding: half Nederlands en half Indisch. Hoe was dat?

Soms merkte je dat de Nederlanders andere gewoontes hadden. Ik was eens bij een Nederlands vriendinnetje thuis en toen haar moeder aankondigde dat het etenstijd was, zei ik: ‘Lekker!’ Maar het was de bedoeling dat ik naar huis ging; ze hadden niet op mij gerekend. Dat vond ik heel gek, bij ons mocht iedereen altijd mee-eten. Mijn moeder was heel creatief met koken. In die tijd kon je nog geen Indonesische eetwaren in de supermarkten kopen. Maar via de Chinees of de visboer in Poelenburg kwam ze aan bepaalde kruiden en maakte ze lekkere ‘indodingetjes’. Soms werden we gepest omdat we bruin waren. ‘Indapindapoepchinees’ werd ik weleens genoemd. Of ‘Blauwe’. Dat kwam van de blauwe kleur van de uniformen die de Nederlandse militairen in Indië droegen. Daar kwam ook ‘de blauwe hap’ van, daar bedoelden ze nasi mee. Omgekeerd zijn er in Indonesië nog steeds woorden die aan het koloniale verleden doen denken: ‘Arlogie’ betekent horloge. Een ‘knalpot’ is een uitlaat. En een ‘kantor’ is een kantoor. En bepaalde gewoontes hebben we nog steeds: op de wc staat een fles water in plaats van een rol wc-papier.

Hoe kijk je persoonlijk terug op het koloniale verleden van je familie?

Vroeger voelde ik me soms minderwaardig als kind. Terwijl mijn vader er juist op hamerde dat we niks minder waren dan een Hollander. En nu ik erover nadenk: misschien zouden de geschiedenislessen hier op school wat meer op gericht zijn op hoe het verleden was voor mensen uit de Nederlandse koloniën. Het is belangrijk om het ook van de andere kant te horen.

Archieven: Verhalen

‘Maar mijn moeder stimuleerde mij om verder te studeren’

De leerlingen Fee, Pim, Charlotte en Tessa worden met de auto gebracht naar het huis van Joyce Dompi. Mevrouw Dompi (1945) zat al helemaal klaar voor het interview en ze begint te vertellen dat zij een lange tijd in Limburg heeft gewoond. De leerlingen vinden dat heel bijzonder, want zij heeft geen enkel Limburgs accent.

U heeft tot uw twintigste in Suriname gewoond, zou u iets over uw jeugd kunnen vertellen?

‘Ik ben geboren in Paramaribo en kom uit een arm gezin van acht kinderen (vier jongens en vier meisjes). Mijn ouders werkten allebei keihard om ervoor te zorgen dat wij niks te kort kwamen. Omdat ik het oudste meisje was, zorgde ik voor het gezin als zij gingen werken. We gingen ’s morgens om zes uur met oma naar de kerk voor de dienst van zeven uur. Oma heeft ons goed opgevoed met het katholieke geloof. Ons is altijd geleerd om zelfstandig te zijn en niet de slaaf van een ander te worden. Ook moesten wij Nederlands praten, en was het verboden Surinaams te spreken. Ik heb niet veel van de slavernij in Suriname meegekregen, omdat daar nooit over gesproken werd. In mijn jeugd werd er niet naar het verleden gekeken, alleen naar de toekomst.’

Wat was de reden dat u naar Nederland ging? En zijn er meer familieleden meegekomen?

‘Ik ben naar Nederland gekomen voor studie. In Suriname haalde ik mijn diploma toen ik achttien was en kreeg ik een baan als onderwijzeres. Mijn plan was eigenlijk om een mooi huis te laten bouwen voor mijn ouders en mij. Ik wilde ze weg uit die ellende. Maar mijn moeder stimuleerde mij om verder te studeren. Dit kon niet in Suriname. In Nederland ben ik toen naar de Pabo gegaan. Na vier jaar heb ik ook mijn ouders en twee zusjes naar Nederland gehaald. Uiteindelijk heeft een groot deel van mijn familie in Nederland gewoond, maar zijn er ook weer een aantal teruggegaan naar Suriname.’

U bent toen bij uw oom gaan wonen in Limburg. Had u nog meer familie in Nederland?

‘Ik had nog wel meer familie in Nederland, maar daar had ik geen contact mee. Toen ik naar Nederland kwam, zou ik eerst op kamers in Utrecht gaan wonen. Mijn oom en tante uit Limburg kwamen mij van Schiphol ophalen en zouden mij naar Utrecht brengen. Maar omdat het nog twee weken duurde voordat mijn opleiding begon, ging ik met ze mee naar hun huis. Drie maanden later had ik mijn eigen huis in Brunssum.’

Vindt u het belangrijk dat de geschiedenis gedeeld wordt, en zo ja, waarom?

‘Ja, In Suriname leer je alles over Nederland, maar hier in Nederland leren de kinderen veel te weinig over Suriname. Niemand leert hier iets over de provincies of de verschillende seizoenen. En er wordt veel te weinig aandacht besteed aan de historie, bijvoorbeeld over de slavernij en de rol van Nederland hierin. Ook weten maar weinig mensen dat er veel Surinamers hebben meegevochten in de TweedeWereldoorlog. Zij waren in dienst van Nederland en werden uitgezonden naar Nederland. Sommigen keerden na afloop weer terug naar Suriname, anderen bleven in Nederland. Mijn neef heeft hier ook meegevochten en hij was laatst op de televisie in een programma over de herdenking. Ik ben hier heel trots op!’

Archieven: Verhalen

‘Als ik bij de beschietingen geen fluitgeluid hoorde, wist ik dat er dan niet op mij werd geschoten’

Lucy, Jens, Eduward, Niemy werden ontvangen door Jan Willem Egter van Wissekerke (83 jaar) en zijn vrouw. Ze namen naast elkaar plaats op de bank en de leerlingen zaten er allemaal omheen. Jan Willem vertelde heel makkelijk over zijn tijd in Nederlands-Indië en zijn vrouw vulde hem soms aan als hij naar haar idee iets niet goed vertelde. Dat was heel grappig. Hoewel ze veel hadden meegemaakt, hebben ze allebei veel humor. De leerlingen schoten vaak in de lach, ondanks de zware onderwerpen.

Hoe was het om op te groeien in uw geboorteland?
‘Ik kom uit een gezin van vier kinderen. Mijn vader was van Nederlandse afkomst en mijn moeder had Frans-Indonesisch bloed. Mijn vader had een suikerrietplantage in Semarang, midden Java. Tot de oorlog begon hadden wij het heel goed, maar toen de Japanners kwamen ging het snel van heel goed naar heel slecht. Mijn vader werd opgepakt en ons huis werd ingenomen door het Japanse leger. We zaten eerst in een kamp omdat we Nederlands bloed hadden, maar omdat mijn grootmoeder volbloed Indonesisch was, mochten we eruit en werden we zogenoemde ‘buitenkampers’. Als buitenkamper was het leven ook zwaar, omdat mijn moeder er alleen voor stond; mijn vader moest in het leger. We hadden geen inkomen en het was als buitenkamper moeilijk om aan eten te komen. Maar omdat wij goed voor de Indonesische mensen hadden gezorgd toen we het nog goed hadden, deden ze dat op hun beurt in de oorlog voor ons.’

Toen de Japanse bezetting voorbij was, was u een jaar of tien. Hoe was het toen?
‘Ik moest op een gegeven moment met mijn broertjes en zusjes en mijn moeder vluchten naar een klooster. Door ons Nederlandse bloed waren we dit keer juist op de vlucht voor de Indonesiërs, die streden voor de onafhankelijkheid. En dit keer werden we beschermd door de Japanners, vreemd genoeg. Onderweg slopen we door een lage rivier, waar Nepalezen stonden die op ons schoten. Als ik bij het beschieten geen fluitgeluid hoorde, wist ik dat er dan niet op mij werd geschoten maar op iets of iemand anders.
Gelukkig kwam mijn vader weer terug na de oorlog. Omdat wij Nederlandse naam en dus Nederlands bloed hadden, werd er na de onafhankelijkheid van Indonesië tegen ons gezegd dat we terug moest naar ons eigen land (Nederland). En dat terwijl wij in Indonesië geboren waren. Maar mijn vader vond het op een gegeven moment beter dat we naar Nederland vertrokken, omdat we in Indonesië toch geen werk konden krijgen. En zo gingen mijn broer en ik met een koffer en een zak geld naar Nederland. Via een kennis kregen we tijdelijk onderdak in Scheveningen. Twee jaar later kwam ook de rest van mijn familie.’

En vond u in Nederland wel werk?
‘Ik was achttien toen ik in Nederland kwam en ik had net zes jaar vwo afgerond. Ik wilde bouwkunde gaan studeren, maar ze stuurden me naar de LTS. Al na twee weken viel het leraren op dat ik hier niet thuishoorde. Na een half jaar stroomde ik door naar de HTS en haalde ik mijn diploma binnen twee jaar. Ik solliciteerde bij de NS, waar ik tot mijn pensioen met veel plezier heb gewerkt. Soms ga ik terug naar Indonesië, maar ik ben heel gelukkig hier met mijn vrouw en kinderen.’

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Bij terugkomst bleek mijn vader op de “zwarte lijst” van de Indonesiërs te staan’

De leerlingen Jordy, Tymen, Amare, Marijn, Arjan en Sido gingen op bezoek bij Humphrey Trouerbach (1947) om hem te interviewen. Onderweg regende het pijpenstelen en toen ze aankwamen waren ze helemaal doorweekt. Humphrey en zijn vrouw haalden meteen handdoeken van boven zodat ze zich konden afdrogen. Op de tafel stonden thee en koekjes en allemaal lekkere Indonesische hapjes.

U bent in Nieuw-Guinea opgegroeid. Hoe was het daar?

‘Ik ben in 1947 geboren in Surabaya, maar groeide op in Nieuw-Guinea (dat nu Papua heet). Mijn vader werkte bij de Nederlandse politie. De Indonesische vrijheidsstrijders waren tegen Nederland en bij terugkeer van een patrouille uit Nieuw-Guinea bleek mijn vader op de “zwarte lijst” te staan. Daarom moest hij (met zijn gezin met vier kinderen) vluchten naar Nieuw-Guinea. Daar heb ik van mijn vierde tot mijn vijftiende gewoond. Ondanks het feit dat we het niet breed hadden, heb ik daar een geweldige jeugd gehad. In 1961 gingen wij voor een jaar verlof naar Nederland. Door de politieke situatie – Nieuw-Guinea werd aan Indonesië gegeven – konden wij niet meer terug en zijn we noodgedwongen in Nederland gebleven. Ik wilde altijd wel een keer naar Nederland toe, maar nooit definitief weg uit Nieuw-Guinea. Ook de Nederlandse cultuur waarin wij van onze geboorte af mee zijn grootgebracht, speelt hierin uiteraard grote een rol. Thuis werd er altijd Nederlands gesproken, net als op school.’

Waar komt de naam Trouerbach vandaan?

‘Dat wist ik zelf ook heel lang niet precies. Daarom besloot ik op verzoek in 1997 een reünie te organiseren voor de Trouerbachs in Nederland. Hiervoor raadpleegde ik alle Nederlandse telefoongidsen. Uiteindelijk kwamen er families van allerlei landen, zoals Amerika, Duitsland en België. Zelf dacht ik dat mijn achternaam uit Duitsland kwam, maar uit de verhalen op de reünie hoorde ik dat de naam Trouerbach uit Oostenrijk kwam. Een neef was daar op vakantie en kwam er een dorpje met de naam Trouerbach tegen. Daar ligt waarschijnlijk de oorsprong van onze naam.’

Hoe was de reis naar Nederland?

‘Ik was nog maar vijftien toen wij voor een jaar met verlof naar Nederland gingen. Wij kinderen mochten toen kiezen of we in twee dagen met het vliegtuig gingen, of in zes weken met de boot. Natuurlijk kozen wij kinderen voor de boot (Zuiderkruis), dat betekende zes weken lang geen school! Aan boord waren twee groepen; een groep ‘’Australische Nederlanders’’ en de groep Indische Nederlanders – waaronder wij – die in Nieuw Guinea opgepikt waren. Het was een lange reis en er gebeurde van alles op de boot. Op een gegeven moment werd er zelfs gevochten. Dat kwam omdat een paar mensen van de groep ‘’Australische Nederlanders’’ een paar andere uit de Nieuw-Guinea-groep uitscholden voor onder andere ‘poepmens’. Dat werd niet gepikt. De vechtersbazen van beide groepen kregen van de kapitein hutarrest en mochten niet op het deel van de ander komen, zodat er niet nog meer gevochten werd. Uiteindelijk kwamen we veilig aan in Nederland.’

Hoe vond u het hier in Nederland?

‘We zouden hier in principe maar een jaar blijven, mijn vader had namelijk een jaar betaald verlof. Maar uiteindelijk bleven we in Heerenveen, waar wij bij mijn oma in huis woonden. Mijn vader kreeg intussen een baan bij de NS in Amsterdam. In die tijd was ik nogal driftig en vocht ik daar regelmatig met veel jongens, die dingen tegen mij zeiden zonder iets van mijn geschiedenis te kennen, waardoor ik me beledigd voelde. Later kwamen we in een eigen flat te wonen. Ik speelde voor het betaald voetbal jeugdteam van Heerenveen. Ook werd ik uitgenodigd voor het Noord-Nederlands jeugdteam onder de achttien jaar. Dat was wel fijn. In 1964 verhuisden we naar Amsterdam. Zowel in Heerenveen als in Amsterdam had ik een leuke tijd, maar ik had soms ook het gevoel terug te willen naar Nieuw-Guinea. Inmiddels ben ik een paar keer teruggegaan en dat voelt altijd weer als thuiskomen. Ik zet mij op kleine schaal in voor Papua, onder anderen voor een weeshuis en de renovatie van mijn oude HBS-school. Maar toch zou ik niet meer definitief terug willen. Nederland, waar mijn familie woont en waar ik inmiddels meer dan vijftig jaar woon, is mijn thuis geworden.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘… maar als er wat gebeurde, was ik meteen “die poepchinees” of “die rare pinda”.’

Van tevoren vonden Anouck, Sama, Phoebe, Nikki en Rianne het best spannend om Kitty Awondatu (1965) te interviewen, maar eenmaal binnen kregen ze een warm welkom met wat te drinken en een stukje spekkoek. Ze voelden zich meteen op hun gemak en speelden tussendoor met de hond Karma.

Waar ben je opgegroeid?

‘Ik ben geboren in Surabaya (Indonesië) en kom uit een gezin van vijf kinderen. Wij verhuisden naar Nederland toen nog maar een baby was. Dit komt door de omstandigheden in Surabaya, waar de Indonesiërs de baas waren. Dat had impact op mijn vader, die een lichte huidskleur heeft en Nederlands bloed. Hij voelde zich daar niet meer thuis. Mijn ouders besloten dat Nederland ons een betere toekomst kon bieden. Eenmaal hier aangekomen moesten wij onze Indonesische nationaliteit afzweren en waren wij drie jaar statenloos. Voor mijn vader was deze verhuizing naar Nederland makkelijker, omdat hij al familie in Nederland had en zich ook meer Nederlands voelde. Maar mijn moeder was een volbloed Indonesische. Voor haar was het alsof ze haar vaderland achter moest laten en ze heeft daar ook nog best nare gevoelens over gehad. In Nederland werden we niet echt vriendelijk ontvangen. Het is net als bij andere buitenlanders en vluchtelingen: er is altijd wel een groep mensen die vindt of zegt: “Jullie horen hier niet” of “Ga terug naar je eigen land”. Voor Indische mensen zoals wij was het wel makkelijker om zich te voegen bij de Nederlanders, omdat we de taal spraken. Er werd in Nederlands-Indië namelijk altijd Nederlands onderwezen op school. Mijn ouders waren Nederlands opgevoed en gingen naar Nederlandse scholen. De topografie op Indische scholen ging ook over Nederland. Zelf spreek ik niet zo heel goed Indonesisch, dit komt ook doordat mijn ouders dat liever niet wilden. Toen ik hier naar school ging werd ik wel soms gepest. Niet meteen, maar als er wat gebeurde was ik meteen ‘die poepchinees’ of ‘die rare pinda’.Als kind vond ik dat best gemeen en heftig. Als ik er nu op terugkijk, besef ik dat die kinderen niet beter wisten en mij zo behandelden omdat zij kennelijk zelf zo waren opgevoed door hun ouders.’

Hoe hebben je vader en moeder de Japanse bezetting meegemaakt?

‘Mijn vader was vijftien jaar toen de Japanners ons land bezetten. Zijn familie had het vrij makkelijk, doordat mijn opa een goede functie had bij de douane en ervoor kon zorgen dat de familie niet in het kamp terechtkwam. Mijn moeder en haar Indonesische familie hadden het daarentegen lastiger, ook zij werden onderdrukt door de Japanners en ze moesten ook echt voor hen buigen. Mijn vader had het juist moeilijker na de oorlog, toen het land onafhankelijk werd. Hij had last van discriminatie door de Indonesiërs vanwege zijn lichtere huidskleur.’

Ga je nog wel eens terug naar Indonesie?

‘Ik ben voor de eerste keer in 2009 terug naar Indonesië geweest. Als je daar dan met het vliegtuig landt, dan ruik en zie je meteen die specerijen en de geuren en dan weet je gewoon: dit is mijn moederland. Het was heel bijzonder, de geuren en kleuren. Niet dat ik ze bewust heb meegemaakt als baby, maar je herkent ze gewoon van thuis. Al ben ik dan opgegroeid in Nederland, Indonesië is en blijft altijd in mijn hart.’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892