Archieven: Verhalen

‘Ik wilde na de oorlog liever bij tante Jantje en ome Chris in Groningen blijven’

Op vijf hoog bij Nel Bons in Geuzenveld kijken Lucas, Maxime en Chivanel van De Boomgaard hun ogen uit over de stad. Nel was zes jaar toen de oorlog begon en woonde in die tijd aan het Van Beuningenplein. De kinderen kennen de speeltuin in die buurt, Nel kent de buurt van hun school waar zij heeft gekorfbald. “Voor dit uur mag je Nel zeggen, en neem lekker je chips en een pakje sap.”

Hoe merkte u dat het oorlog was en waar woonde u toen?
‘Als kind merkte ik er niet veel van. Wel herinner ik me dat we op de Prinses Julianaschool tijdens een luchtalarm in de gymzaal of kelder moesten schuilen. Onze ouders vertelden ons verder niets over de ellende. Pas later begreep ik wat er allemaal gebeurd was. In die tijd woonden we vlakbij het Westerpark, aan het Van Beuningenplein. Ik ben een schipperskind, geboren op de boot bij Halfweg. Mijn vader heeft nog een paar jaar gevaren, nadat we een gemeentewoning kregen in West. In de oorlog moest hij in Duitsland werken. We waren met zes kinderen thuis, zonder vader en dus zonder inkomen. Mijn moeder kreeg wel geld van de gemeente. Dat moest ze, met ons, lopend ver van huis ophalen. Zeggen dat je moe was, was er niet bij. En je had honger. Ik ging wel eens met mijn broers de polder, waar nu de Hemhavens zijn, in. Dan scoorde je soms een stukje brood. Maar als je pech had, pakten de Duitse soldaten dat af. Van een klein meisje! Ik herinner me ook de pannenkoekjes die mijn moeder bakte van gemalen suikerbieten. Je had niks, dus dat vond je lekker.’

Hoe ging dat in de Hongerwinter?
‘Toen er bijna niks meer te eten was, ben ik naar Winschoten (Groningen) gestuurd. Daar was voldoende te eten. Als ik nu bedenk hoe erg dat voor mijn moeder was. Dat ze daar gewoon maar op moest vertrouwen… Met zeker honderd kinderen ging ik onderin op een boot, een rijnaak genaamd, twee weken lang over het water. Als het luchtalarm afging, gingen we aan de kant. Aan boord was een ton met een plankje en een gat erin, daarop ging je naar de wc. Het stonk er naar urine! Wassen deden we met water van buiten. Nee, zeeziek was ik niet. De boot ging alleen over de kanalen, dat ging rustig. Maar ik zag weinig daglicht en toen we eraf kwamen, liepen de luizen zo mee van boord! Mijn pleegouders werden tantje Jantje en ome Chris. Zij hadden een zure bommenfabriek, zoals Kesbeke vlakbij jullie school. Ome Chris, moet je weten, was een NSB’er. Maar een brood-NSB’er, zoals ze dat noemden. Hij was aangesloten om zijn bedrijf veilig te stellen. Ik had het heel leuk bij mijn pleegouders. Na de oorlog wilde ik zelfs niet naar huis. Ik heb geschreeuwd dat ik bij ze wilde blijven. Ik kan er nog emotioneel van worden als ik aan dat moment denk. Wel mocht ik m’n konijntje mee. Alleen werd die thuis bij me weggehaald, ik denk om op te eten. Dat ie naar de dierenwinkel was, zoals mijn vader zei, geloofde ik niet.’

Hoe was het na de oorlog voor u?
‘Toen was ik ongeveer jullie leeftijd. Eerst werd ik, kort na thuiskomst, naar een kamp in Den Dolder gestuurd om me weer te leren aanpassen. Ik vond het een strafkamp. We moesten zelf ons eten koken. Als je de aardappels te dik schilde, kreeg je de schillen op je bord om te eten. Als mensen het hebben over ‘die goede oude tijd’, roep ik altijd: die bestaat niet. En dan heb ik het niet eens over de oorlog. Ik had ook heel wat school gemist door de oorlogsjaren. Ik was zo dom als tante Truus! Ik ging op mijn veertiende naar de Nijverheidsschool. Daar leerde ik strijken en ik mocht thee zetten. Mijn moeder vond dat maar niks en hield me thuis om haar te helpen met het huishouden. Zonder al die apparaten die je nu hebt, was er veel te doen. Ik haatte de maandag, als al die bergen was er lagen. Nee hoor, goeie ouwe tijd zul je mij niet horen zeggen.’

             

Archieven: Verhalen

‘Dertig jonge jongens werden zo neergezet en ter plekke doodgeschoten’

De 88-jarige Jenny de Jong looft Emirhan, Raouan, Malin en Imran van De Boomgaard voor wat ze doen: “Jullie leven zo mee met mijn verhaal, ik vind het zo knap dat jullie zo aandachtig luisteren en dat jullie beloven om mijn verhaal verder te vertellen.”

Heeft u vriendinnetjes verloren tijdens de oorlog?

‘In het derde oorlogsjaar mochten we geen Nederlandse liedjes meer zingen, zoals het Wilhelmus. Wij hadden een hele leuke juffrouw en op een dag zei ze: “Jongens, zullen we nou even stout gaan doen? We gooien de ramen open en we gaan de liedjes zingen die we niet mogen zingen, lekker hard.” Maar opeens werden de deuren met een klap opengegooid. Er stonden drie Duitse soldaten met een machinegeweer. “Meekomen juffrouw” en “Das ist ein Jude Kind, mitkommen”, riepen ze. Toen moest Truusje ook mee. Als ik eraan denk kan ik nog huilen. De directrice van de school ving ons op en zei: “Wees nou maar niet bang, de juf komt vast morgen terug en Truusje ook”. En inderdaad, de juffrouw kwam de volgende dag terug, maar Truusje is nooit teruggekomen. Haar vader, moeder en broers ook niet. Dat is zo verschrikkelijk en dan krijg je een vreselijke haat tegen de Duitsers. Langzamerhand ebt dat een beetje weg. Wij wisten natuurlijk niet dat Truusje weg zou blijven.’

Wat is een nare herinnering?
‘We hadden een ongelooflijk leuke tante, tante Marie, zij woonde bij ons in. Zij werkte in een kiosk op de Weteringsschans. Op een dag zat mijn tante verschrikkelijk hard te huilen bij mijn moeder.  Die ochtend om 9 uur, de tram reed al niet meer, gingen allerlei mensen naar hun kantoor op de Weteringsschans. Tante Marie zat in de kiosk toen er drie grote overvalwagens kwamen aanrijden. Uit de eerste wagen sprongen Duitse soldaten met hun geweren. Iedereen die daar stond of liep, moest stoppen, tante Marie werd uit het huisje gehaald. Als je niet meewerkte kreeg je een klap. Toen kwam er een tweede vrachtwagen, 30 jonge jongens werden zo neergezet en ter plekke doodgeschoten. De Duitse soldaten schreeuwden: “Allemaal stil zijn. Gucken sie mal!” De dode jongens werden in de vrachtwagen teruggegooid en iedereen mocht weer doorlopen. Bij het Weteringplantsoen staat nu een monument, als ik daar langskom leg ik altijd even mijn hand erop. Door het verhaal van mijn tante vergeet je het nooit meer.’

Welke gebeurtenis is u het sterkst bijgebleven?
‘Op de tweede dag van de oorlog zei mijn moeder tegen mij: “Jennie, jij moet aardappels en bloemkolen gaan halen.” Ik loop naar huis, via het pleintje en plotseling gaat het luchtalarm af. Een stel mannen die bij de schuilkelder staan riepen dat ik snel moest komen, maar ik schreeuwde: “Ik wil naar mijn moeder”, dus ik holde naar huis. Al het eten viel op straat, de vliegtuigen vlogen over. Toen ik thuis kwam gaf mijn moeder mij wat lekkers, ik was zo van streek. Op de eerste dag van de bevrijding heb ik ook hard moeten hollen. We hoorden dat de Canadese soldaten zouden komen op de Dam, dus mijn vriendinnetje en ik gingen erheen. Overal hingen vlaggen, er was vrede. Het was heel erg druk op de Dam. Aan de overkant was een hotel en in dat hotel zaten nog een paar Duitse soldaten, dat wist niemand. Wij stonden te wachten op de Canadezen. Ik keek naar dat hotel en ik zag daar opeens drie Duitse soldaten met een machinegeweer die begonnen te schieten. Voor ons stond een moeder met een kinderwagen die omviel, het baby’tje was dood, dat zag je meteen. Daar moet ik altijd aan denken, dat ik de eerste dag van de oorlog heel hard moest hollen met mijn mandje en dat ik de eerste dag van de vrede heel hard heb moeten hollen, uit angst dat je doodgeschoten werd.’

          

Archieven: Verhalen

‘We aten brood met schuifkaas’

Sam, Naoufal, Lena en Roef van De Boomgaard ontvangen Henk Smit op school. Het is mooi weer, dus ze besluiten het gesprek in de speeltuin bij school te houden. Daar blijkt Henk Smit al te zitten! Snel krijgt hij een goede stoel en koffie aangeboden.

Wanneer begon voor u de oorlog?
‘Ik was zes jaar en woonde aan de Van Oldenbarneveldtstraat, vlak achter de Nassaukade. Ik herinner me dat er schuilkelders werden gebouwd in de stad. Als er bommen zouden vallen, kon je daar schuilen. Ik herinner me ook het geluid van de laag overvliegende vliegtuigen: brrrrrrrrrrrrrrrom. In het begin leek de oorlog nog mee te vallen, maar na een jaar of twee werden Joodse leraren ontslagen en moesten Joodse mensen een gele ster dragen. Wat mij verboden werd, was een boek. Ik zat op een Franse school en die werd opgeheven omdat het de Duitsers niet beviel, dat Frans. Ik moest naar een andere school, in de Amaliastraat. Moet je je voorstellen hoe dat is, om niet meer naar je eigen school te mogen.’

Wat deed u zoal in die periode?
‘Er was weinig te doen, weinig vertier. Een leuk uitje was naar de markt op het Waterlooplein. Dit was de Joodse buurt waar dus veel Joodse mensen woonden. Ik ben in die tijd ook een keer hier, vlakbij jullie school, geweest. Er woonde een meisje waar mijn vriendje verliefd op was, en ik ging met hem mee naar haar huis. Onderweg hebben we een keer een meisje uit het water gered nog. Toen moest ik me thuis wel eruit praten waarom ik daar helemaal was geweest. Later in de oorlog was er steeds minder te eten. Wij aten schuifkaas. Dan had je een klein plakje kaas dat je steeds over je boterham schoof, zodat je bij elke hap brood tenminste nog een beetje kaas proefde. Er was ook gebrek aan kleding – ik heb op klompen gelopen, dat was lekker warm – en glas bijvoorbeeld. Ik had één jampotje dat ik steeds meenam naar de kruidenier voor 2 ons jam. Dat woog hij af door eerst het lege potje te wegen. Zo deed men dat vroeger.’

Hadden jullie het moeilijk in de oorlog?
‘Mijn moeder was veel ziek en ik kookte daarom vaak. Dat moest op een kachel met een klein potje erop waar je stukjes hout in kon doen om vuur te stoken. Ik mocht gewoon fikkie stoken in de huiskamer! De planken in de kast zijn één voor één in stukjes gehakt en in de kachel verdwenen. Toen er steeds minder te eten was, ben ik in januari 1945 buiten Amsterdam bij een boer gaan wonen, in de Wieringermeer. Daar ontdekte ik dat boerenmensen helemaal niet dom zijn, zoals men in de stad wel eens beweerde. De boer had drie hoogopgeleide kinderen en het werk was interessant; ik heb nog jarenlang in de zomer bij hem gewerkt op het land. Hij was ook aardig voor de mensen. Velen kwamen langs de deur, vrouwen met kinderwagens ook. Hij liet ze ook overnachten, soms zaten er wel vijftien mensen ‘s avonds aan tafel bij hem. De volgende dag gingen ze verder op de fiets met wat tarwe en aardappelen. Sommige mensen verbleven er als onderduiker. Ik kon daar zelf tot 17 april 1945 blijven. Toen werd de Wieringermeer onder water gezet. Ik kreeg daarna onderdak bij de boerenknecht en zijn vrouw in Nieuwe Niedorp. Van de oorlog merkte ik niet veel. Af en toe zag ik gevechten tussen de Duitsers en Engelse vliegeniers in Spitfires. Ik ging pas eind juni terug naar huis en heb niks van de bevrijding meegemaakt.’

               

Archieven: Verhalen

‘We waren verplicht te kijken’

Henk Kasper was zes jaar toen de oorlog begon en hij woonde op de Klarenbeekstraat 49 rd. Zijn broer en zus waren 12 en 13 jaar ouder. Meneer Kasper is eerder geïnterviewd door Oorlog in mijn Buurt, ‘Ik vind het leuk om met de kinderen in gesprek te gaan, en de verhalen door te geven.’

Wanneer begon voor u de oorlog?
‘Ik had nog geen idee want ik was pas zes jaar, dan weet je niet wat oorlog is. Mijn vader hoorde bij de eerste Nederlandse slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog. Hij is gered, dus voor ons liep het goed af. Hij werkte op het schip “Simon Bolivar”. In 1939 raakte het schip een mijn en verging voor de Engelse kust. Er waren honderden doden, waaronder veel gezinnen met kinderen. Uren heeft mijn vader in de olie op zee gelegen, voordat hij werd gered. We haalden hem op van station Haarlem. Ik herinner me nog zo goed die geur, hij rook nog steeds naar olie.’

Hoe kwam u aan eten?
We hadden het thuis redelijk goed, we konden met moeite aan eten komen en ook ruilen. We hadden het geluk dat de verloofde van mijn zus op de boerderij tegenover het stadhuis van Bloemendaal woonde. Daar was meer te halen dan hier in de stad. Ze hadden een koe verstopt in de holte van de hooiberg. De koe werd geslacht en de grote stukken vlees moesten worden verwerkt. Als kleine jongen van acht jaar kreeg ik de opdracht het vlees te halen. We verstopten het in een poppenwagentje en bovenop legden we kreupelhout. Bij de Randweg waren roadblocks, wachtposten bekeken wie de stad in- en uitging. Kinderen mochten doorlopen, ik voelde me groot dat ik dit mocht doen. De derde keer ging het bijna mis. Ik mocht niet doorlopen bij de wachtpost. Ik keerde om en ben toen omgelopen via de Zijlweg. Zo kwam ik toch nog met het vlees thuis. Ik ben met mijn zwager een keer aangehouden bij de Korte Zijlweg. Duitse soldaten wilden onze fiets vorderen. Mijn zwager was een grote man en protesteerde. Het werd ruzie en er werd zelfs geschoten. Ik had een melkbus in mijn handen en de kogel schoot zo door die bus. De melk stroomde het kogelgat uit. Snel stopte ik mijn duim erin om de melk te redden. Uiteindelijk mochten we de fiets houden.’

Was u wel eens bang?
‘Ik kan me de razzia in de straat ook goed herinneren. De overbuurman werd meegenomen. Mijn vader en mijn broer verstopten zich. Later is mijn broer naar Limburg gegaan en heeft daar ondergedoken gezeten.
Fake Krist woonde op de hoek bij Van Oosten de Bruijnstraat, daar mocht ik nooit spelen van mijn moeder. Iedereen haatte die man, hij was een verrader. Hij is door het verzet neergeschoten. Ik heb hem dood op de Leidsevaart zien liggen. Er volgde een vreselijke represaille. Er werden onschuldige mensen bij de Bavo neergeschoten en huizen in de fik gestoken.
Het ergste wat ik meegemaakt is die dag op de Dreef. Mijn moeder was schoonmaakster in een van de kantoren. Ik ging weleens met haar mee, want dan vond ik soms een krijtje of een potlood om mee te tekenen. We liepen terug naar huis over het schelpenpad. Links en rechts van ons kwamen vrachtwagens voorrijden. We werden ingesloten en moesten aan de kant van de huizen staan. We waren verplicht te kijken hoe ze vijftien verzetsmensen doodschoten. Mijn moeder hield me achter haar rokken, maar als kind kijk je toch. Ze heeft er nooit meer over gesproken, ik ben het mijn leven niet vergeten.

Hoe heeft u de bevrijding gevierd?
‘Op een dag kregen we een brief van het Rode Kruis. Daarin stond dat mijn broer in Limburg was bevrijd en met de Amerikanen meevocht en dat ze deze kant op kwamen. Het was een feest!
Drie weken later viel er weer een brief van het Rode Kruis in de bus. Ik moest de brief aan mijn moeder geven. Ze las de brief en vervolgens zag ik haar zo omvallen. Het was een overlijdensbericht van mijn broer. Hij was op een mijn gestapt tijdens het mijnenruimen. De bevrijding was getekend door het overlijden van mijn broer.
Bij de intocht van de Canadezen ging ik naar de Amsterdamsevaart. Daar liepen alle Duitsers de stad uit om in Amsterdam verscheept te worden. We joelden en scholden, op dezelfde weg trokken de Canadezen Haarlem binnen, die juichten we toe. Zo ging het: een intocht en een uittocht tegelijk.’

     

 

 

Archieven: Verhalen

‘Er was iemand teruggekomen uit de kampen!’

Mevrouw Eliel-Wallach woonde in het begin van de oorlog in Haarlem en ging naar school bij instituut Pollatz, aan het Westerhoutpark 14. Mevrouw Eliel is al eerder geïnterviewd door Oorlog in mijn Buurt, ’Ik zie het als mijn plicht om mijn verhaal te vertellen.’

Hoe kwam u in Nederland terecht?
‘Ik ben in 1928 geboren in Düsseldorf. Ik was 11 jaar toen we in Keulen de Reichskristallnacht meemaakten, daarop besloten mijn ouders te vluchten. De broer van mijn moeder woonde in Amsterdam en heeft dat kunnen organiseren. In december 1939 vertrokken we, mensensmokkelaars namen ons mee. Ik had pijn aan mijn voet en kon niet lopen. Eén van die smokkelaars was een grote man, hij tilde me over de Nederlandse grens.

We waren illegaal en we moesten ons verstoppen voor de Nederlandse politie. Anders werd je teruggestuurd naar Duitsland. Eind januari 1940 kwamen we in Haarlem, daar was de vreemdelingenpolitie coulanter, je hoefde je niet elke week te melden dat je illegaal was. Ik ging naar school bij de familie Pollatz aan het Westerhoutpark 14. Tijdens de oorlog heeft de familie Pollatz meer dan 40 Joodse kinderen onderdak gegeven, zonder dat iemand in de buurt ervan wist.

In mei 1940 viel het Duitse leger Nederland binnen en wij moesten de kuststreek verlaten. We kwamen terecht in Arnhem. Wat we zo vreselijk vonden, was de gedachte: wat in Duitsland gebeurt, gebeurt hier ook. Dat was uiteindelijk ook zo. We kregen opnieuw met anti-Joodse maatregelen te maken.

Eind 1942 werden we opgepakt. Mijn vader had in de Eerste Wereldoorlog gevochten en daardoor kregen we in Westerbork een beetje bescherming. Ons transport werd uitgesteld, ik werkte in het naaiatelier. In Westerbork werd ik 15 jaar.’

Wist u waar de treinen naartoe gingen?
‘In Westerbork werd je binnen een week gedeporteerd maar je wist niet waarnaartoe. Je had weleens gehoord van Auschwitz en je vond het hartstikke eng. Elke dinsdag ging er een trein weg van 1000 tot 3000 mensen. Volgepropt in een veewagon, ongeveer 60 mensen. Baby’s en oude mensen. Vanaf toen, maar dat wisten we niet, gingen van januari 1943 tot oktober 1943 wel 19 treinen naar Sobibor. Sobibor ligt aan de grens van Polen en Rusland. Daar werden de Joden meteen vergast. Bijna niemand heeft het overleefd.

Ik moest met mijn ouders op het eerste transport naar Bergen Belsen. We waren met 300 mensen, we hadden nog nooit van Bergen Belsen gehoord. Op het terrein stond een hele grote tent, zoals een circustent, het was helemaal gevuld met schoenen. Hoe kwamen die daar? Dat vroeg ik me maar niet af. We werkten aan lange tafels en tornden het bovenleer van de schoenen los. Het leer werd hergebruikt.

Eind januari 1944 kregen we bericht, ‘morgen gaan jullie naar Theresienstadt’. Twee dagen en twee nachten zaten we in een gesloten veewagon. In Theresienstadt ben ik veel ziek geweest. Ik verzorgde de baby’s, samen met een ander meisje van mijn leeftijd, ik was inmiddels 16 jaar. We sjouwden met emmers water om de baby’s en luiers te wassen. De moeders waren aan het werk. Na zes weken moesten de moeders met de baby’s op transport naar Auschwitz. Het heeft mij altijd ongelooflijk geraakt, wat er met kinderen gebeurde.

In september 1944 was het zuiden van Nederland door de geallieerden bevrijd. Maastricht en Eindhoven waren al vrij, maar bij Arnhem ging het helemaal mis. Toen kwam toch nog het laatste transport uit Westerbork van 3.000 mensen naar Theresienstadt. En altijd wanneer er mensen aankwamen, wist je ook: er gaan weer mensen weg. Maar je wist niet waarheen, waarnaartoe. Dat was heel eng.

De treinen vertrokken opnieuw. Eerst moesten de mannen weg, ik zag mijn vader weggaan. En veertien dagen later kreeg ik de oproep om ook op transport te gaan. Mijn moeder wilde met me mee en heel energiek heb ik gezegd, ‘Je doet niets vrijwillig, ik ga alleen.’ En daardoor heeft mijn moeder wel het leven gered.

Ik kwam aan in Auschwitz-Birkenau. Ik heb helemaal geen zin om te beschrijven hoe vreselijk het daar was. Ik heb de selecties meegemaakt. In oktober 1944 moest ik weer op transport, waarheen wist ik niet.

De trein stopte in Linz, in Oostenrijk. Maar ik was vreselijk bang, want het was vlakbij Mauthausen. En dat was een heel berucht concentratiekamp. ‘Nou gaan we eraan’, dacht ik. Maar we werden naar een vrouwenkamp gebracht en te werk gesteld in een celwolfabriek. We hadden verschrikkelijke honger, en stonden onder leiding van een groep sadistische SS-vrouwen. Het was gruwelijk en afschuwelijk.

Hoe bent u bevrijd?
‘Begin mei, we waren ontzettend uitgeput, van honger en ellende. De leiding van die SS-vrouwen, zei na het appèl,‘We laten jullie nu over aan het noodlot, wij gaan weg.’ Maar om het kamp heen waren allemaal mitrailleurs opgesteld. Ze konden ons allemaal doodschieten. Er kwam een jeep met drie Amerikaanse soldaten, die deden de poort open en zeiden:’You are free’.
Ik ging alleen naar buiten. Een Rus gaf me een beetje erwtensoep, dat was mijn eerste eten.

Op de radio hoorden we de berichten uit Theresienstadt, de namen van de mensen die nog leefden. Zo kwam ik te weten dat mijn moeder Mathilde Wallach nog in leven was. Maar andersom wist mijn moeder niet dat ik nog leefde.’

Hoe kwam u weer terug in Nederland?
‘Het was een lange reis. Met een Amerikaans militair vliegtuig zijn we naar Constanz aan de Bodenzee gebracht. Twee weken waren we in Reichenau. De hele reis zijn mijn vriendin Hella en ik een beetje beschermd door mr. Vrolijk, hij was als gijzelaar gevangen geweest en voor de oorlog werkte hij bij de rechtbank van Den Haag. Met een slaaptrein gingen we naar Lyon en daar konden met moeite ergens overnachten, het was in een bordeel! Ik had keelpijn en hoge koorts en bij de Amerikaanse medicijnenpost kreeg ik penicilline. Na drie dagen gingen we van Lyon met de trein naar Brussel. In Brussel trakteerde mr. Vrolijk ons op de kermis. We zaten in de botsautootjes en aten een ijsje. Toen voelde ik me voor het eerst bevrijd.

In de nacht van 26 juni 1945 kwam ik aan in Amsterdam. Ik vond het adres van oom Erwin in de kaartenbakken van ondergedoken personen. Hij woonde op de Tweede Jan van der Heijdenstraat. Hij was die dag jarig en in de vroege morgen stond ik voor de deur. De hele straat liep uit, er was iemand teruggekomen uit de kampen! Op 12 augustus kwam mijn moeder aan op het Centraal Station. We besloten in Amsterdam te blijven wonen. In het begin was het niet makkelijk, maar later werd het beter. We hadden zoveel meegemaakt.

In 2014 was ik met een groepje vriendinnen bij de heropening van het Rijksmuseum. Ik hou altijd erg veel van kunst. Op de zolder was een tentoonstelling over de oorlog en daar hing een gestreept kampjasje. Toen ik het goed bekeek herkende ik het nummer. Het was het kampjasje van mijn vriendin Isabelle Wachenheimer! Zij had nummer 918 en ik had nummer 919, mijn meisjesnaam Wallach. Haar nummer verschilde één cijfer met dat van mij. Het hangt nog in het Rijksmuseum.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Voorwaarts, voorwaarts, struikel niet, wankel niet’

Ellen Eliel-Wallach was 12 jaar toen de oorlog in Nederland begon.

Wanneer begon voor u de oorlog?
‘Voor mij begon de oorlog al veel eerder dan hier in Nederland. Ik ben geboren in Düsseldorf en ik was enig kind van hele lieve ouders. In 1936 waren er in Duitsland anti-Joodse maatregelen en mocht ik niet meer naar school omdat ik Joods was, ik werd buitengesloten. Mijn moeder wilde het land uit, maar mijn vader wilde niet omdat hij dan een tante moest achterlaten. In Keulen maakten we de Reichskristallnacht mee, dat gaf de doorslag om te vluchten. In december 1939 vertrokken we, de grenzen waren gesloten maar mensensmokkelaars namen ons mee. Ik herinner me dat ik achterop de fiets zat. Ik had pijn aan mijn voet dus ik kon niet lopen. Eén van die smokkelaars was een grote man, hij tilde me over het hek. Zo werd ik over de Nederlandse grens gedragen, op kerstavond.

We waren illegaal, we moesten ons verstoppen voor de Nederlandse politie. Die stuurde je terug naar Duitsland. Eind januari 1940 kwamen we in Haarlem, waar de vreemdelingenpolitie soepeler was en dat vergrootte onze kansen. We woonden heel eventjes op een zoldertje in de Holsteinstraat in Haarlem Noord, maar dat was vreselijk, er was niet eens een wc. Daarna woonden we op de Coornhertstraat. Overdag ging ik naar school bij de familie Pollatz aan Westerhoutpark 14. De familie Pollatz heeft tijdens de oorlog wel 40 Joodse kinderen onderdak gegeven. Niemand in de buurt wist wat zich op Westerhoutpark 14 afspeelde.

In mei 1940 viel het Duitse leger Nederland binnen. Wij waren ineens niet meer illegaal. Dat is ook een gekke situatie. We moesten de kuststreek verlaten en na verschillende plaatsen woonden we in Arnhem. Al snel kregen we met anti-Joodse maatregelen te maken. In Arnhem werden we eind 1942 opgepakt.

Wat gebeurde er met u en uw familie?
‘In April 1943 kwamen we in kamp Westerbork. Mijn vader had in de Eerste Wereldoorlog gevochten en daarom kregen we een beetje bescherming. Ons transport werd uitgesteld. Ik werkte in het naaiatelier en moest sokken stoppen. In mei 1943 vlak voor mijn verjaardag, kwamen mijn grootouders in Westerbork aan, ze hadden zelfs een taart voor me meegenomen! Ik werd 15 jaar. Iedere dinsdag vertrokken de treinen.

We moesten op transport naar Bergen Belsen, het eerste transport met Nederlanders. We waren met 300 mensen. Ik was nog met mijn ouders. We kwamen in een barak vol schoenen. Pas jaren later heb ik me durven afvragen van wie die schoenen waren geweest. Mijn taak was aan tafel zitten en het leer lostornen, dat werd hergebruikt.

In januari 1944 kwamen we na twee dagen en twee nachten transport aan in Theresienstadt. We hoopten dat het er beter was. In Theresienstadt ben ik veel ziek geweest. Er is een Hebreeuws gezegde dat mijn motto werd en me op de been hield, ‘Voorwaarts, voorwaarts, struikel niet, wankel niet’.
Ik zorgde voor de baby’s terwijl de moeders aan het werk waren. Ik haalde emmers met warm water, om ze te wassen. Na zes weken vertrokken de moeders met de baby’s op transport.

De treinen vertrokken opnieuw. Ik zag mijn vader weggaan.
Ik moest ook op transport naar een ander kamp, mijn moeder wilde met me mee. Ik zei, ‘Niet doen! Blijf hier!’ Daarmee heb ik mijn moeders leven gered waarschijnlijk.
Ik kwam aan in Auschwitz-Birkenau. In de tijd dat ik in Auschwitz was, ben ik vijf keer gekeurd of ik geschikt was om te werken of dat ik geschikt was voor de gaskamers. Met mijn handen wreef ik hard over mijn wangen, zodat ik gezonde rode wangen had. Ik ben er doorheen gekomen.

Weer moest ik op transport naar Linz in Oostenrijk en moest werken in een celwolfabriek. We waren met 500 vrouwen en we hadden verschrikkelijke honger. We stonden onder leiding van een groep sadistische SS-vrouwen. Het was gruwelijk en afschuwelijk.’

Hoe bent u bevrijd?
Op een dag reed er een jeep met drie Amerikaanse soldaten. Ze deden het hek open, en zeiden: ’You are free’.
Een Rus en bracht een grote pan erwtensoep, die soep was het eerste eten, met een beetje gekookte rijst.’

Wanneer kwam u weer thuis?
‘Dat was een lange reis. De Amerikanen brachten ons naar een militair vliegveld. Samen met mijn vriendin Hella en nog een groep van 15 vrouwen vlogen naar Constanz aan de Bodensee. En daar werden we onderzocht op tuberculose en bespoten met ddt. Op de radio noemden ze de namen van de mensen uit Theresienstadt die nog in leven waren. Zo kwam ik te weten dat mijn moeder nog leefde.

We kwamen Reichenau terecht, daar bleven we twee weken in een hotel. De Fransen hadden alle Duitsers van het gebied gestuurd. Ze zeiden, ‘Jullie mogen alle huizen binnengaan en neem maar wat je nodig hebt.’ In een huis vond ik een boek van Thomas Mann, ‘de Buddenbrooks.’ Voor het eerst kon ik weer een boek lezen. We ontmoetten mr. Vrolijk, hij was gijzelaar geweest, voor de oorlog werkte hij bij de rechtbank van Den Haag. Hij heeft ons tijdens de reis een beetje beschermd. Met de trein gingen we via Lyon naar Brussel. Daar trakteerde mr. Vrolijk ons op de kermis, we zaten in de botsautootjes en aten we een ijsje. Toen voelde ik me echt bevrijd.
Een vrachtwagen bracht ons naar de Nederlandse grens bij Roosendaal. De vreemdelingenpolitie vroeg naar mijn nationaliteit. Het leek me zo heerlijk om te zeggen dat ik Nederlander was, maar ik was een vluchteling. Ik had dus gelogen en ik moest in de hoek gaan staan. Daarna werd ik in een hok gezet met NSB’ers. Dat was verschrikkelijk. Mr. Vrolijk heeft mij eruit gekregen. Ik kon het adres in Arnhem noemen waar we woonden toen we werden opgepakt. Het klopte en toen mocht ik blijven. Hella kwam uit Koningsbergen, in Oost Pruisen en dat was inmiddels Russisch geworden. Zij had helemaal geen familie meer. Hella hebben ze de volgende dag al over de grens van Duitsland gezet. Omdat ze nooit in Nederland had gewoond. Het beleid was heel hard toen, heel streng.

Op 26 juni 1945 kwam ik aan in Amsterdam. Ik ging naar mijn oom op de Tweede Jan van der Heijdenstraat in Amsterdam. Oom Erwin was jarig en daar stond ik. De hele straat liep uit, er was iemand teruggekomen uit de kampen!
Mijn moeder en ik besloten in Amsterdam te blijven wonen. Bij navraag bleek dat er twee kisten van onze spullen uit Duitsland nog opgeslagen waren. Die waren ongeschonden de oorlog doorgekomen! Mijn moeder verkocht het zilver daar konden we even van leven. Van het servies heb ik de taartschoteltjes nog. Mooi wit met een gouden randje.

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘In de oorlog moest alles, maar je mocht niets’

Aly Pel was 7 jaar toen de oorlog begon, ze woonde op de Gedempte Voldersgracht 8. Boven de kruidenierswinkel van haar ouders. Ze had een broer die 10 jaar ouder was. Maar hij zat in het verzet en moest al vroeg in de oorlog onderduiken. Hij is naar Friesland gegaan. Aan Bink, Evy en Wouter van de Bos en Vaartschool vertelt ze haar verhaal.

Heeft u honger gehad?
‘In de oorlog heb ik geen honger gekend. We hadden een kruidenierswinkel en konden aan eten komen. Je had in het buurtje een poelier, een groenteboer en een bakkertje. Mijn moeder was goed in het ruilen van dingen en zo hielp je elkaar.’ Soms stonden de mensen huilend aan de toonbank, ze hadden niets meer. En dan stopte mijn moeder ze wat toe. Mijn vader was altijd ziek, hij had reuma en was hartpatiënt. Hij lag vaak in het ziekenhuis op de Hazerspaterslaan. Dan ging ik hem bezoeken, ’s avonds in het donker liep ik weer naar huis, ik gebruikte dan een knijpkat om een beetje licht te maken. Mijn vader bakte iedere zondag pannenkoeken met pulpstroop. Die brachten we om half tien naar de oude mensen op het Hofje in de Barrevoetestraat. Die oudjes hadden helemaal niets en geen eten. Zo vreselijk, die dametjes stonden dan bij hun half geopende deuren in het hofje en dan brachten we een pannenkoek. Die honger en armoede maakte enorme indruk op mij.’

Was u bang?
‘Ik was altijd verschrikkelijk bang in de oorlog. Als er luchtalarm was, stonden mijn ouders en ik in de kast onder de trap. Dat was de veiligste plek in huis. Je leerde dat als je op straat was en er was luchtalarm, dat je meteen ergens naar binnen moest, zomaar ergens aanbellen om te schuilen. Echt bang was ik van die vliegtuigjes, die kleine jagertjes. Ze zoemden en kwamen voorbij, je wist dat die bommen hadden. Daar was ik zo vreselijk bang voor. In de Amsterdamse buurt is het dan ook helemaal misgegaan. Daar zijn bommen gevallen. Vreselijk veel slachtoffers.’

Wat is het engste dat u heeft meegemaakt?
‘Een keer ben ik met mijn vader mijn broer gaan opzoeken in Friesland. Met de boot, naar Lemmer of Stavoren. Onderweg werd de boot onder vuur genomen, ik ben met mijn vader onder een tafel gedoken. De kogels vlogen om onze oren. Het was vreselijk en ik was al zo’n bang kind. Het was geen doen geweest, we zijn ook niet meer naar Friesland geweest. Mijn broer zat in Linsumergeest. Er waren daar ook NSB’ers die iedereen verraden en bij een razzia verstopte mijn broer zich in het kerkorgel. Uiteindelijk is hij verraden en opgepakt, hij werd te werk gesteld in Duitsland. We zijn nog op het station in Amersfoort geweest om hem uit te zwaaien, maar mijn vader werd weggeduwd met een geweerkolf. Toen zijn we maar naar huis gegaan. Pas later kregen we bericht dat mijn broer dezelfde dag in Amersfoort was ontsnapt en hij inmiddels weer zat ondergedoken in Friesland.
In de oorlog moest alles, maar je mocht niks. Je mocht geen radio, je moest alles verduisteren, je mocht niet naar buiten… het werd steeds strenger. Mijn man heeft in de oorlog een boekje gemaakt. Hij is al twintig jaar geleden overleden. Maar ik vond dit boekje in zijn bureau. Er staan ook voedselbonnen in en prijslijsten voor de zwarte markt. Je betaalde voor een brood 20 gulden.’

Kende u NSB’ers?
‘Ja, hiernaast woonden twee zussen, zij waren NSB’ers.  Ze hoopten door bij de NSB te zijn, extra spullen te krijgen en ze gaven ook mensen aan. Als er ruzie was, dan riepen zei meteen; “Ik zou maar uitkijken als ik jou was, want ik kan je zo aangeven.”
Bij de bevrijding heb ik die dames op de Grote Markt gezien, ze werden bij het stadhuis gezet en waren kaalgeknipt. Dat was geen pretje. Ik kende ze. Maar ik dacht ook: Dan had je dat ook niet moeten doen, heulen met de Duitsers en mensen verraden. De NSB’ers werden na de oorlog opgepakt en berecht.
Na de bevrijding kwam er een oproep vanuit de kerk, om iets voor de NSB kinderen te doen. Mijn moeder heeft toen nagedacht en besloot dat die kinderen er ook niets aan konden doen dat hun ouders NSB’er waren. Ze besloot de kinderen in huis te nemen. Twee jaar hebben Evert en Marius bij ons in huis gewoond. Ze hadden helemaal niets meer. Toen die ouders vrij kwamen zijn ze in een klein huisje bij het poortje bij het Sophiapleintje gaan wonen. Toen konden de jongens weer naar huis.’

Wat betekent vrijheid voor u?
‘Na de oorlog was nog steeds alles op de bon, we hadden niks meer maar we waren wel vrij! Je kon weer naar buiten wanneer je wilde en je had niet meer die angst. Vrijheid betekent alles.
Wat gebeurt er om ons heen? Ik ben dankbaar dat je vrij bent, je mag alles zeggen, voor je mening uitkomen. Ik hoop voor jullie dat dat ook zo blijft. Geniet van je leven!’

 

Archieven: Verhalen

‘Ik zal jullie iets laten zien, dat moet je niet vergeten.’

Mevrouw Van Imhoff  was 8 jaar toen de oorlog uitbrak, ze woonde op de Zonnekade 1. Ze had een zus, een jaar ouder. Haar vader was tabakshandelaar en haar moeder was advocaat. Ze zat op de Montessorischool.

Hoe kwam u aan eten?
‘Mijn vader was tabakshandelaar, hij werkte in Amsterdam. Vlak voor de oorlog besloot hij het stukje bouwgrond naast ons huis erbij te kopen. Dat was een gouden greep, want vanaf dat moment hadden we een moestuin. We hielden er groenten en kippen en zelfs een bok. We moesten vaak meehelpen, onkruid wieden en rupsen vangen. We hadden het redelijk goed. Om aan eten te komen ruilden we dingen die je denkt niet nodig te hebben; tabak, thee, jenever. De boeren waren daar juist dol op.

Mijn vader werkte in Amsterdam, op een dag nam hij ons mee. Hij zei, ‘Ik zal jullie iets laten zien, dat moet je niet vergeten.’ We gingen naar het Jonas Daniël Meijerplein, we zagen hoe de Joodse buurt helemaal was afgetimmerd met prikkeldraad. Er waren een paar doorgangen maar daar stonden soldaten met geweren en grote honden. Het was afschuwelijk, de mensen konden geen kant uit. Dat ben ik niet vergeten hoor!’

Heeft u iets spannends meegemaakt?
‘We hadden een tweede huisje bij de Kaag en we zeilden daar met een BM. Op een dag was er in het dorp een razzia. We hadden een radio dat was verboden, dus snel moest ik met mijn zus in de zeilboot, met de radio en een hele ronde kaas verstopt onder een deken. Mijn zus en ik varen, maar het was windstil. Een groep Duitse soldaten liepen over de dijk en riepen naar ons, we moesten naar de kant. In mijn paniek stootte ik me aan de radio, ik hoorde iets stuk gaan. Die Duitsers kijken in de boot en onder de deken, ze vinden de radio. Dat was natuurlijk vreselijk. We moesten naar huis varen en die Duitser voer met ons mee. Ik schaamde me rot, ik lag op de bodem zowat want ik wilde niet gezien worden met die Duitser en die hakenkruizen op zijn pak. Toen we bij de steiger kwamen riepen we en mijn moeder hoorde het en zag ons aankomen, snel pakte ze het jasje van mijn vader en hij maakte dat hij wegkwam. We waren over de rooie van de zenuwen. En de radio was ook nog kapot, ze dachten dat ik het expres had gedaan. De kaas hebben ze niet gevonden. Die hebben we later opgegeten.

Iedereen in de buurt hielp elkaar. De buurman hield een inzameling voor spullen om aan de mannen en jongens mee te geven die in Duitsland te werk gesteld werden. De trein naar Duitsland stond op het rangeerterrein aan de De Oosten de Bruijnstraat. Ik ben meegegaan, om de bolderkar vol spullen te brengen. Op een gegeven moment mochten we niet verder. In de verte zag ik de trein stilstaan. De jongens klommen eruit om hun behoefte te doen. Maar ik zag de silhouetten ook onder de trein zitten… Het maakte op mij enorme indruk.

Kende u mensen die Joods waren?
‘Ik had een vriendinnetje Martha Salomonson, zij woonde met haar ouders op de Eindenhoutstraat op het hoekje met de Ipenrodestraat. Ze was een jaartje jonger dan ik maar we zaten bij elkaar in de klas. Ze was Joods en op een gegeven moment waren ze weg. Later kreeg ik nog een ansichtkaart van haar, ze schreef dat ze was verhuisd naar Amsterdam. Misschien woonde ze wel in de afgesloten wijk die ik met mijn vader had gezien. Ze is op transport gesteld naar Westerbork.

Na de oorlog stond er een aankondiging in de krant, dat je contact kon opnemen als je iets wilde weten over de families die verdwenen waren. Ik heb die mevrouw een briefje geschreven, want ik wilde weten wat er met Martha was gebeurd. Later ben ik erachter gekomen dat Martha op 17 maart 1943 is vermoord in de gaskamer.’

 

Archieven: Verhalen

‘Als kind keek ik toch’

Henk Kasper was 6 jaar toen de oorlog begon en hij woonde op de Klarenbeekstraat 49 rd. Zijn broer en zus waren 12 en 13 jaar ouder.

Kunt u zich het begin van de oorlog herinneren?
‘Mijn vader werkte op het schip ‘Simon Bolivar.’ In 1939 raakte het schip een mijn en verging. Er waren honderden doden, waaronder veel gezinnen met kinderen. Uren heeft mijn vader in de olie op zee gelegen, voordat hij werd gered. We haalden hem op van station Haarlem. Ik herinner me nog goed de geur, mijn vader rook nog naar de olie.’

Hoe kwam u tijdens de oorlog aan eten?
‘De verloofde van mijn zus woonde op de boerderij aan de Bloemendaalseweg. Van de Duitsers moesten ze de koeien inleveren. Eén koe verstopten ze in een uitgespaarde holte in de hooiberg, daar werd het geslacht. Als 8-jarige moest ik het vlees halen, verstopt in een poppenwagen met kreupelhout erover. Bij de wachtposten aan de Randweg mocht ik doorlopen en werd mijn wagentje niet gecontroleerd. De derde keer werd ik wel tegengehouden, via de Zijlweg ben ik toch thuisgekomen met het vlees.

Om niet te werken voor de Duitsers, doken mijn vader en mijn broer onder. Ze hebben nog een tijdje verstopt gezeten in het bos bij Elswout en ik moest dan stiekem eten brengen. Later is mijn broer ondergedoken in Limburg.

Ik zat bij mijn zwager achterop de fiets. We hadden net melk gehaald en ik hield de melkbus vast. Maar bij de Korte Zijlweg hielden Duitse soldaten ons aan, we moesten onze fiets inleveren. Er ontstond ruzie en er werd zelfs geschoten. Een kogel raakte de melkbus, snel stopte ik mijn vinger in het kogelgat zodat de melk niet weglekte. De meneer van het wachtershuisje nam het voor ons op, hij had veel invloed in de buurt. De Duitsers lieten ons toen gaan.’

Heeft u iets spannends meegemaakt?
‘Fake Krist, heb ik dood op de straat zien liggen. Iedereen haatte die man, hij was een verrader. Hij woonde op het hoek bij Van Oosten de Bruijnstraat, daar mocht ik nooit spelen van mijn moeder. Op de dag van de represaille werden er mensen neergeschoten bij de Bavokerk en twee huizen in de fik gestoken. Dat heb ik gelukkig niet gezien.

Het ergste wat ik heb meegemaakt is die bewuste dag op de Dreef. Mijn moeder maakte schoon in één van de kantoren. Ik ging graag mee, want soms vond ik een krijtje of een potlood waarmee ik kon tekenen. Op het moment dat we naar huis liepen werden we ingesloten door twee vrachtwagens. Op het schelpenpad moesten we in een halve cirkel staan. We moesten kijken hoe 15 mensen werden doodgeschoten. Mijn moeder wendde mijn hoofd af, maar als kind keek ik toch. Mijn moeder heeft er nooit meer over gesproken. Ik ben het mijn leven niet vergeten.’

Hoe was de bevrijding voor u?
‘Op een dag kregen we een brief van het Rode Kruis. Daarin stond dat mijn ondergedoken broer in Limburg was bevrijd en met de Amerikanen meevocht, hij was onderweg. Het was een feest!
Drie weken later viel er weer een brief van het Rode Kruis op de deurmat. ‘Pak die brief even’ zei mijn moeder, en ik gaf haar de brief. Ze las het bericht en ze viel flauw. Het was het overlijdensbericht van mijn broer. Hij was op een mijn gestapt, tijdens het mijnenruimen. De bevrijding heeft altijd in het teken gestaan van het overlijden van mijn broer.’

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ik had het goed thuis en voelde me veilig’

Mevrouw Koeman is erg geïnteresseerd in de oorlog. Ze denkt er nog vaak aan en heeft krantjes, knipsels en pamfletten bewaard. Die liggen al op tafel als Feline, Maya, Jasper en David van de Bos en Vaartschool in Haarlem binnenkomen. Ze kan zich nu beter voorstellen wat een zorgen haar ouders hebben gehad in de oorlog. “Ik had het goed thuis en voelde me veilig. Als kind wist je niet zoveel over de gevoelens van je ouders.”

Hoe oud was u toen de oorlog uitbrak en waar was u toen?
‘Ik was 10 jaar toen de oorlog begon en ik woonde met mijn ouders en mijn twee broers in een groot huis in Hillegom. Mijn vader handelde in bloembollen met Engeland. Door de oorlog gingen de grenzen dicht en stopte de handel. Mijn vader ging bij zijn vader (mijn opa) op het land werken, die had een bloembollenbedrijf. Hij verdiende toen minder en daarom moesten we verhuizen naar een klein huis bij het spoor.
Ik kan me nog goed de mobilisatie herinneren. Nederland werd voorbereid op de oorlog: Jonge jongens werden opgeroepen voor het leger, ze moesten stand-by zijn. Mensen konden met een grote strik voor het raam laten zien dat ze thuis wel Nederlandse militairen wilde ontvangen. Bij ons kwamen op zondag vaak twee soldaten. Wij kinderen vonden dat leuk en spannend. De een kwam uit Harderwijk, dan ander uit Friesland. We zijn na de oorlog met ze bevriend gebleven.’

Wat deed u tijdens de oorlog?
‘Ik ging naar de Julianaschool in Hillegom en ik speelde veel buiten. We woonden vlakbij het station. Het huis van de stationschef was gevorderd door de Duitsers, er zaten Duitse officieren in. Op een dag hebben ze zomaar een jongetje van een jaar of 7 doodgeschoten. Hij was aan het spelen op de overweg, vlakbij het station. De officieren verveelden zich en schoten voor de lol. Het was echt vreselijk! Daarna hebben we niet meer bij de overweg gespeeld. Maar toch was ik niet bang. Ik had mijn vader en moeder en ik voelde ik mij hartstikke veilig.

Op een dag besloten mijn vader en mijn oudste broer dat ze gingen proberen een biels onder de rails vandaan te halen. Zo’n biels was een dik stuk hout en dat konden we opstoken in de kachel. Toen ze bezig waren aan het spoor werden ze opeens beschoten door de Duitsers vanuit de villa bij het station. Ze wisten gelukkig weg te komen, maar we waren allemaal heel erg geschrokken!’

Was u vaak bang?
‘Dat viel wel mee. Ik was nog zo jong. Voor mijn ouders en mijn oudste broer was het heel anders. Mijn oudste broer was 6 jaar ouder dan ik en hij zou in Duitsland moeten gaan werken. Dat wilde hij natuurlijk niet. Op een dag was er een razzia in onze straat. Alle mensen gaven het aan elkaar door… ‘razzia, razzia’, hoorde je. Mijn vader had een gat in de vloer van de woonkamer gezaagd en een matras in de kruipruimte gelegd. Mijn broer verstopte zich onder de vloer, er ging een kleed over het gat en mijn vader ging erop staan. Mijn jongere broertje en ik zaten aan tafel en spelletje te doen of zo. Toen kwamen de moffen met hun zware laarzen, geweren en uniformen binnen stampen. Ze vroegen aan mijn vader hoeveel kinderen hij had. “Twee”, zei hij en wees naar ons. Wij zeiden niks en ze vertrokken gelukkig weer. Moet je je voorstellen hoe eng dat was voor mijn broer die daar onder de vloer lag en voor mijn vader en moeder. Dat besefte ik pas toen ik zelf kinderen had.’

Heeft u honger gehad?
Nee. Mijn vader teelde groeten en aardappelen. Mijn opa had schapen en wij hadden een geit en konijnen in de schuur. Mijn vader slachtte af en toe een konijn en dan renden wij op school met zo’n konijnenpootje achter de andere kinderen aan om ze bang te maken… De geit hebben we ook opgegeten. Mijn oudste broer heeft wel honger gehad. Hij moest onderduiken in Haarlem. Omdat wij eten genoeg hadden, kwam de zoon van de mensen waar mijn broer zat ondergedoken eten bij ons halen. Mijn moeder maakte dan een enorme schaal gekookte aardappelen en die at die jongen helemaal op! Ik heb er wel van geleerd dat ik nooit eten weggooi.’

         

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892