‘Op de terugweg zei ik tegen mijn vader: ik heb mijn bijl nog!’
Faas, Dirkje en Britt vertellen het verhaal van Ruud Nordt
Santpoort
Faas, Dirkje en Britt van basisschool de Hasselbraam in Eindhoven zijn op bezoek bij Ruud Nordt (1937). Hij heeft boeken met plaatmaterieel en zijn eigen tekenboekjes klaargelegd om te vertellen hoe het was om als jong kind de oorlog en de Hongerwinter mee te maken, vlakbij de Noord-Hollandse kust.
Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was 3 jaar, maar daar weet ik niks meer van. Ons gezin bestond uit mijn vader, mijn moeder en ik. Wij woonden in Santpoort tussen IJmuiden en Haarlem in. Mijn vader was onder de 40, dus die moest eigenlijk in Duitsland gaan werken. Maar hij was al heel vroeg kaal en erg mager, waardoor hij veel ouder leek dan-ie was. Zo is hij het werken in Duitsland ontlopen.
In het begin van de oorlog viel het allemaal nog wel mee, maar vanaf dat ik 5 jaar was, werd de oorlog grimmiger. Op een dag liepen mijn vader en ik van Bloemendaal naar huis en zagen daar mensen hakken en zagen, hoewel dat eigenlijk verboden was. Wij hebben toen ook een zaag en een bijl gehaald en gingen meedoen.
Tot er een politieagent kwam met een pistool. Iedereen moest het gereedschap inleveren en zijn Ausweiss laten zien, dat was een soort identiteitskaart. Het zag er niet goed uit voor mijn vader, want zo konden ze zien dat hij nog geen 40 was en moest hij alsnog naar Duitsland. Ik had stiekem de bijl onder mijn jas verstopt. Mijn vader had een witte zakdoek, haalde die uit zijn zak en deed hem heel rustig weer terug in zijn zak, zodat het leek alsof hij zijn Ausweiss al ingeleverd had. Zo kwam hij weer goed weg. Op de terugweg zei mijn vader tegen mij: ‘Ik heb mijn Ausweiss nog’. En ik zei: ‘En ik heb mijn bijl nog!’
Wat gebeurde er nog meer in de oorlog?
‘Niet ver van ons huis in Santpoort was een vesting en daar lagen dikke bunkers met duikboten. De geallieerden wilden ze bombarderen, maar dat lukte niet. Die duikboten zijn heel gevaarlijk, die gaan onder water en kunnen schepen beschieten.
IJmuiden zelf was helemaal plat gegooid, de huizen waren opgeblazen. De inwoners moesten nu ergens anders wonen. Wij werden gemaand te vertrekken of toe te staan dat mensen in ons huis kwamen wonen. Mijn ouders hebben toen voor het laatste gekozen en ieder gezin had één verdieping. Maar dat was wel lastig, twee gezinnen in één huis.
Om die vesting te verdedigen hadden de Duitsers ruimte nodig om alles te kunnen zien. Dat was het schootsveld. Naarmate de oorlog vorderde, werden de Duitsers steeds benauwder voor de geallieerde troepen. Ze probeerden de vesting goed te verdedigen, dus het schootsveld moest groter. Daarvoor moesten bossen gekapt worden.
Wij kregen de mededeling dat we nu echt ergens anders moesten gaan wonen, want anders konden we beschoten worden. Maar mijn vader zei: ‘Ik ga niet weg, we blijven hier stiekem wonen, illegaal’. Dus wij bleven daar, maar we hadden geen gas en elektriciteit meer. En het water werd ook nog afgesloten. Toen heeft mijn vader aan iemand van de gemeente gevraagd of ze ’s avonds de kraan wilden open draaien, zodat we toch wat water hadden. Dat deden ze. Maar als je naar de wc ging, moest je uitkijken met doortrekken, want anders kwamen ze erachter dat we wel water hadden…’
Hoe was de Hongerwinter?
‘De Hongerwinter was heel erg. Een gedeelte van Nederland was al bevrijd, daar viel Eindhoven ook onder, maar de rest van Nederland was nog bezet door de Duitsers. We woonden inmiddels clandestien, er was bijna niks in de buurt. We hadden niks meer om de kachel goed te stoken en moesten hout zien te verzamelen. Toen ze dat schootsveld wilden vergroten en het bos weg moest, hadden wij voor een tijdje hout.
We woonden in één kamer, de rest van het huis werd niet gebruikt. Daar stond een noodkacheltje met een hele lange platte buis, waar je ook op kon koken. Het was een allesbrander. Omdat er zo weinig eten was, moesten we suikerbieten eten en tulpenbollen. Die maakte mijn vader klaar in een grote pan en noemde het ‘tulpenbollencake’. Het voedde wel, maar was niet echt lekker. Het smaakte naar uien.
We kregen wel eten, maar dat was veel te weinig, zeker voor drie mensen met een opgroeiend kind. We kregen een heel klein broodje en daar moest je een paar dagen mee doen. Als je brood snijdt, komen er altijd kruimeltjes. Daar maakten we bolletjes van. De ene dag kreeg mijn vader zo’n bolletje en de andere dag kreeg ik zo’n bolletje, en dat vonden we heerlijk! Op het einde van de oorlog, mei 1945, kreeg ik hongeroedeem. Dat zie je nu ook bij de kinderen in Gaza. Ik lag op bed en kon niks meer. De bevrijding heb ik in bed meegemaakt. Ik kon niet meedoen met de feesten. Daarna kreeg ik bijvoeding en kregen we voedsel van het leger. Ik kon niet meteen alles eten, want dat kon mijn maag niet verdragen.’
Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.