‘Met een tuinslang probeerden we fietsbanden te maken’
Ishaya, Mia en Lutze vertellen het verhaal van Piet van Heusden
MercatorpleinAmsterdam-West
Viervoudig Nederlands wielerkampioen Piet van Heusden (92) is op de fiets vanuit Uithoorn naar de Rosa Boekdrukkerschool gekomen. Daar zitten de 10-jarige Lutze, Mia en Ishaya uit groep 7 klaar om hem het hemd van het lijf te vragen. De gevulde koeken vinden gretig aftrek, ook bij Piet. Lutze vindt het indrukwekkend dat Piet helemaal uit Uithoorn is komen fietsen.
Hoe reageerde u toen de oorlog uitbrak?
‘Je wist er weinig van. Jullie zien nu op tv hoe oorlog er uitziet. Als kind wisten wij niets van oorlog. Het Nederlandse leger reed op fietsen. Dat leger moest ons verdedigen. Maar daar kwam niet zo heel veel van terecht. De inval van de Duitsers veranderde een heleboel, in de zin dat de Eerste en Tweede Kamer naar huis zijn gestuurd. Vanaf dat moment viel Nederland onder de Duitse wet. Wat ze als eerste hebben gedaan, was dat ze belasting op fietsen hebben opgeheven. Daar zaten belastingplaatjes op destijds. Kijk, hier heb ik nog wat van die plaatjes. Je moest daarvoor betalen en als je niet kon betalen, dan kreeg je er een met een gaatje erin. Zo zag iedereen dat je een arme schlemiel was. Dat is meteen afgeschaft, want de Duitsers wilden de fietsen hebben. Die moesten we allemaal inleveren. Het ijzer gebruikten ze om oorlogstuig mee te maken. In 1941 was er een staking, omdat de eerste Joden toen weggevoerd werden. Dat was de later bekende Februaristaking. De Duitsers hebben het sporten, zoals wielrennen en voetballen, zoveel mogelijk door laten gaan. Het Olympisch Stadion was vroeger groter, met dubbele tribunes. De hele oorlog is dat doorgegaan. Zolang de mensen maar een beetje vertier kregen bleven ze rustig, was de gedachte.’
Hoe vond u de oorlog?
‘Verschrikkelijk natuurlijk. Ten eerste was er helemaal geen brandstof. We konden de kachel niet stoken. Gelukkig was mijn grootvader rijtuigmaker geweest en kon ik over zijn gereedschap beschikken, dat bij ons op zolder lag. Daar zat onder andere een grote trekzaag bij. Die moest je met z’n tweeën bedienen om bomen mee om te zagen. Rondom het Mercatorplein stond een aantal populieren. Die zijn tijdens de oorlog allemaal gesneuveld. Daar heb ik aan meegewerkt. Ik zorgde dan voor het gereedschap en ondergedoken mannen zaagden de bomen om. De vrouwen haalden de takken eraf. Die konden we niet gebruiken. Wij zaagden plakken van de stammen. Als de moffen kwamen, moest je je snor drukken. De wegbewijzeringsborden waren toen ook van hout. Die sloopten we ook. Dat hout was veel droger, je kon er met de bijl lekker kleine stukken mee kloppen. Er reed ook een tram door onze straat. Tussen de rails zaten geteerde houten blokjes. Die jatten we eronder vandaan. Dat stonk enorm in de kachel vanwege de teer. Daarnaast heb ik het hele huis gesloopt. Trapleuningen gingen eraan, en alle deuren behalve die van het toilet en de voordeur. Op die manier konden we ons eten een beetje warm maken. Inmiddels was ik dertien, veertien jaar en ondanks de honger groeide ik vrij snel. Daarom werd ik regelmatig aangehouden. Ze vroegen of ik Joods was. Mij is toen geadviseerd om een persoonsbewijs aan te vragen. Hier heb ik ‘m. Daarmee kon ik me legitimeren en aantonen dat ik niet Joods was. Ik mocht ook doorlopen omdat ik nog te jong was om te werk te worden gesteld. Verder was er nauwelijks eten te krijgen tijdens de oorlog. We hadden wel bonnen. Die waren maar in bepaalde weken geldig. Dan kon je wat halen, anders niet. Die bonnen waren voor groente, brood maar ook kleding bijvoorbeeld. Tijdens de Hongerwinter heb ik bloembollen en suikerbieten gegeten. Suikerbieten perste je tot een soort koekies. Ik verdroeg alles heel goed. Maar tulpenbollen zijn niet zo lekker.’
Hoe was het om eten te halen op het platteland?
‘Dat hebben we vaak geprobeerd. Ik had nog wel een fiets, zonder luchtbanden. Met een stuk tuinslang probeerden we er nog iets van te maken, maar dat lukte helemaal niet. Ik reed op de velgen. Dan moest je wel rechtop blijven rijden, want anders ging je onderuit als je een bochtje maakte. Dat was zo glad als de pest natuurlijk, ijzer op straatstenen. Het werd ook vaak lopen. We ruilden wat we in huis hadden en wat we konden missen voor eten met de boeren in de kop van Noord-Holland. Ik denk dat de boeren een goede tijd hebben gehad. Die zijn er rijk van geworden. We liepen zo ver mogelijk, soms wel twintig tot vijfentwintig kilometer op een dag, verder kwam je niet. Dan moest je daar wel overnachten. Je schoenen maakte je zelf. Als de zolen versleten waren, sloeg je het leer met spijkertjes vast aan een houten klep. Schoenen met houten zolen. Daar liep je dan op. Een hoop ellende.’
Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.