‘Ik vond het moeilijk die jas te dragen’


Micah, Pio, Isa en Ashot vertellen het verhaal van Truus Schutte-van Soest
Eerste Hugo de Grootstraat 38-3Amsterdam Nieuw-West

Micah, Pio, Isa en Ashot van de Amsterdamse basisschool Veerkracht gaan met de bus naar Truus Schutte, die twaalf jaar was toen de oorlog begon. Truus vindt dat ze het niet zo slecht heeft gehad tijdens de oorlog, al vinden de kinderen dat ze wel veel te vertellen heeft. Haar ouders gingen uit elkaar toen zij nog een baby was. Haar vader, die bij de NSB zat, heeft ze niet gekend. Ze had acht broers en zussen. Haar ene broer zat in het verzet, terwijl een andere in Drenthe moest gaan werken voor de Duitsers. Haar familie was erg vindingrijk in de Hongerwinter. Als les voor de kinderen geeft ze mee dat je altijd moet blijven praten en vooral dat je zelf moeten blijven nadenken.

Hoe vond u het dat uw vader lid was van de NSB?
‘Belachelijk natuurlijk. Hij was een moffenvriend en voor de oorlog al NSB’er. Toen is hij voor de Duitsers gaan werken. Hij is naar Frankrijk verplaatst en daar is hij omgekomen. Ik vergeet nooit meer dat mijn moeder vertelde: “Je vader is dood”. Ze had een traan in haar oog. Ik dacht: ze heeft echt van hem gehouden. Dat kan niet anders. Ik heb hem één keer in levende lijve gezien in zijn uniform, een heel mooi NSB-uniform. Op de Rozengracht stond hij op een tram te wachten en ik dacht: verrek, dat is mijn vader. Hij leek sprekend op zijn broer, dus zodoende weet ik zeker dat het mijn vader was.’

Hoe begon het verzetswerk van uw broer?
‘Het begon eigenlijk als kwajongenswerk, als een boksclubje dat de Duitsers wilde pesten. Maar ja, toen gingen ze blaadjes rondbrengen voor Het Parool en daar deed Arie ook aan mee. Toen werden ze opgepakt door Nederlandse rechercheurs. Midden in de nacht werd ik wakker, omdat ze met een zaklantaarn schenen. Mijn broer moest mee. Gelukkig hebben ze geen krantjes gevonden. Ze werden geloof ik met z’n twaalven opgepakt en een paar hebben niet de doodstraf gekregen. Mijn broer ook niet, maar hij moest wel naar concentratiekampen, onder andere Dachau. Ze gingen eerst naar het Kleine-Gartmanplantsoen, dat was het huis van bewaring van de politie, de gevangenis, en daarna naar de Amstelveenseweg. Daar moest ik schoon goed naartoe brengen en in een hemd heb je zo’n zoompje waar wij dan een briefje in deden. Een soort sigarettenvloeitjes waar we iets op konden schrijven. Dan konden ze ook iets terugsturen. Ik weet nog de dag dat Arie thuiskwam. Ik woonde op driehoog en keek naar beneden. Allemaal mannen met kale koppen zag ik, op een vrachtwagen, waaronder Arie! Mijn moeder moest huilen. Mijn andere, jongste broer Henk werd opgeroepen voor de arbeidsdienst en moest naar Drenthe, greppels graven en zo. Mijn moeder kreeg daarom extra levensmiddelenbonnen en we mochten de radio houden. Na de oorlog kwamen mensen van het verzet bij ons voor hem. Mensen hadden hem in zijn arbeidsdienstuniform gezien en dachten dat hij bij de SS zat. Toen moest hij zijn arm optillen, want SS’ers hadden hun bloedgroep getatoeëerd onder hun oksel. Dat had hij niet. Toen is hij nog voor het gerecht geweest. Hij mocht vijf jaar niet stemmen.’

Hoe was de Hongerwinter voor jullie?
‘We hadden heel weinig te eten. Ik ben de laatste jaren van de oorlog wel eens met m’n schoonzus en ook veel met een broer op de fiets met van die harde banden naar Den Oever gegaan om aan eten te komen. Als ik nu met de auto met iemand meerij, denk ik: wat een eind was dat! We sliepen onderweg bij een of andere boer in het hooi of op een zolder met allemaal mannen. Dat vond ik heel eng. Ik was heel erg bang voor mannen. Ze deden je niks hoor. Je had ook zwarthandel. Mijn oudste broer vervoerde vlees. Dat verstopten ze in een dubbele bodem in de kinderwagen van mijn neefje. Het jochie had wel wat gezien en dan zei hij: “vleesie”. En dan zei mijn schoonzus: “nee, je krijgt geen ijsie”. Ik werkte toen al, in een stropdassen-atelier. Ik zeg altijd: ik heb duizenden mannen de strop om gedaan! Op een gegeven moment moesten we alleen maar op vrijdag komen om ons loon te ontvangen. Uit de kolenkist daar namen we dan wat kooltjes mee. Zo konden we thuis toch wat aardappeltjes op zo’n klein kacheltje koken. Het duurde uren voordat ze gaar waren. Maar ik kan me niet herinneren met honger naar bed te zijn gegaan. Er was natuurlijk ook weinig kleding en ik groeide als een gek. Mijn moeder had van een mevrouw een jas gekocht; die kwam uit een huis van een Joodse familie. Die jas was gedragen door een meisje dat in een concentratiekamp is omgebracht. Dat vond ik heel erg.’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892