School: Zeven Zeeen

‘Bij het eiland Pampus moesten we heel stil zijn’

Op de fiets vanaf de school Zeven Zeeën naar het Duindoornplein is maar een klein stukje. Firdaouss en Yasin zien Riet de Groot al zitten voor het raam, met een kat op tafel. Haar hondje kruipt meteen onder haar stoel. De kinderen mogen aan tafel zitten. Tijdens het gesprek laat mevrouw De Groot een vouwpapiertje zien, waar Hitlers gezicht in vier varkens is verwerkt. Ze legt uit dat het een grapje was van het verzet: zoek het zwijn.

Wat deed u in de Hongerwinter?
‘We waren erg arm en hadden vreselijke honger. Ik was 7 jaar toen de oorlog begon, dus in de Hongerwinter in ‘44 was ik 11. Op een dag zijn mijn zus en ik naar een boerderij gegaan om eten te vragen. Ik was erg verlegen, maar mijn zus was 5 jaar ouder en durfde alles. De boer had ook niks meer en hij stuurde ons van zijn erf af. Wij moesten dus weg en liepen terug door de sneeuw. Naast de boerderij was een klein huisje van de knecht. Die mensen hadden met ons te doen omdat het zo koud was. Zij stopten ons een kliekje zuurkool toe. Ze hadden geen schaaltje om het mee te geven, dus stopten ze het in een krant. Onderweg snoepten we de zuurkool op en lekker dat we het vonden… Nu zou je er niet aan moeten denken om koude zuurkool uit een krant te eten, maar we hadden zo’n honger. Tijdens de oorlog kreeg je bonnen waar je eten mee kon kopen bij de gaarkeuken. Daar stonden rijen mensen te wachten met hun pannetjes. Je kreeg een soort soep die in je pannetje werd gekwakt. En als het eten op was, lieten ze die grote pannen buiten staan en dan kropen ik en mijn zus in de pannen om de laatste restjes eruit te schrapen. Ik was heel klein en dun en ik kon er gewoon in.’

We hoorden dat u naar een gezin in Enkhuizen moest omdat er in Amsterdam te weinig te eten was. Hoe was dat?
‘Oh dat was zo eng! We moesten in een soort platte boot, waar geen ramen in zaten, alleen luiken die dicht gingen. Daar zaten we met een heleboel kinderen. Ik had een bontje op mijn hoofd van ons oude konijn, maar mijn hoofd was heel klein dus dat zag er niet uit. Ik had ook nog luizen, zoals iedereen in die tijd, en we hadden geen zeep om ons te wassen. De luizen maakten allemaal wondjes op mijn hoofd, dat werden zweren. Dus je begrijpt dat het bontje niet lekker zat. Daar zat ik, onder in die boot, en we moesten midden in de nacht over het IJsselmeer. Bij het eiland Pampus moesten we heel stil zijn want daar zaten Duitsers. ‘s Avonds kwamen we aan in Enkhuizen. Mijn broertje moest naar een ander gezin dan ik. Hij begon zo hard te huilen… Gelukkig mochten we toen toch bij elkaar blijven. Ik moest uiteindelijk naar het ziekenhuis omdat ik zweren had van de luizen. De dokter vertelde me dat mijn haar eraf moest worden geschoren en toen heb ik zo hard gehuild. Gelukkig was er een lieve zuster die voor me heeft gezorgd. Mijn haren mocht ik houden. Na een week hadden we geen luizen meer.’


Hoe zag het er hier uit tijdens de oorlog?

‘Ik woonde in de oorlog op Duindoornplein nummer 10, dus vier deuren verderop. Er stond een grote heg en we mochten niet op het gras. Hier in de buurt waren allemaal schuilkelders, maar die waren vaak vol tijdens luchtalarmen. Toen er weer een keer luchtalarm was, wilde mijn moeder gewoon thuis blijven. Ze zei: ‘Als er een bom valt, nou dan valt ‘ie maar’. Het zoontje van onze buren was mijn schoolvriendje. Zijn moeder liet hem wel eens alleen als ze naar de markt ging. Hij wist dat hij niet in huis mocht blijven als er een luchtalarm was. Op een dag was zijn moeder niet thuis en hij hoorde het luchtalarm. Hij rende naar ons huis toe, maar er viel er een bom. Toen is hij gestorven. Dat doet me nog steeds pijn.’

School: Zeven Zeeen

‘Ik dacht dat we allemaal dood zouden gaan’

Best wel een beetje zenuwachtig, maar heel goed voorbereid wachten Hena, Nimco, Nasrien en Dé Chayro op de komst van Ton Freitag. Hij komt naar hun school ‘Zeven Zeeën’ in Amsterdam-Noord om te vertellen over de oorlog. Vanuit de lerarenkamer zien ze een deftige meneer lopen en enthousiast rennen ze hem tegemoed om hem te verwelkomen. Het interview kan beginnen!

Had u ook ondergedoken?
‘Nee, ik zelf niet, maar mijn vader wel. Die zat in het verzet. Mijn vader had een banketbakkerij op het Mosplein, naast de bioscoop Astoria. Banketbakkerij Freitag heette die. Wij woonden daarboven. Hij had een tweede winkel op de hoek van de Wingerdweg en de Hagedoornweg, daar waar nu de Dierenarts zit. Maar in de oorlog moest die sluiten. In de kelder van deze winkel bewaarde hij wapens voor het verzet. Dat was natuurlijk heel gevaarlijk, maar hij was zich daar niet bewust van. Toen hij verraden werd, moest ‘ie even onderduiken. Maar niet lang gelukkig. Wij moesten ook iedere dag naar de Engelse radio luisteren, na het avondeten, dat weet ik nog. Dan moesten we altijd heel stil zijn. Onze Duitse naam ‘Freitag’ heeft ons gered, daar ben ik nog altijd van overtuigd. Er kwamen altijd veel Duitse soldaten in de winkel, veel van hen hadden nog nooit chocolade bonbons gezien. Ze besteedden heel veel geld bij ons.’


Wat is uw meest indrukwekkende herinnering?

‘Dat is het bombardement geweest in Amsterdam-Noord, op 17 juli 1943. Ik zat die dag in de Ritakerk die werd gebombardeerd. De kerk bestond 25 jaar en dat was een heel groot feest. Aan de ene kant zaten de meisjes, en aan de andere kant de jongens. De bisschop hield een mis, toen nog in het Latijn, en was net bezig hem af te ronden toen we ineens een harde klap hoorden.… Ik keek om en zag dat het hele koor met jongens zo naar beneden viel. Ik lag onder een bank. Iemand zei dat er een bom op de kerk was gevallen. Twee banken voor me zat Jantje Molenschot, een klasgenootje van mij. Die was dood. Ik dacht dat we allemaal dood zouden gaan en begon maar vast te bidden. Er is in die zomer ook een bom op de houten kerk op de Kamperfoelieweg gevallen. Daarbij is ons huis, dat er tegenover stond, zo erg beschadigd dat we er niet meer in konden wonen. We moesten naar Amsterdam-Zuid verhuizen. Daar kregen we een groot, ruim huis in de Deurloostraat 120, waar voorheen een Joods gezin in had gewoond. Dat is voor mij eigenlijk de mooiste tijd van de oorlog geweest. Mijn vader had geen winkel meer dus die was veel meer thuis. Ik speelde vaak met vriendjes op straat. En ik ging daar ook naar school. Mijn beste vriendje heette Petertje Piek, die woonde beneden ons. Ik weet nog dat ik ’s middags met hem speelde en de volgende ochtend keek ik uit het raam en zag dat Peter samen met zijn moeder de Duitse overvalwagen in stapte. Hij had een tas op zijn rug en zwaaide nog naar me. Hij is nooit meer terug gekomen. Heel erg.’


Heeft u misschien NSB’ers gekend?

‘Ja, ik had een jongen bij mij in de klas die Pietje Storm heette. Zijn moeder was kapster en knipte mijn moeder altijd. Zij zaten bij de NSB. Ik schold hem eens uit voor vuile NSB’er. Toen heeft hij tegen mij gezegd: ‘Als je dat nog een keer tegen me zegt, zal ik je verraden. Want jij hebt verteld dat je vader naar de Engelse radio luistert en dat ga ik dan tegen de Duitsers vertellen.’ Ik heb ‘s nacht in mijn bed geplast van de angst. Dat was niet fijn.’

School: Zeven Zeeen

‘De soep was eigenlijk warm water met aardappelschillen’

In de auto op weg naar Osdorp bedenken Ikemba, Jayden, Yosef en Ilias van basisschool Zeven Zeeën nog wat vragen. Riki Simonis woont samen met haar man in een mooie ruime flat. De jongens zien overal stenen beeldjes staan. ‘Dat is mijn hobby’, zegt mevrouw Simonis, ‘ik bewerk spekstenen’. Na het koekje kan het interview beginnen.

U verhuisde in de oorlog van West naar Noord. Vond u het erg om te verhuizen?
‘Nee, helemaal niet. Ik heb een broer en een zus, ik ben de jongste, en we woonden met ons gezin in de Shackletonstraat in West. Daar hadden we maar een klein huis. Mijn vader was kleermaker en werkte thuis dus hij moest ook zijn ruimte hebben. ‘Op de trap’ woonden NSB’ers en naast ons woonden ook NSB’ers. Ze hadden posters van de Jugendstorm voor hun raam geplakt. Ik werd vaak op straat uitgescholden voor vuile NSB’er en dan zei ik: ‘Maar ik ben geen NSB-er’. Jawel, zeiden ze dan, dat hangt daar boven. Ik nam dan die kinderen mee naar boven om ze te laten zien dat die posters niet voor ons raam hingen, maar bij de buren. Mijn moeder was daar niet altijd blij mee. In Noord kwamen we in een ruim, dubbelbovenhuis terecht. In heel het blok woonde geen enkele NSB’er. Dat vond ik wel fijn.’

Moest u ook onderduiken?
‘Nee, ik niet. Mijn vader was ouder dan 40 jaar, dus ook hij hoefde ook niet onder te duiken. Alleen als je ongeveer tussen de 18 en 40 jaar oud was, moest je als man verplicht in Duitsland werken. Mijn broer was 18 jaar en moest daarom wel onderduiken voor als er een razzia kwam. We woonden in de Elzenstraat, op twee hoog, en hadden een zolder met een schuin dak. Alleen de zijmuur was gewoon recht. Mijn vader heeft daar heel voorzichtig met een zaag een vierkant uitgezaagd en toen bleek daar een hele ruimte achter te zitten. Daar legden we een bedje en een deken voor mijn broer, voor als de Duitsers kwamen. We hadden er een stuk behang voor gehangen en een tafel voor gezet, dus ze hebben nooit ontdekt dat er iets was. Handig hè… Als er een razzia was, deden ze dat meestal heel vroeg in de ochtend, rond een uur of zes. Dan waren de meeste mensen natuurlijk nog thuis. Een aantal mannen uit de blokken heeft bij ons in de buurt een dienst ingesteld om iedereen te waarschuwen als er een razzia op komst was. Altijd stonden twee mannen bij de pont op wacht, en als er dan Duitsers kwamen, fietste een van die mannen snel onze buurt in en riep heel hard: ‘Arie, Arie’. Dat betekende: attentie. En dan wist iedereen dat er Duitsers op de pont stonden en je naar je schuilplaats moest. Als de razzia voorbij was, riepen ze: ‘Hein, Hein’. Dat betekende ‘huis’. En dan kon iedereen weer gewoon de dingen doen die hij moest doen.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Afschuwelijk! Gelukkig kunnen jullie je dat helemaal niet voorstellen, maar we kregen bonnen om eten te halen en dan kreeg je een half brood voor de hele week. Op school gaven ze ons tussendemiddag soep, maar dat was eigenlijk warm water met aardappelschillen erin. We vonden het vreselijk vies en weet je wat we daar dan mee deden? We zaten in het gymnastieklokaal met onze rug tegen de matten, die hingen dubbelgevouwen tegen de muur, en daar stopten we die schillen dan tussen. Die hebben ze na de oorlog denk ik wel gevonden… We hebben ook tulpenbollen gegeten. Dat smaakte heel bitter en scherp. Het is niet lekker, maar dan had je weer even wat in je maag. Ik had eigenlijk constant honger.’

School: Zeven Zeeen

‘Hoe kun je zoiets doen?’

Ria Schifflers heette Barhim, Amira Nadja en Sabuwan van basisschool Zeven Zeeën hartelijk welkom in haar flat in Amsterdam-Noord. Onder de tafel zat haar konijn dat tijdens het interview rond de kinderen scharrelde en leek mee te luisteren naar de verhalen. Op tafel lag een dik boek waarin alle namen van de Joodse slachtoffers stonden. Daar werd iedereen een beetje stil van.

Hoe was de bevrijding?
‘Op 6 mei 1945 kwamen hier twee vrachtwagens en een aantal jeeps aanrijden met Canadezen die vanaf de pont de Van der Pekstraat doorreden. Bij het Mosplein kwamen de eerste bevrijders langs en iedereen juichen natuurlijk. We zagen weer de Nederlandse vlag, die al die tijd door velen verborgen was gehouden. De Canadezen trokken kinderen op de wagens en gaven snoep. Ik mocht ook bovenop zo’n jeep zitten want ik was een jaar of 8 of 9. Ik kreeg kauwgom en chocola. Zoiets had ik nog nooit eerder gezien!’

Wat blijft u het meeste bij van de oorlog?
‘Ik had een Joods vriendje dat David heette. Ik noemde hem Dapie. Hij is weggehaald en naar een vernietigingskamp gebracht. Daar is hij vermoord, net als zijn vader, zijn moeder en zijn oma. Zijn opa was al dood. Dapi was mijn vriendje. Nog steeds kan ik daar emotioneel van worden, dat mensen zo kunnen zijn… Dat ze kleine kinderen kunnen doodmaken alleen om hun afkomst. Hoe kun je zoiets doen?’

Na de oorlog werkte u in de Hollandia Kattenburg-fabriek in Noord, hoe was dat?
‘Misschien weten jullie dat daar een razzia heeft plaatsgevonden… Op 11 november 1942 hebben de Duitsers er honderden Joodse werknemers weggehaald, tegen de afspraken in. In de hal was een gedenkruimte, waar de directeur elk jaar een herdenkingsdienst hield voor de mensen die niet meer zijn teruggekomen uit de oorlog. In die hal was ook een uitgang, waar al die Joden destijds in 1942 door naar buiten werden afgevoerd. De directeur heeft later deze uitgang weggehaald en er een gedenkteken geplaatst. Ieder jaar ga ik naar de herdenking bij het monument, vlakbij de IJpleinschool. De fabriek staat er niet meer, maar we mogen niet vergeten wat er gebeurd is. Hier heb ik ook nog een boek waar meer dan 100.00 namen in staan van Joodse mensen die vermoord zijn. En daar staat dus ook mijn vriendje Dapie in. Het is geen vrolijk verhaal, maar het hoort bij de geschiedenis. Ik krijg het idee dat sommige volwassenen niet nadenken, het gaat vaak over macht en gelijk hebben. Maar wat schieten we ermee op? We krijgen er alleen maar een hoop narigheid van.’

Oorlog in je buurt – Ria Schiffler. foto en © Yvonne Witte
Oorlog in je buurt – Ria Schiffler. foto en © Yvonne Witte

School: Zeven Zeeen

‘Ik ben verraden door een ander meisje’

De Joodse Lous Steenhuis-Hoepelman (1941) zat als klein meisje ondergedoken bij haar oom en tante. Haar ouders, Joods en lid van de communistische partij, zaten elders ondergedoken. Lous Steenhuis werd verraden door een meisje en kwam een jaar later in de gevangenis van Westerbork terecht. Op basisschool Zeven Zeeën in Amsterdam-Noord vertelt mevrouw Steenhuis aan de leerlingen een sprookje over het leven van een prinsesje dat werd weggehaald bij haar ouders. Walid, Ihsane, Ikenna, Koray en Adama hangen aan haar lippen en vragen hoe het haar verder verging tijdens de oorlog.

Wat deden uw ouders in het verzet?
‘Voor de oorlog woonden in Amsterdam veel Joodse mensen. Amsterdammers zeiden aan het begin van de oorlog toen de Joden werden vervolgd: ‘Wij pikken het niet dat alle Joden worden weggehaald’ en ‘Blijf met je vuile poten van onze vuile Joden af’. Een groepje mensen besloot te staken als protest tegen het feit dat alle Joden werden weggehaald. Dat heette ‘de Februaristaking’. In de stad werden stiekem pamfletten opgehangen, met een oproep tot staken. Een van die pamfletten heeft mijn moeder gemaakt en met de hand geschreven. Daar ben ik heel trots op. Mijn moeder heeft na de oorlog verteld hoe zij en andere mensen van het verzet dit stiekem maakten, want na 8 uur ‘s avonds mocht je geen licht meer branden. Op een zolderkamer zetten zij een fiets op zijn kop. En door aan de trappers te draaien, kreeg je licht van de dynamo, de lamp van de fiets. Zo hadden ze toch licht. De volgende dag ging mijn moeder op pad om stiekem de pamfletten te verspreiden. Ze had de kinderwagen mee waar ik in lag mee, en onder mijn matrasje had ze deze pamfletten verstopt. Heel Amsterdam staakte. De winkels waren dicht, de bussen reden niet, de trams reden niet, in de havens werd niet meer gewerkt. Als je dan vraagt, heeft het geholpen? Niks, nee. In tegendeel. De Duitsers waren zo kwaad dat een heleboel mannen werden opgepakt en doodgeschoten als straf.’

Hoe zagen de onderduikplekken eruit?
‘Ik was ondergedoken bij een oom in Bussum, dat is vlakbij Amsterdam. Ik moest daar net doen alsof die oom en tante mijn vader en moeder waren, ik moest ook papa en mama zeggen. Ze woonden in een erg mooi huis in een hele deftige buurt van Bussum. Op een gegeven moment moest mijn oom ook onderduiken of eigenlijk zich aangeven omdat hij Joods was, maar dat deed hij niet. En toen moest ik daar weg. In Amsterdam werd ik door mensen van het verzet in een huis geplaatst. Ik moest me ergens op de zolder verstoppen. En daar ben ik verraden, door een ander meisje dat er ook ondergedoken zat. Zij was al verraden en werd weggehaald, en zei toen tegen de Duitsers: ‘Ja, maar er zit nog een meisje’. En dat was ik. Daardoor ben ik ook weggehaald.’


Kent u mensen die zijn doodgemaakt in vernietigingskampen in Auschwitz?

‘Mijn vader is in Auschwitz vermoord, al heel snel bij aankomst. In Auschwitz werd er gezocht naar mensen die jong waren en konden werken. Oude mensen en kinderen werden meteen doorgestuurd naar de gaskamers. Mijn vader was maar 27 jaar en dat is hartstikke jong, dus hij had best nog kunnen werken. Waarom hij meteen werd vermoord, heb ik lange tijd niet begrepen. Maar inmiddels weet ik dat mijn vader, nadat hij in Amsterdam was verraden en onderweg was naar het politiebureau, op de vlucht is geslagen. Toen zijn er 15 kogels op hem afgeschoten en is hij opnieuw gepakt en op het politiebureau gevangengezet. En van het politiebureau is hij naar Westerbork gebracht, en al vrij snel daarna met de trein naar Auschwitz. Ik denk nu dat hij behoorlijk gewond was, waardoor ze niks meer aan hem hadden in Auschwitz. Hij kon niet werken en daarom is hij meteen vermoord.’

Heeft u nog zusjes of broertjes?
‘Ik heb een halfbroer gehad. Mijn moeder heeft al vrij snel na de oorlog een nieuwe man leren kennen en hij is mijn tweede vader geworden. Ik zeg nooit stiefvader, dat vind ik zo’n rotwoord. Eerst zei ik heel lang ome Hans tegen hem, en later werd het papa. En toen heb ik nog een broertje gehad, een halfbroer, Erik heette hij. Die is op 21-jarige leeftijd door een auto-ongeluk om het leven gekomen. Dus mijn moeder heeft het niet makkelijk gehad. Eerst haar kind weg, toen haar man vermoord en daarna haar tweede kind omgekomen door een auto-ongeluk.’

Oorlog in mijn buurt – Lous Steenhuis. Foto en © Yvonne Witte
Oorlog in mijn buurt – Lous Steenhuis. Foto en © Yvonne Witte

School: Zeven Zeeen

‘Ik wilde helemaal niet weg, maar ik moest’

Adri Frijlink vond het leuk om naar basisschool Zeven Zeeen in Amsterdam-Noord te komen, voor het interview met Funda, Nergis, Sahel en Zacharia. Het begon te sneeuwen en de kinderen maakten zich een beetje zorgen. Terwijl ze naar de sneeuw keken zagen ze opeens een vrolijk gezicht voor het raam, meneer Frijlink had ze gevonden! Maar het was helemaal geen oude man… Hij had een tas vol met foto’s en boeken over de geschiedenis meegenomen.

Hoe was het tijdens de oorlog in Amsterdam-Noord?
‘In het begin was er eigenlijk niet zoveel aan de hand. Maar later, in 1943, zijn er op onze buurt per ongeluk bommen gegooid. Dat kwam omdat de geallieerden de Fokkerfabriek op de Papaverweg zochten, maar die niet konden vinden. Op school merkten we wel dat er soms kinderen verdwenen. De juf zei dan dat ze naar hun familie waren, maar later begreep ik dat ze opgepakt waren. De meesten heb ik nooit meer teruggezien. Ik woonde op de Wingerdweg en kreeg zwemles in het Floraparkbad. Dat was vreselijk, met een nare juffrouw. In dat zwembad waren ook altijd twee Duitse soldaten aanwezig, met wapens en uniformen aan. Op een dag was ik met wat vriendjes in het zwembad en we hoorden ineens een enorme knal. Ik zag nog net dat er een Duitse soldaat achterover het zwembad inviel. Die was per ongeluk doodgeschoten, door een meisje die aan het donderjagen was met die Duitsers. We zijn naar huis gerend en ik kreeg thuis op mijn donder omdat ik mijn handdoekje was vergeten.’


We hoorden dat u naar Friesland moest, hoe was dat voor u?

‘Op een gegeven moment was eigenlijk alles op. We hadden in die tijd alleen maar kleine winkels, maar er werd niks meer geleverd en alles ging op de bon. Mijn moeder haalde rode biet en suikerbiet en dan aten we een combinatie van die twee. Dat vonden we best lekker. Maar op een avond zei mijn moeder dat ik naar Friesland moest. Ik was 10 jaar en snapte er niks van. Ik wilde helemaal niet weg, maar ik moest want er was te weinig te eten. Ik ging samen met mijn buurjongen. We verzamelden op de Dam. Daar stonden busladingen vol kinderen die naar Friesland gingen. Ik kwam in St Nicolaasscha terecht, bij een onderwijzersgezin. De mensen waren heel lief voor mij, maar ik vond het er vreselijk. Ik huilde meer dan dat ik lachte, maar ik kreeg wel genoeg te eten.’

Hoe vermaakte u zich als kind tijdens de oorlog?
‘Met mijn vriendje speelde ik graag in het park, maar er was op een gegeven moment geen boom meer over. Er was geen verwarming, want het gas was op, we hadden niks te eten, we hadden geen elektriciteit. Ja dan wordt het toch onplezierig…Met Jantje, mijn onderbuurjongen, ging ik vaak op pad. Ik mocht van mijn moeder niet in de buurt van het IJ komen. Toen de oorlog net afgelopen was, zijn we over de pontonbrug gelopen. Op bepaalde uren van de dag kon je naar de stad lopen of fietsen. Ze hadden allemaal boten aan elkaar gelegd en zo kon je naar de overkant.’

School: Zeven Zeeen

‘Op het eind van de oorlog had je niks meer’

Het sneeuwt als Yaren, Jenny en Mehdi vanaf hun school Zeven Zeeën in Amsterdam-Noord naar Het Veteranenhuisje aan de Azaleastraat fietsen. Aart Bax, 90 jaar oud, is hier vrijwilliger. Yaren en Mehdi zijn hun handschoenen vergeten. Ze verstoppen hun koude handen in de mouwen van hun jas en trappen hard door. Het huisje is nog dicht als ze aankomen. Na vijf minuten arriveert meneer Bax. ‘Kom jongens, gauw naar binnen en die kachel omhoog.’ Later vertelt meneer Bax dat er in de Hongerwinter geen boom meer in de stad stond en geen boek meer in de kast. Alles wat brandbaar was, verdween in de kachel om die koude winter door te kunnen komen. Gelukkig, in het Veteranenhuisje wordt het lekker warm, en met een kopje thee om hun handen aan op te warmen, kan het interview beginnen.

Met wie woonde u in de oorlog?
‘Toen de oorlog begon, waren we met zes broers en zussen, en toen het afgelopen was met z’n negenen. Met vader en moeder erbij waren we dus met twaalf man thuis, in de Merelstraat hier in Noord. En weet je, tijdens de oorlog is er een bom op het politiebureau aan de Adelaarsweg gevallen, waarbij vier agenten zijn gesneuveld. Het bureau is daarna verplaatst naar het schooltje tegenover ons huis. Dat was niet zo lekker, want toen kon ik niks meer uitspoken… En dat was vooral in die tijd niet zo handig. Je probeerde namelijk allemaal wat te jatten want je wilde eten hebben. In de oorlog was er heel weinig te eten.’

Waar ging u schuilen voor de bombardementen?
‘In de oorlog eindigde Amsterdam hier, aan het eind van de Kamperfoelieweg. Alles daarachter was nog boerenland. Als er vliegtuigen overvlogen, vluchtte iedereen het weiland in. De mensen waren anders bang om onder het puin terecht te komen.’

Mehdi vraagt of het slim was om in de sloot te springen, daar kun je toch goed schuilen?
‘Nee, dat deed je niet. Daarvoor was je veel te zuinig op je kleren. Het duurde soms wel een maand voordat je nieuw ondergoed kreeg, en ook wasmiddel en warm water was er niet. De kinderen droegen aan het eind van de oorlog geen tweedehands kleding meer, maar misschien wel vierde- of vijfdehands. Het ging van zus op zus en van broer op broer. Ik kreeg als oudste jongen het beste, mijn broer al wat minder, en de vierde… ja die droeg het nog, maar of je het nog wel kon dragen was de vraag. Maar niemand uit de buurt keek ernaar. Iedereen zat in hetzelfde schuitje. De voorkant van je schoenen, de neus, werd eraf gezaagd. Want dan deden je tenen niet meer zeer als je voeten groeiden, en kon je verder lopen. En de laatste die de schoenen kreeg, had er ook geen hielen meer inzitten. Dus dan probeerde je met een touwtje alles bijeen te houden zodat je er nog wel op naar buiten kon.’


Kon u nog wel eten kopen in de oorlog?

‘In het begin van de oorlog merkte ik het nog niet echt. Mijn vader zat bij de politie en had dus een inkomen. Wij hadden het daarom niet slecht. Maar op het eind werd het steeds minder. We hadden nog wel bonnen om dingen te kopen, maar er viel niks meer te kopen. Alles ging naar Duitsland. Boeren moesten koeien afstaan, dat vlees ging naar het Duitse leger. En als we eten gingen halen bij de boeren in Noord-Holland moesten we heel voorzichtig doen, want ook dat kon door de Duitsers worden afgepakt. Er was dan ook niet elke dag eten meer, je was al blij als je iets te drinken kreeg. Ik weet wel nog dat we aan het eind van de oorlog Zweeds brood kregen, dat werd met speciale schepen gebracht vanuit Zweden. Het was witbrood, en je kreeg er ook nog een half pakje margarine bij. Dat was voor ons als een gebakje. Met zijn drieën gingen we dat halen in de winkel en dan deelde mijn moeder al het brood uit. Eigenlijk niet zo slim. Natuurlijk was alles binnen een uur helemaal op en had ik de volgende dag al niks meer.’

Waren er nog leuke dingen in de oorlog, dingen waarom u kon lachen?
‘Op het eind van de oorlog had je niks meer. Je kon niet meer naar toneel- of muziekvoorstellingen want er was geen licht meer. En om acht uur ’s avonds was het ook nog spertijd, dan mocht je niet meer naar buiten. Maar wat er wel werd gedaan, was dat buren met elkaar spelletjes gingen spelen. De huizen hadden twee deuren naast elkaar – één van de onderburen en één van de bovenburen. Dan gingen er heel voorzichtig twee deuren open, en glipten ze gauw bij elkaar naar binnen zonder dat de politie het zag. Dan kon je samen sjoelen of Mens Erger Je Niet spelen. Wij woonde tegenover het politiebureau, dus moesten al helemaal voorzichtig glippen.’

School: Zeven Zeeen

‘De ramen van onze school werden dichtgetimmerd’

John Geelof had het interview met Ayub, Ubdulla en Miryam van basisschool Zeven Zeeën
tot in de puntjes voorbereid. Op de tafel in zijn woonkamer lagen allemaal spullen van vroeger uitgestald, en hij had zelfs een PowerPoint-presentatie in elkaar gezet. De kinderen hoorden niet alleen zijn oorlogsverhalen maar meteen ook de geschiedenis van Amsterdam-Noord en van de Tweede Wereldoorlog. Ze hadden zo wel de hele dag kunnen blijven luisteren naar deze meesterverteller.

Wat vond u het ergst in de oorlog?
‘Dat je niemand meer kon vertrouwen… Wie was je vriend en wie was je vijand? We hadden een lieve buurvrouw, Maria Duchateau, die heel bang was dat er iets met haar dochters zou gebeuren. Een van die dochters had namelijk gewerkt bij een rijke Joodse familie, terwijl het eigenlijk verboden was om met Joodse mensen om te gaan. Omdat mevrouw Duchateau zo bang was dat de Duitsers daarachter zouden komen, wilde ze dat wij onze radio, die in de oorlog verboden was, wegdeden. Anders dacht ze dat zij ook gevaar zouden lopen. Mijn vader die bij het verzet zat, heeft de radio toen verstopt; wij mochten daar niks tegen de buurvrouw over zeggen. We konden haar niet meer in vertrouwen nemen. Dat doet angst met mensen: je beste vrienden kunnen je vijanden worden.’

Wat merkte u van de bombardementen op Amsterdam-Noord?
‘Er kwamen mensen bij ons in huis wonen omdat hun huizen waren plat gebombardeerd. Iets anders dat ik me herinner is dat de ramen van de bovenste verdieping van onze school werden dichtgetimmerd. Vanuit onze school konden we het vliegveld in Tuindorp-Oostzaan zien liggen. De Duitsers wilden dat niet omdat ze bang waren dat we zouden spioneren. Pas toen ze het vliegveld onklaar hadden gemaakt, werden de ramen weer opengemaakt.’

Heeft u ook spannende dingen meegemaakt?
‘Ik was nog jong in de oorlog, maar mijn vader die bij het verzet zat, heeft veel meegemaakt. Hij moest eens wapens brengen en besloot met de tram te gaan, maar de Duitsers hielden de tram aan en kwamen binnen voor onderzoek. Mijn vader dacht snel na en besloot veel stennis te schoppen. De Duitsers waren daar zo van onder de indruk dat ze hem de tram hebben uitgezet. Ook moest hij een keer wapens brengen naar Haarlem, waar een grote verzetsgroep zat. Hij besloot mij mee te nemen om minder verdacht te zijn. Ik wist van niks natuurlijk. Hij kreeg de opdracht om de wapens af te geven bij restaurant Spoorzicht, naast het station, waar het barstte van de Duitsers. Mijn vader zei tegen mij dat ik moest gaan plassen, maar ik hoefde helemaal niet… Toch moest ik van hem naar de wc zodat ik niet teveel zou op vallen. De Duitsers gaven mij limonade en ondertussen bracht mijn vader stiekem de wapens naar achteren.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892