School: Willem-Alexanderschool

‘De Nederlanders in Indonesië voelden zich superieur’

Kitty Ariaansz (1950) komt naar de Willem-Alexanderschool in Bergen. Ze is de oma van Duuk, die haar samen met Sjors, Max en Lewis gaat interviewen over haar jeugd in Sumatra. Ze installeren zich met koekjes en wat te drinken in de teamkamer van de school en gaan meteen van start.

Hoe zijn uw voorouders in Indonesië terechtgekomen?
‘De overgrootvader van mijn oma was bij de het leger en kwam in 1800 naar Indonesië. Dat was toen een hele onderneming; je ging met grote zeilschepen de wereld over. Hij is daar met een Indonesische vrouw getrouwd en daar is mijn familie uit voortgekomen.’

Uw vader maakte de oorlog in Indonesië mee, hoe was dat?
‘Toen de Japanner tijdens de oorlog Indonesië bezette, werd alles afgepakt. Japanners hadden een hekel aan alles wat wit was. Mijn vader werd opgepakt en kwam in een jappenkamp terecht. Hij moest werken aan de Birma-spoorlijn, een treinverbinding tussen Japan en Indonesië. De Japanners namen mensen gevangen om die voor hen aan te leggen. Mijn vader noemde dat ‘de hel op aarde’.’

Waar bent u geboren?
‘Ik ben geboren op het eiland Sumatra. Daar woonden we in een compound, een soort dorpje met allemaal Nederlandse mensen. Het dorpje was gelinkt aan de petroleummaatschappij BFS, dat nu de Shell heet. Veel mensen, ook mijn vader, werkte voor de BFS. Wij hadden een heel groot huis en hadden voor alles iemand in dienst, zoals een baboe die voor de kinderen zorgde, een kokkin, een chauffeur, iemand die schoonmaakte. Mijn moeder was gewend om niets in huis te doen. We werden naar school gebracht met een bus en gingen naar Nederlandse scholen.’

De Nederlanders in Indonesië voelden zich superieur. Mijn moeder schopte bijvoorbeeld zo haar schoenen uit en dan moest de baboe het opruimen. En de oorspronkelijke bevolking moest al het smerige werk doen, de witte mensen hadden alle hoge functies. We gingen ook niet met Indische mensen om. Dat vond ik wel erg. Wanneer mensen niet gelijkwaardig behandeld worden gaan ze mopperen, dan krijgen ze de wil om vrij te willen zijn. Toen Indonesië onafhankelijk werd en niet meer door Nederland overheerst werd, werden na verloop van tijd alle banen van witte mensen afgepakt, zo ook die van mijn vader. Die banen werden teruggegeven aan Indonesiërs. Voor ons was dat geen leuke situatie want we moesten het land verlaten. De Indonesiërs hadden geen enkele affiniteit met Nederland en witte mensen.’

Hoe was de reis naar Nederland?
‘De reis met de boot Johan van Oldenbarnevelt duurde zes weken. Dat was een hele belevenis. We gingen door hele hoge golven en dan spatte het water tegen de patrijspoorten. We sliepen in een hut met stapelbedden en er waren veel spelletjes voor kinderen. Ook was ik jarig op de boot. Niet zo’n leuke herinnering is dat als er mensen overleden tijdens de reis zij met een glijbaan, gewikkeld in doeken, de zee in werden geduwd. Ze konden niet een lichaam zes weken aan boord houden.’

Hoe was het om hier aan te komen?
‘Dat was koud. We kwamen aan in Rotterdam en werden met een bus vervoerd naar een contractpension in Valkenburg, een soort hotel waar Indische Nederlanders werden opgevangen. Ik herinner me dat ik ineens aardappelen en brood moest eten, dat was wel wennen. Mijn vader zei tegen mij: je gedraagt je in Nederland en je eet spek. Ik had geen heimwee, maar spek lust ik nog steeds niet.

We woonden een poosje in Amsterdam en hadden daar zes weken schoolvakantie. In de zomervakantie werden kinderen vanuit de kerk naar de Achterhoek gebracht voor gezonde lucht. Wij werden bij een familie ondergebracht. Toen ik uit de bus stapte, gingen ze aan me voelen. ‘Wat is dat voor een raar kind? Hele andere kleur’, zeiden ze. Dat vond ik wel een beetje raar. Ook moest ik voor de wc moest naar buiten. Daar stond een klein huisje met een gat en deksel. Ik dacht: jeetje, moet dat?’

Zijn jullie wel eens teruggegaan naar Indonesië?
‘Mijn moeder wilde graag terug, en mijn vader zei: dan gaan we toch! Maar als je dan daar terugkomt, voelt dat niet meer als thuis. Je bent een vreemdeling in je eigen land. Er zijn bijna geen Nederlanders meer en de Indonesiërs hebben geen affiniteit met Nederlandse mensen. Dat was dus geen succes.’

Uw moeder vond het hier niet leuk?
‘Nee, mijn moeder kon hier niet wennen. Ze vond het verschrikkelijk. Ze was natuurlijk gewend aan een warm klimaat, aan personeel dat alles voor haar deed, en ze hoefde daar niet te werken. Mijn vader deed alles hier, van de was doen, met de hand in die tijd, tot werken… dat was heel zwaar voor hem.’

School: Willem-Alexanderschool

‘Met het schip De Oranje kwamen we op kerstavond aan in Amsterdam’

Pommeline, Anna, Krijn en Taeke interviewen Inge Bruyn (1949). Zij groeide op op Java in Indonesië. Mevrouw Bruyn is al vroeg op de Willem-Alexanderschool in Bergen en heeft van alles bij zich. Fotoboeken, een houten beeld en mooie batikdoeken waarmee ze de tafel versiert, waaraan iedereen gaat zitten. De interviewers zijn heel nieuwsgierig.

Hoe was het leven voor u in Indonesië?
‘Ik groeide op in Soerabaja op Java en woonde ook in Bandung en in Jakarta. Mijn ouders hadden de Nederlandse nationaliteit. Mijn grootvader kwam ooit als militair naar Indonesië en trouwde met een inheemse vrouw, zoals zovelen. De grootvader van mijn moeders kant is ooit vanuit Kenia naar Suriname gekomen.

We woonden in een groot huis in een groot veld met heel veel personeel. Voor alles was er iemand, voor de tuin, voor de keuken, om te koken, om voor ons te zorgen, een chauffeur.. enzovoort. Op het veld woonden nog meer best wel rijke mensen. Rondom het veld was een groot hek waar we niet doorheen mochten. Daarachter was een muur en daarachter een school. Ik ging samen met de kinderen van de rijke families naar een andere school, daar werden we met de bus heengebracht.

Ik vond het helemaal niet fijn dat ik niet door dat hek mocht. Ook was ik heel nieuwsgierig naar de kinderen van de school achter de muur. Als vijfjarig meisje gooide ik daarom mijn poppen over de muur, ik dacht dat ik dan naar de andere kant mocht om mijn poppen op te halen en dan zou ik lekker kunnen spelen met die kinderen. Maar mijn moeder zei: echt niet! Het was te gevaarlijk. Mijn moeder was vooral heel bang dat ik ontvoerd zou worden en dat ze veel geld voor mij zouden vragen. Daarom mochten we ook niet met de baboe mee naar de markt. We zaten altijd achter dat hek en we konden dus alleen met de kinderen spelen die bij ons op het veld woonden.’

Hoe was de oorlog voor uw ouders?
‘Mijn moeder en vader kwamen in een jappenkamp terecht. Dat was vreselijk voor hen. Mijn moeder moest zwaar werk doen en stond van 12.00 tot 17.00 rechtop in de brandende zon. Mijn vader werkte voor de Birma-spoorlijn die toen werd aangelegd.

Voordat de oorlog uitbrak zat mijn vader bij de marine. Toen iemand daar vroeg wie er kon koken, stak mijn vader zijn hand op terwijl hij helemaal niet kon koken… Hij kon nog geen ei bakken! Daar heeft hij goed leren koken en leerde hij veel over voedsel. Dat was ook de reden dat hij eetbare wortels herkende die groeide langs de spoorlijn die ze moesten aanleggen. Mijn vader trok ze uit de grond en zorgde er zo voor dat hij genoeg te eten binnenkreeg.’

Waarom gingen jullie weg uit Indonesië?
‘Na de oorlog barstte de onafhankelijkheidsstrijd los; Indonesië wilde onafhankelijk worden en wilde niet meer dat Nederland de baas was. Nederland wilde nog steeds de baas zijn dus dat werd een vreselijke strijd. Ik vond het normaal dat Indonesië vrij wilde zijn van Nederland, het was tenslotte hun land.

Alle Nederlanders moesten het land uit en omdat mijn beide ouders de Nederlandse nationaliteit hadden gingen ook wij naar Nederland. We reisden op een luxe schip, De Oranje, en kwamen op kerstavond aan in Amsterdam. Daar gingen we allemaal, in bussen. Toen ik al een poosje in de bus zat dacht ik: wanneer zijn we nou in Nederland? Ik zie helemaal geen sneeuw en ijs? Ik vroeg het aan mijn moeder maar die zei: we zijn allang in Nederland. Ik kon het niet geloven. In Indonesië had ik allemaal ansichtkaarten ontvangen uit Nederland met de kerst waarop sneeuw stond en schaatsende mensen…

Toen we in een contractpension aankwamen kregen we twee kleine kamertjes, er was geen eten en geen douche. We dachten: wat is dat nou? Het is kerstmis! Na de kerstvakantie moest ik naar school. De kinderen reageerden heel raar op mij. Ze zeiden: heb jij je wel gewassen want je ziet zo bruin en heb je je oogjes gewassen? Of ze vroegen of ik in een bamboehutje woonde en waar mijn bananenrokje was. Ik begreep het toen helemaal niet. Ik had er nog niet zoveel last van, vond het alleen heel raar, al die opmerkingen. Maar later in Utrecht ben ik heel veel gepest, dat was echt heel erg. Als je veel gepest wordt heb je daar heel erg lang last van, als een soort groot trauma, het werkt heel lang door in je leven.’

Hebt u nog wel sneeuw en ijs meegemaakt dat jaar?
‘Toen ik 5 jaar was en op een flat in Utrecht woonde, maakte ik mee dat het hard ging vriezen. Voor de flat was een pleintje en ik dacht: als ik daar nou wat water overheen gooi dan wordt het een ijsbaan. Dus ik haalde twee emmertjes water en gooide dat over het plein, maar dat was niet genoeg. Ik haalde nog twee emmertjes water maar het was nog steeds niet genoeg. Toen kwam er een meneer en die vroeg of hij me kon helpen. Hij pakte een tuinslang en spoot zo het hele pleintje onder water. Toen hebben we daar twee dagen op geschaatst.’

School: Willem-Alexanderschool

‘In Indonesië was het ’s avonds gezellig op straat, hier was er niemand’

Valentina, Mila, Mick en Dex gaan Huib Abel (1944) interviewen. Hij groeide op in Indonesië en Papoea-Nieuw-Guinea en vertelde hierover al in de klas, dus de interviewers weten al aardig veel over hem. Toch hebben ze nog heel veel vragen. Meneer Abel heeft ook waaiers mee, dat maakt nieuwsgierig.

Hoe was uw jeugd?
‘Ik groeide op in Indonesië en in Papoea-Nieuw-Guinea. Daar had ik een heerlijke vrije jeugd zonder telefoons en regels. Nederland was er de baas, maar dat merkte ik niet. We woonden bij het bos en de zee, zwommen, keken vogels, jaagden, schoten op duiven, wilde zwijnen. Het vlees werd verdeeld onder iedereen.

Naar school gingen we met het pontje en daarna moesten we 8 km lopen. Dat is niet zo ver maar omdat zo warm was, vooral als je terugliep in 38 graden, was dat best zwaar. Ik liep op blote voeten en het asfalt werd heel heet. Dan zocht ik plekjes langs de weg waar gras lag. Als ik bij het pontje kwam en we op het bootje moesten wachten, gingen we lekker zwemmen ook al mocht dat niet van onze ouders. Ons haar was nat als we thuiskwamen dus dan werden we toch betrapt.

Mijn school was een missieschool, opgericht door broeders en geestelijken. Vroeger kwamen priesters naar de koloniën om te helpen. Die noemden ze missionarissen. Dan richtten ze een school op met het geld van Nederland. De missionarissen hadden meestal gestudeerd en gaven ook de lessen. Ze waren heel streng.

Omdat we in een Nederlandse kolonie woonden moesten we alles leren over de Nederlandse geschiedenis en aardrijkskunde. Dan zit je daar lekker in de tropen en denk je: wat ik moet ik daarmee? Met tulpen die op zandgrond groeiden en welke stations je tegenkwam van Den Haag naar Den Helder… ik had nog nooit een trein gezien!’

U heeft twee maal moeten vluchten. Waarom was dat?
‘Indonesië was 350 jaar een Nederlandse kolonie. Tijdens de Tweede Wereldoorlog bezette Japan Indonesië en was Nederland niet langer de baas. Toen Japan in 1948 zijn troepen terugtrok wilde Indonesië niet dat Nederland opnieuw de baas zou zijn. Ze wilden vrij zijn. Een strijd om onafhankelijkheid volgde. Nederland stuurde troepen naar Indonesië, zogenaamd om de orde te handhaven maar in feite was dat om de onderdrukking door Nederland voort te zetten.

Mijn vader zat bij de KNIL en had een eed afgelegd aan de Nederlandse koning om het land te verdedigen. Wie ga je dan steunen? Ga je vechten voor je eigen land en steun je Indonesië of doe je wat je hebt beloofd omdat je een eed hebt afgelegd? In het laatste geval zou hij zijn moeder nooit meer zien en vechten tegen zijn eigen volk. Dat is een hele moeilijke keuze. Mijn vader zei dat hij niet twee heren kon dienen en deed altijd wat hij beloofd had. Hij bleef dus trouw aan zijn eed en belofte en vocht tegen zijn eigen mensen.

Dat vond hij vreselijk. Het werd hem op een gegeven moment ook te heet onder de voeten en hij besloot te stoppen met soldaat zijn en vluchtte met ons naar Papoea-Nieuw-Guinea. Daar had ik een heerlijk leven. Maar mijn vader werd gezocht en toen in 1962 Papoea werd overgedragen aan Indonesië vluchtten we naar Nederland. Zijn moeder heeft hij nooit meer teruggezien…’

Hoe was dat voor u, om naar Nederland te gaan?
‘Verschrikkelijk. Ik was bijna in een gekkenhuis beland. Het was zo’n andere wereld. Ik was zo vrij opgegroeid en in Nederland waren bijna geen vogels, het was koud er was bijna niemand op straat ‘s avonds. In Indonesië is het in de avond op straat juist heel gezellig, we zaten dan altijd buiten met een gitaartje en maakten muziek

Ook merkte ik veel van discriminatie, ze noemden me ‘blauwe’ en drongen voor me in de rij als ik stond te wachten. Dan zeiden ze: wat moet je blauwe! Maar… ik beoefende al jarenlang een gevechtsport. Pencak Silat. Dat was hier toen nog niet bekend en daarmee vloerde ik ze altijd. Dat verwachtten ze niet want ze waren veel groter dan ik. Daardoor kregen ze respect.

Pencak Silat is een soort Chinese Kungfu die heel sierlijk is en bevat ook kleine stukjes yoga. Iedereen, mannen en vrouwen, doet dat in Indonesië en ik beoefen het nog steeds. Je mag bij de bruine band een wapen uitkiezen om je in te specialiseren. Dat kan van alles zijn, een zwaard maar ook een gebroken bezemsteel als speer, een aardappelmesje. Maar met deze wapens mag je niet rondlopen. Daarom koos ik voor een wandelstok, die mag je overal mee naar toenemen.

Vrouwen hadden ook vechtwaaiers, mooie grote waaiers met vlijmscherpe mesjes aan de uiteinden. Als een dame wordt lastig gevallen dan gooien ze de waaier met mesjes met een grote krachtige zwaai uit…’

School: Willem-Alexanderschool

‘Als mensen nare opmerkingen maakten, riep ik soms terug: bleekscheet’

Bram, Beau, Elin en Roelien interviewen Henk Heilbron (1953) op de Willem-Alexanderschool in Bergen, in een sfeervolle ruimte met uitzicht op de herfstkleuren. Ze hebben er veel zin in. Meneer Heilbron was al eerder de verteller in de klas en daar weten ze nog veel van. Vooral over hoe het op school in Suriname was. Dat kunnen ze zich niet voorstellen, dat leraren spullen door de klas gooien en met linialen op vingers slaan…

Hoe was het in Suriname?
‘We woonden aan de rand van Paramaribo. Suriname was voor mij als kind warm, onbezorgd en gezellig. Ik voetbalde, ging sporten en wandelen door de mooie natuur. Er waren hele mooie vissen, verschillende boomsoorten, mooie vogels en dieren. Vaak ging ik op jacht naar een zangvogel. Dan moest ik door de moerassen om er een te kunnen vangen, maar als ik er een had, was ik zo trots! Die vogel zette ik in een kooi. Ook waren er prachtige vlinders, schildpadden en giftige slangen, maar deze slangen vielen niet zomaar aan en zaten altijd verstopt in hun eigen gebied. In het binnenland, diep in de rimboe, leefden gevaarlijke dieren, maar niet waar wij woonden.

Op school werd je gestraft als je een vak niet goed had geleerd en kreeg je tikken. Dat mag nu niet meer, maar toen dacht je dat het normaal was.’

Waarom gingen jullie weg uit Suriname en hoe was het in Nederland?
‘We gingen weg omdat het een bittere tijd was daar. Er was nog steeds een koloniaal bewind en er waren veel lerarenstakingen omdat leraren weinig betaald kregen. Hierdoor was er niet continue school. We gingen naar Nederland om meer structuur in ons leven te krijgen en zodat wij, de kinderen, goed onderwijs konden volgen.

Het was hier veel kouder dan in Suriname, waar het altijd 36 graden was. Mijn kleding kromp door de kou en mijn broek ging steeds strakker zitten. Die was gemaakt voor tropische temperaturen dus van ander materiaal dan de kleding hier. Ik ging dat jaar naar een avondschool en werkte overdag. De hele dag was ik niet huis, dus at ik overdag niet. Pas ‘s avonds als ik thuiskwam om twaalf uur ging ik eten. Vaak was ik heel moe.’

Heeft u hier discriminatie meegemaakt?
‘Ik heb hier veel discriminatie meegemaakt. Ze noemden me ‘roetmop’ en ‘sambo’. Ook ben ik veel gepest met Zwarte Piet. We werden vaak zomaar Zwarte Piet genoemd tijdens sinterklaas en dat refereert voor ons aan het slavernijverleden. Vandaar dat mensen het niet eens zijn met de viering van sinterklaas. Ik vind het zelf wel een leuk feest en ik kan er mee omgaan, maar anderen worden er heel erg boos over en zien het als knechterij.

Wanneer mensen nare opmerkingen maakten, riep ik soms terug: bleekscheet! Maar meestal trok ik me er niets van aan. Mensen probeerden je uit te lokken, en als je erop reageerde werden er nog meer dingen geroepen. Maar ik was slimmer, ik reageerde gewoon niet. En dan kunnen ze niets meer met je. Mensen zijn dan stomverbaasd. Wanneer het mensen lukte om mij verdrietig te maken, vroeg ik me af waarom dat lukte. Want als je erop ingaat, geef je aan dat je net zo dom bent als zij. Laat je nooit uitlokken!

Gelukkig zijn er heel veel aardige kinderen. Het leven is als een weegschaal: het hoge gedeelte is het mooie gedeelte en het lage gedeelte het minder leuke deel. Zolang het mooie deel maar hoger is, dan is er een balans in je leven.’

U organiseert het Ketikoti-festival in Alkmaar. Waarom doet u dat?
‘Er werd mij gevraagd om mee te werken en ik vind het een mooie manier om mijn voorouders te eren. Mijn oma’s moeder was een tot slaafgemaakte. Van mijn ouders hoorde ik verhalen hierover, hoe dat was gegaan toen zij op de plantages werkte.

Mijn voorouders hebben daar erg onder geleden en dat vind ik zielig voor hen. Aan de andere kant denk ik: hoe lang moet ik daarbij stilstaan? Ik kan hun situatie niet meer veranderen. Er zijn boze mensen die er problemen mee hebben, maar het enige dat ik kan doen is vertellen hoe het was, de geschiedenis doorvertellen. Keti staat voor de kettingen die aan de benen vastzaten en koti betekent gesneden. De naam ketikoti staat dus symbool voor de ketenen die verbroken zijn, dat het voorbij is.’

School: Willem-Alexanderschool

‘In Suriname zat ik altijd hoog in de bomen, heerlijk!’

Gerda Ralf (1950) komt stralend de teamkamer binnen van de Willem-Alexanderschool in Bergen, waar Mason, Tobias, Ties en Jouley al klaar zitten. Buiten hagelt en stormt het en dat maakt best veel lawaai. Ze kijken uit op prachtige herfstkleuren en binnen is het lekker warm. Iedereen heeft zin in het interview.

Kunt u ons iets vertellen over het leven in Suriname?
‘Ik groeide op in Paramaribo en woonde in een huis met een erf. We hadden honden als huisdieren. Paramaribo zelf heeft niet zoveel groen, maar de binnenlanden zijn prachtig. Als kind hield ik veel van vechten. Als ik ruzie had, vocht ik met jongens en met meisjes, dat vond ik leuk. En ik zat altijd hoog in de bomen, heerlijk. We aten rijst met groente en vlees en ik hield van kousenband, een soort dunne bonen. We betaalden in Suriname met de gulden, maar nu Suriname weer zelf de baas is betalen we met de srd.

In de binnenlanden rondom Paramaribo heb je de oerwouden waar de Marrons wonen. Dat zijn de afstammelingen van de weggelopen tot slaaf gemaakten van toen. Vroeger woonden ze in hutjes met bladeren van palmbomen, maar nu hebben ze gewone huisjes met zonnepanelen. Er zijn hele mooie plekken in de binnenlanden met prachtige rivieren. Jongens met boten sturen je dan heel behendig door de stroomversnellingen. Ik kom er nog regelmatig terug.’

Wat leerde u in Suriname op school?
‘Ik zat op een meisjesschool. Op school in Suriname leerden we veel over Nederland, ook over hoe het er in de winter was. Onze schoolboeken kwamen uit Nederland, we leerden eigenlijk gewoon wat jullie ook leerden: de Nederlandse rivieren en steden. Dus toen ik in Nederland kwam wist ik al heel veel. We mochten op school ook alleen maar Nederlands spreken. Dat was wel raar, maar je wist niet beter. Nederland was toen de baas in Suriname en daarom kreeg je Nederlands onderwijs, dus niet Surinaams. Als je op school iets deed wat niet mocht kreeg je een tik met je liniaal. Ik heb heel veel tikken gehad.’

Waarom bent u uit Suriname weggegaan?
‘Mijn zussen waren al in Nederland en zeurden aan mijn hoofd dat ik ook moest komen, dus toen ben ik maar gegaan. Zij zijn weer teruggegaan naar Suriname maar ik ben nog hier. Ik vind het hier prima.

Ik was 22 jaar toen ik eind december in Nederland aankwam. Nederland was heel groen en ik zag heel veel schoorstenen. Ik vond het niet zo koud en de sneeuw vond ik wel grappig. Het klimaat was anders: in Suriname had je de grote regentijd en de kleine regentijd en was het altijd warm, hier had je een groot verschil in de vier seizoenen. De Nederlanders vielen wel mee, ik heb me in principe nooit gediscrimineerd gevoeld.’

U organiseert het Ketikoti-festival in Alkmaar, waarom organiseert u dat?
‘Ketikoti staat voor het verbreken van de ketenen. Met dit festival eren we onze voorouders en willen we de mensen hier verbinden met de geschiedenis van het slavernijverleden en vandaaruit samen verder gaan. Wat toen gebeurd is moet je niet bagatelliseren maar je moet wel vooruitkijken in plaats van achterom, want wij hebben het niet meegemaakt. Je moet er niet in blijven hangen.

School: Willem-Alexanderschool

‘In de oorlog heb ik mijn vader en moeder vier jaar niet gezien’

Frans Pfaff (1939) en zijn dochter zijn al vroeg op de Willem-Alexanderschool in Bergen. Tim, Mae, Lou en Mathijs geven ze een kopje thee en laten zien waar ze kunnen gaan zitten. De kinderen gaan intussen eerst het interview nog even voorbereiden. Als ze klaar zijn, halen ze hen op en begint meneer Pfaff te vertellen.

Hoe was om op te groeien in een voormalig Nederlandse kolonie?
‘Wij woonden in Yogyakarta op Java in Indonesië. Ik was 6 jaar in 1945, dus heel jong. De Tweede Wereldoorlog was net voorbij en ik dacht alleen aan spelen, leukigheid en ondeugend zijn. De jaren daarvoor was het oorlog geweest en dat was vreselijk.

Toen de oorlog was afgelopen moest ik wel naar school, maar dat was ik niet gewend, in een klas zitten, dus dat vond ik niet zo leuk. Een klas bestond uit een half jaar daar. Dus in één jaar deed je twee klassen. Vijf jaar lang had ik niets gedaan en ineens moest ik gaan leren…’

Wat is uw leukste herinnering aan Indonesië?
‘Mijn leukste herinneringen zijn de vliegerwedstrijden. We maakten zelf vliegers wat heel veel werk was. Dan lieten we ze de lucht in en probeerden de vlieger van de ander kapot te maken in de lucht. Dat was heel leuk om te doen.’

Hoe ging u naar school in Indonesië?
‘Het was een half uur lopen naar school, dat is niet zo ver, maar het was al vroeg heel erg warm. Het werd al om zes uur licht maar het was ook om zes uur alweer donker. Daarom begon de school al om zeven uur en was om twaalf uur uit. Op school mochten de leraren bijna alles doen: een lel om je hoofd geven en een tik op je vingers met een liniaal. Dat was toen normaal.’

Wat merkte u van de oorlog?
‘Mijn vader zat bij de KNIL (Koninklijk Nederlands-Indisch Leger). Toen de Japanners Indonesië in 1942 bezetten, sloten zij mensen met de Nederlandse nationaliteit op in jappenkampen. Mijn vader werd in 1943 opgepakt en als krijgsgevangene naar een van de eilanden gebracht. Mijn moeder werd in een vrouwenkamp gezet. Gelukkig was er de oudste zus van mijn vader die mijn broer en mij onder haar hoede heeft genomen. Ik heb mijn ouders vier jaar niet gezien.

Aan het einde van de oorlog wist niemand meer wie waar zat. Toen mijn vader in Soerabaja kwam, sprak hij een collega die zei: ‘Volgens mij ken ik jouw zus. Zij zorgt voor jouw kinderen.’ Mijn vader haalde ons meteen op en nam ons mee naar Jakarta. Mijn moeder vonden we via het Rode Kruis terug. In 1945 waren we voor het eerst in vier jaar weer samen.’

Hoe kwamen jullie naar Nederland?

‘Al snel na de bevrijding moesten alle militairen het land uit omdat Indonesië onafhankelijk werd. Mijn vader was militair bij de KNIL en ook wij moesten dus abrupt vertrekken. Dat ging zo. Mijn vader kwam op een middag in oktober thuis en zei: ‘Naar binnen, koffers inpakken, we moeten wegwezen. Jullie mogen een klein koffertje met kleding inpakken.’ De volgende dag gingen we aan boord van een groot schip in korte broek en een hempje. De reis van Jakarta naar Amsterdam duurde vier weken.

Toen we in Nederland aankwamen was het hartstikke koud. We verbleven in een contractpension in Wijk aan Zee en na een week mochten we winterkleding gaan halen. Ik kwam op school in de zesde klas, bij jullie groep 8. Ik werd perfect ontvangen door de jongens en had meteen vrienden die me vroegen om thuis te komen spelen. Iedereen was verbaasd dat ik Nederlands sprak, maar in Indonesië had ik alleen maar Nederlands mogen spreken. Ook al onze boeken op school waren in het Nederlands geweest. Dat veranderde toen Indonesië in 1948 onafhankelijk werd en Nederland niet meer de baas was. Van de een op de andere dag waren alle boeken in het Javaans.’

Miste u uw land toen u in Nederland was?
‘Ik miste mijn land behoorlijk, vooral de warmte. In Indonesië heb je geen last van de kou, daar is het altijd warm. En het eten… het eten was echt mijn eten!’

School: Willem-Alexanderschool

‘Ik voelde een lichte pijn in mijn buik van heimwee naar Suriname’

Sebas, Joppe, Rosa, Noa en Zara interviewen Ed Klein (1952) op de Willem-Alexanderschool in Bergen. Voor het interview mogen ze de teamkamer gebruiken en die is heel sfeervol. Ze hebben zich goed voorbereid en veel interessante vragen bedacht. Joppe en Rosa halen een kopje koffie voor meneer Klein en dan gaan ze beginnen.

Waar woonde u in Suriname?
‘Ik woonde op Plantage Waterland, mijn vader was daar de directeur. Ik heb een superjeugd gehad. Plantage Waterland lag aan de Surinamerivier en was één grote speelweide met koffie en sinaasappelbomen. We woonden in een groot koloniaal huis op palen en we hadden een tuinman, kokkin en huishoudster.

Ik speelde met kinderen van allerlei nationaliteiten; er werkten op onze plantage wel 120 mensen die er ook woonden met hun gezinnen. Er waren heel veel kinderen en we hadden een heerlijk vrij leven. We hadden bootjes en gingen veel varen en zwemmen.

We gingen ook naar school; dat was 4 kilometer fietsen en daarna namen we de bus. Als we naar school gingen moesten we schoenen aan, dat vonden we niet leuk. Zodra we weer thuis waren deden we ze weer uit, we waren altijd buiten en liepen op blote voeten.

Op de school kwamen kinderen van allerlei culturen: de Marrons, Javanen en Amerikanen. Iedereen ging goed met elkaar om. Dat was normaal in Suriname. De lessen werden gegeven door missionarissen uit Duitsland die in Suriname scholen oprichtten en het christendom brachten.

In de avond mochten we niet naar buiten omdat dat gevaarlijk was vanwege de wilde dieren, zoals slangen en ook omdat er veel water was en we niet goed konden zwemmen. We mochten nog wel in de tuin om vuurvliegjes te vangen, zolang ze ons maar konden zien.’

Kunt u iets vertellen over de geschiedenis van de plantage? Hoe kwam uw vader daar terecht?
‘Mijn vader deed in 1932 eindexamen voor de middelbare tuinbouwschool. Er was in die tijd veel werkeloosheid en het was heel moeilijk om werk te vinden. Mijn grootvader werkte voor een bank en had contacten met het handelshuis in Amsterdam dat plantages in bezit had. Op zijn vraag of ze een baan voor zijn zoon hadden, antwoordden ze dat hij in Suriname plantageopzichter kon worden, bij koffie en sinaasappelen.

Mijn vader vertrok dus naar Suriname en stond vervolgens met een ploeg mensen de hele dag in het veld om te oogsten en de plantage te onderhouden. Dat was veel werk en ook wij hielpen mee met koffie plukken. Daar kregen we een zakcentje voor. Alle mensen die op de plantage werkten en woonden, kregen een basissalaris, maar wanneer het oogsttijd was kregen ze geld voor iedere kilo koffie.’

Wat was uw lievelingseten?
‘Bruine bonen met rijst vond ik het allerlekkerst, mijn moeder maakte dat heel lekker klaar. Dat is typisch Surinaams eten. We aten ook weleens aardappelen, maar dan zorgde ik dat ik bij vriendjes ging eten, dat vond ik zo vies. Toen de kokkin daarachter kwam, maakte ze wat vaker puree, dat vond ik wel lekker.’

Hoe was het voor u om naar Nederland te komen?
‘We gingen om de drie jaar naar Nederland, vaak met het vliegtuig. We moesten dan meerdere keren overstappen, ook in kleine vliegtuigjes. Ik herinner me dat ik in zo’n klein vliegtuigje eens cola pakte en we in een luchtzak terechtkwamen waardoor het vliegtuig een eind naar beneden viel en de cola alle kanten opspatte.

Toen we in 1963 definitief naar Nederland verhuisden, had ik geen idee dat we daar zouden blijven. We reisden met de boot, een reis die wel 89 dagen duurde; ik werd zeeziek en lag de hele reis op bed.

We kwamen naar Nederland nadat de plantage-eigenaar, die in Amsterdam woonde, had besloten om Waterland te verkopen. De vraag om onafhankelijkheid van Suriname werd steeds groter en de eigenaar vond het een goede tijd om te verkopen. Dat betekende dat wij daar weg moesten. Ook vonden mijn ouders het beter als ik naar de middelbare school zou gaan in Nederland omdat het onderwijs hier beter was. Ik was 12 jaar toen we Suriname verlieten.’

U had heimwee, hoe voelde dat?
‘Ik had hele erge heimwee. Iedere dag voelde ik dat ik terug wilde. Ik miste mijn vriendjes en maakte daardoor ook geen nieuwe vriendjes. Het liefste trok ik me terug in mijn kamer. Ik voelde een lichte pijn in mijn buik van de heimwee en kon daardoor slecht in slaap vallen. Ook miste ik de warmte van Suriname en de vrijheid die ik daar had om te spelen. Hier was het een strenge winter toen we aankwamen. Op school in Nederland was er een jongen die de eerste dag naar me toekwam en zei: ‘Ik heet Rudi, ik help je wel’. Dat was heel fijn, maar maakte mijn heimwee niet minder.’

Zou u nog terug willen?
‘Nee. Ik wilde altijd meteen weg uit Nederland na mijn studie en heb altijd veel gereisd en gewerkt in Azië, Afrika en het Midden-Oosten, ik ontwierp vliegvelden. Maar uiteindelijk kwam ik altijd terug en voelde Nederland als mijn land. Ik voel me Nederlander.’

School: Willem-Alexanderschool

‘Mijn opa zweefde aan een parachute boven Rotterdam’

Mark Fonds komt met zijn fiets naar de ingang van Ecodorp Bergen. Het weer is heel slecht, waardoor het helaas niet mogelijk is om met de kinderen richting de bunker te fietsen. Dus het interview wordt verplaatst naar de centrale ruimte van Ecodorp Bergen. Gelukkig zitten ze binnen, want het begint op dat moment erg hard te regenen en hagelen. Julie, Teun en Eline van de Willem-Alexanderschool in Bergen hebben alle vragen over Karel Alexander Bosman, de opa van meneer Fonds, goed voorbereid en zijn erg benieuwd naar het verhaal.

Vond uw opa het leuk om piloot te zijn?
‘Mijn opa wilde als kind al heel graag piloot worden, maar dat kon je alleen worden door in het leger een opleiding te volgen. Toen mijn opa op zijn 22ste die opleiding volgde, brak de oorlog uit en kwam hij als piloot in de oorlog terecht, eigenlijk per ongeluk dus. Heel veel piloten werkten bij het leger omdat ze graag wilden vliegen. Toen de oorlog uitbrak werden ze allemaal ingezet. Mijn opa werd gestationeerd op het vliegveld in Bergen. Dat vond hij helemaal niet leuk. Hij wilde vliegen, maar geen oorlog voeren.’

Hoe begon de oorlog voor uw opa?
‘Toen Duitsland Nederland bezette en het vliegveld in Bergen gebombardeerd werd zat mijn opa in zijn vliegtuig; dat werd kapotgeschoten en is neergestort. Mijn opa sprong eruit met een parachute en heeft het overleefd. Alle piloten vluchtten toen onder de grond; die kelders en gangen liggen hier nog onder het oude vliegveld.’

Is uw opa opgepakt?
‘Toen Duitsland hier de dienst uitmaakte, is mijn opa is opgepakt en heeft hij in Schoorl in een kamp gezeten. Alle Nederlandse piloten werden opgesloten omdat de Duitsers bang waren dat ze, hup, met de vliegtuigen die er nog waren naar Engeland zouden gaan. Sommigen hebben dat inderdaad geprobeerd.

Mijn opa deelde later ook voedselbonnen uit aan mensen die ondergedoken zaten. Er was heel weinig eten en daarom kreeg iedereen voedselbonnen, maar onderduikers kregen dat natuurlijk niet. Dus waren er mensen die voedselbonnen regelden en uitdeelden, zoals mijn opa.

Was uw opa Joods?
‘Nee, maar zijn vrouw, mijn oma, was wel Joods en kwam uit een gezin met tien kinderen. Mijn opa haalde mijn oma uit Amsterdam en mijn oma is de enige die de oorlog overleefde door zich in Bergen niet als Jodin in te schrijven. Al haar broertjes en zusjes zijn gestorven in een concentratiekamp, afschuwelijk.’

Hoe was de bevrijding voor uw opa?
‘Hij vloog nog twee missies aan het einde van de oorlog, waarbij beide toestellen kapot werden geschoten. Dat was tijdens een vlucht naar de Van Brienenoordbrug, toen werd Alexander uit de lucht geschoten en zweefde hij aan een parachute boven Rotterdam. Na de oorlog werd hij piloot bij de KLM en heeft zijn hele leven gevlogen. Zijn droom om piloot te worden en veel te vliegen kwam dus uit.’

U woont nu op het vliegveld waar uw opa gestationeerd was tijdens de oorlog. Hoe is dat?
‘Toen ik hier kwam wonen, wist ik niet dat mijn opa hier gelegerd was, dat ontdekte ik later pas. Mijn vrouw en ik waren op zoek naar een plek waar we vrede konden vinden en kwamen hier terecht. Dat is wel een contrast; vroeger was dit oorlogsgebied en een militair vliegveld en nu willen we hier een vreedzame plek van maken.’

School: Willem-Alexanderschool

‘De Duitse soldaten durfden mijn vader niet te arresteren’

Marc Driessen (1936) komt op de fiets naar de Willem-Alexanderschool in Bergen voor het interview. Hij is er al om 9 uur en is doorweekt na een hele heftige hagelbui. Na een kopje koffie en een gesprekje met de directrice van de school nemen Sam, Wies en Sebastiaan hem mee naar de speelkamer, waar het interview plaatsvindt. De kinderen hebben er veel zin in en ook meneer Driessen heeft duidelijk veel plezier in het hele gebeuren.

Waar woonde u in de oorlog?
‘Wij woonden aan de rand van Alkmaar en keken uit over de weilanden en de duinen. Eigenlijk zouden we naar Bergen verhuizen, mijn vader had daar al een huis, maar toen mochten we ineens Bergen niet in omdat dat spergebied werd. Alle mensen uit Bergen moesten weg en in hun huizen kwamen soldaten. Het Duitse leger bouwde in Bergen heel veel bunkers en op de duintoppen zetten ze grote kanonnen, waarmee ze de vliegtuigen uit de lucht schoten die vanuit Engeland naar Duitsland vlogen om daar te bombarderen.’

Waar zat u op school?
‘Ik zat op de Adelbertusschool, een school met alleen maar jongens in de klas. Later ging ik naar de Bosschool. Daar zat ik met meisjes en jongens in de klas, dat was wel veel leuker. Ook heb ik nog op de PCC gezeten. Maar tijdens de oorlog werden de scholen in beslag genomen door de Duitse soldaten en verplaatste de Bosschool naar de kaasfabriek in Alkmaar. Deze school is tijdens de oorlog geraakt door een lichtkogel en brandde toen af.’

Heeft u bombardementen meegemaakt?
‘Drie keer heb ik meegemaakt dat ze het vliegveld van Bergen bombardeerden. Omdat bekend was dat de Duitsers Bergen op 10 mei zouden binnenvallen en mijn vader dat gevaarlijk vond, bracht hij ons naar familie in Heerhugowaard. Op 10 mei keken de piloten die gestationeerd waren op het militaire vliegveld van Bergen naar het oosten. Maar de Duitse bommenwerpers kwamen vanaf de andere kant, over zee en duinen… Voor de Nederlandse piloten het wisten, hadden de Duitse piloten het hele vliegveld platgegooid. Er stonden veel mooie oude vliegtuigen die allemaal in brand vlogen. Ik zag vanuit ons huis de zwarte rook omhooggaan. Deze vliegtuigen waren gebouwd door een man uit Haarlem die Fokker heette. Hij bouwde als jongen al zijn eigen vliegtuig en vloog rond de Sint Bavokerk om te laten zien hoe goed hij was.

Toen Nederland na vijf dagen capituleerde, haalde mijn vader ons weer terug. Ik had het boekje Wat vliegt daar?, met allemaal plaatjes van vliegtuigen, en daarin kon je lezen hoeveel mensen er aan boord waren. Dus als er overdag een Flying Fortress aangeschoten werd, gingen we pluimpjes tellen. Als ze eruit sprongen hadden ze een parachute: dat waren de pluimpjes. Als er tien mensen in moesten zitten en we maar zeven pluimpjes telden, waren er drie niet uit het vliegtuig gesprongen.

Soms hadden vliegtuigen die terugkwamen uit Duitsland een bom over en lieten ze die vallen op het vliegveld van Bergen. In die tijd konden ze niet heel goed richten, dus soms kwam die bom op een huis terecht. Dat weet ik nog wel: boem! Huis weg… Best heel eng was dat.

De Duitsers wilden niet dat mensen ‘s avonds het licht aan deden omdat ze niet wilden dat de Engelse piloten zich konden oriënteren. ‘s Avonds kwam er altijd een vliegtuig over, ‘Oom Tom’ noemden we die, en die schoot als hij licht zag branden met een mitrailleur de ramen kapot.’

Wat deed uw vader in de oorlog?
‘Mijn vader had een conservenfabriek vlakbij het station van Alkmaar. Zomers stopten ze allemaal groenten in blik zodat je als het winter was ook groenten kon eten. Mijn vader wilde niet voor de Duitsers werken. In de oorlog maakte mijn vader alle apparatuur in de fabriek gereed om te kunnen koken voor de mensen in de regio. Dat noemden ze de Centrale keuken. Ze maakten soep van suikerbieten, bloembollen en aardappelen. In grote aluminium-containers die dubbelwandig geïsoleerd waren, werd de soep warm gehouden en vervoerd.

De containers werden naar Bergen gebracht met een bus. Die reed toen nog. Dat was heel apart want er was helemaal geen benzine meer of dieselolie. Daarom hadden ze iets anders bedacht. Achter de bus hingen ze een soort gasstel op wielen. Dat was een grote pijp en daar stookten ze dan een vuurtje in met steenkolen. Die lieten ze niet helemaal verbranden en zo ontstond er gas dat naar de motor van de bus ging. Een soort gasgenerator. Het was een heel gek gezicht

De Duitse soldaten durfden mijn vader niet te arresteren omdat hij de baas was van de gaarkeuken en de mensen dan geen eten meer zouden hebben. In de fabriek maakte mijn vader ook vitamine A van wortelen, en was er een kleine elektriciteitscentrale. Mensen uit het verzet die het niet eens waren met de Duitsers en contacten hadden met Engeland via een radioverbinding, laadden bij ons de batterijen op zodat ze stroom hadden om die radioverbinding te maken. Een keer had mijn vader de batterijen onder zijn bed staan om op te laden, toen er iemand op het bed ging zitten en er kortsluiting ontstond. Het bed ging in de fik…’

Hoe was de bevrijding?
‘De Engelsen en Amerikanen trokken via Nederland naar Duitsland, maar lieten daarbij Noord- en Zuid-Holland links liggen. Dat was heel vreemd, Nederland was bevrijd maar bij ons waren de Duitsers gewoon nog de baas en stalen alles. Het was een hele strenge winter waarin veel mensen in de grote steden overleden door voedseltekort. Mensen hadden ook geen verwarming meer en stookten zelfs hun eigen vloer op. Bomen werden omgezaagd om het toch nog een beetje warm te hebben.

Toen heeft de Nederlandse koningin Wilhelmina, die in het begin van de oorlog met de boot naar Engeland was gevlucht, gesproken met de oorlogsbaas van Engeland. Churchill heette hij. Ze wilde iets doen zodat de mensen in het westen van Nederland niet zouden verhongeren. Ze hebben toen een brede corridor in de lucht gemaakt en bommenwerpers volgeladen met eten die naar Nederland vlogen en voedselpakketten dropten in Noord- en Zuid-Holland. Ik stond op het dak van de fabriek en zag hoe de vliegtuigen die laag overvlogen de dozen met eten op het vliegveld van Bergen lieten vallen. Veel van de dozen werden naar de fabriek van mijn vader gebracht om het te verdelen.’

School: Willem-Alexanderschool

‘Het engste was dat er 20 meter van mijn bed een vliegtuig neerstortte’

Wel zes leerlingen van de Willem-Alexanderschool in Bergen gaan Jaap Staadegaard interviewen. Dat vindt hij geen probleem. Na wat geharrewar over wie er zal beginnen en welke vragen er gesteld gaan worden, schuiven de interviewers bij hem aan. Meneer Staadegaard heeft plattegronden bij zich van waar hij woonde en waar een vliegtuig pal naast zijn huis neerstortte. Dante, Eline, Alec, Viggo, Bodhi, Cas en Lucas zijn er klaar voor.

Hoe was het begin van de oorlog?
‘Dat was heel eng. ‘s Nachts werden we wakker van de bombardementen op het vliegveld in Bergen. We schrokken van laag overvliegende vliegtuigen en luchtdoelgeschiet en we zagen vanuit het raam een lucht vol donkere wolken van de bombardementen.

Ik had zeven broers en zussen. Mijn broers waren ouder dan ik, ik was zeven jaar toen de oorlog begon. Zij waren bang om opgepakt te worden om te moeten gaan werken in Duitsland. Daarom doken ze bij ons thuis onder. Mijn ouders hadden achter en voor ons huis schuilplaatsen gemaakt, zoals een deel van de boerderij dat gesloopt was en waar een kelder onder was die wel kon worden gebruikt.

Mijn vader was boer en werkte bij de nonnen, daar zorgde hij voor de koeien. Thuis hadden we ook koeien dus we hadden altijd genoeg melk en ruilden dat ook voor andere dingen.’

Wat was het engste dat u meemaakte?
‘Het engste was dat er 20 meter van mijn bed een vliegtuig neerstortte. De vliegtuigen vlogen laag over ons huis heen en deze stortte pal naast ons neer, precies tussen vier woningen. Er zaten zes piloten in, van wie er drie dood waren. Twee kwamen er bij ons aan de voordeur en vroegen of we ze konden helpen. Mijn moeder durfde ze niet binnen te laten omdat ze bang was. Later kwamen de Duitse soldaten ze ophalen en werden ze opgepakt.’

Heeft u wel eens beschietingen meegemaakt?
‘Treinen waren vaak het doelwit van geallieerde vliegtuigen. De tram Bello (tussen Alkmaar en Bergen aan Zee) werd op een keer beschoten door een jachtvliegtuig, terwijl mijn vader en ik bieten aan het uitdunnen waren naast de trambaan. We zochten dekking om niet geraakt te worden.’

Zijn er mensen in uw omgeving opgepakt?
‘Ik had een overbuurjongen die ouder was dan ik en die samen met een vriend zorgde voor wapens voor mensen die ondergedoken waren of in het verzet zaten. Op een keer kwamen ze met z’n tweeën aanrijden op de motor. Het was een strenge winter met veel sneeuw. Wij wilden sneeuwballen naar ze gooien, toen ze riepen: ‘Wegwezen, niet gooien, de moffen zitten achter ons aan!’ Een stukje verderop zijn die twee opgepakt en een van hen is doodgeschoten. De ander heeft een jaar in de gevangenis gezeten omdat hij wapens had.’

Kende u NSB’ers?
‘Ik had een oom die NSB’er was en een zoon had die een belangrijke militair was bij de Duitsers. Mijn vader was heel bang voor hen en wij probeerden ze te ontwijken. In mijn klas zat ook een jongen, Frits de Groots, van wie de ouders NSB’ er waren. Mijn ouders waarschuwden ons: ‘Denk erom, je moet niet hem omgaan!’

Omdat we geen kranten hadden, kwamen de Engelsen met een vliegtuig folders met nieuws rondstrooien. Ik dacht: weet je wat, ik neem wat folders mee naar school en geef ze aan mijn vriendjes. Maar Frits de Groots vertelde het aan zijn vader en toen kwam er een hoge militair bij ons op school en moesten wij mee naar de Eeuwigelaan, naar de Ortz-commandant, en werden we streng toegesproken. Hij kon ons niet gevangennemen, daarvoor waren we te jong, maar voor straf moesten wij konijnenstammen zoeken voor zijn konijnen. Mijn vader en met name mijn moeder was doodsbang dat wij razzia’s kregen om te kijken of er nog meer folders waren, dus mijn moeder heeft alles verbrand.’

Hoe was de Hongerwinter?
‘Er kwamen allemaal mensen uit de grote steden, zoals Amsterdam en Alkmaar, met oude kinderwagens langs de boerderijen om te vragen om eten. Ook bij ons vroegen ze of we eten voor ze hadden, dus we hebben wel mensen geholpen.

Mensen kregen voedselbonnen, maar dat was niet genoeg. We hadden ook geen graan en konden geen brood bakken. Wij gingen daarom aren zoeken. De aren sloegen we dan kapot zodat er graan uitkwam en dat maalden we dan weer in de koffiemachine tot meel. We kregen ook bonnen voor klompen. Schoenen waren er niet, dus we liepen op klompen. Naar school was het een half uur lopen op die klompen… daar kreeg je blaren van.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892