School: OS de Romte

‘De Duitsers moesten eens weten wat ik allemaal deed’

Anna en Rick van OS de Romte in Tytsjerk (Friesland) gaan op de fiets naar Oebele en Anneke Leistra. Het is begin april en er ligt sneeuw. Oebele woonde tijdens de oorlog op de Súderein, dicht bij het tankstation, samen met zijn ouders, zijn oudere broer en zijn broertje en zusje. Anneke woonde toen ook in Tytsjerk, op de Lytse Geast. Haar heit was bakker Buruma.

Hoe was de oorlog voor u?
‘Ik was maar kwalijk ouder dan jullie. Ik was elf en kwam net van de basisschool. Timmerman wilde ik worden. Maar er was geen brandstof voor de ambachtsschool, dus dat ging niet door. Toen kon ik via via bij de timmerfabriek van Harm de Boer in Burgum aan het werk. Bij gebrek aan hout maakten we kleinere dingen, zoals kinderspeelgoed en bijouteriedoosjes. De fabriek was mijn plekje in de oorlog. Mijn baas, dat wist ik eerst niet, zat bij de ondergrondse, bij het verzet dus. Als jong baasje kon ik gaan en staan waar ik wilde, de Duitsers hadden het niet gemunt op jongens van mijn leeftijd. Als er een razzia was, kreeg mijn baas een seintje. Er zat namelijk iemand met een dubbelrol bij de SS’ers op kantoor in Glinstra State. Ik ging dan snel op de fiets naar Eastermar om de onderduikers te waarschuwen. “De Duitsers komen eraan!” zei ik dan. Als ik dan op de terugweg de overvalwagen van de Duitsers tegenkwam, dacht ik: ha, jullie zijn mooi te laat.’

Vond u dat ook spannend?
‘In het begin dacht ik: die Duitsers moesten eens weten wat ik allemaal doe. Dan was ik ook wel een beetje bang. Maar steeds meer wende het. Ik deed altijd een ander jasje aan of ik had een alpinomuts of een pet op, zodat ze mij niet zouden herkennen. Ik moest ook wel naar Garyp, naar Elzinga, de meelkoopman. Het huisje staat er nog steeds. Ook daar moest ik zeggen dat de Duitsers onderweg waren, zodat de onderduikers en jonge mannen op tijd weg konden komen. Ik was pas veertien. Mijn ouders wisten van niks, anders mocht ik natuurlijk nooit meer naar de timmerfabriek. Ik heb het ze pas na de oorlog verteld.’

Kon u wel blijven werken met de houtschaarste?
‘Aan het eind van de oorlog was er ook geen hout meer voor speelgoed. We zetten toen nieuwe zolen onder versleten klompen. Bij het rondbrengen van de klompen naar klanten, zaten dan soms illegale blaadjes onderin de zak. En soms ook een revolver. Die moest ik dan naar een timmerman in De Westereen, die ook in het verzet zat, brengen.’

Wat heeft u verder nog meegemaakt in de oorlog?
‘Kijk, dit is Nelly. Dat paard was ontzettend tam. Mijn oudste broer heeft er wel eens bij in de stal geslapen. Mijn heit moest voor Klaas de Graaf, een aardappelkoopman op de Lytse Geast, één keer per maand naar Ternaard voor aardappelen. Toen ie een keer ziek was, zei hij dat ik moest gaan. Maar ik wist niet waar het was. De bewegwijzering was destijds weggehaald om de Duitsers niet wijzer te maken dan ze waren. En er was natuurlijk ook nog geen TomTom. Maar hij zei: “Nelly weet de weg wel. En als je het niet vertrouwt, laat je de teugels maar vieren, dan gaat Nelly wel de goeie kant op.” Dus ik ging op weg. Op een gegeven moment was ik op een kruispunt op de klaai en dacht bij mezelf: moet ik nu links of rechts? Nelly ging uit zichzelf rechtsaf en zo kwam ik aan in Ternaard. Maar ik wist nog steeds niet bij welke boer ik moest zijn. Nelly ging ook daar zelf, zo ergens het erf op en de bewoners zeiden: “Ah, daar ben je al.” Ik was er nooit gekomen zonder Nelly.’

.’

School: OS de Romte

‘Als mijn moeder me toen niet had geroepen…’

Thirza, Teije en Lars hebben zich goed voorbereid op het interview met Henk van der Laan. Hij woonde tijdens de oorlog in Leeuwarden, vlak bij bij de koepelkerk aan de Wijbrand de Geeststraat. Hij was zeven toen de oorlog begon. De leerlingen zijn erg benieuwd naar zijn verhaal. Wat zou er precies gebeurd zijn op die ene hele nare dag? Ze waren toen toch al bevrijd?

Hoe was het leven in de oorlog?
‘In het begin van de oorlog was er in het noorden van Nederland nog niet heel veel aan de hand. We hadden voldoende te eten en we gingen gewoon naar school. De laatste periode van de oorlog werd het eten wel schaarser, met name in de steden. We hadden mensen uit Tiel bij ons te logeren, omdat het in het zuiden van Nederland veel erger was. Daar werd ook erg gevochten. Wij kwamen aan eten door te ruilen. Mijn vader maakte groene zeep en omdat dat niet te koop was en dus schaars, wilden de boeren dat graag hebben. Mijn moeder ging dan met die zeep op de fiets naar Veenwouden en ruilde dit voor verse melk. Van de room maakte ze boter. Zo hadden we altijd voldoende. Het ritje was trouwens behoorlijk stuiterend, omdat ze geen rubberen banden meer op haar fiets had.
Verder hadden we thuis niet een wc zoals we nu kennen. Onze wc zat een houten schuurtje achter het huis. Je behoefte deed je in de ton. Er was geen wc-papier; afvegen deed je met stukjes krant, die mijn vader in vierkante vormen knipte. Aan het eind van de oorlog raakte het hout om de kachel op te stoken op. Om de kachel toch te kunnen stoken, werden er bomen gekapt en houten hekjes geplunderd. Alles wat maar van hout was, werd afgebroken, zodat het in huis lekker warm was. Er stond op een gegeven moment geen boom meer op de spoorstraat in Leeuwarden, alles was gekapt.’

Waren er ook razzia’s bij u in de straat?
‘Jazeker. Dan kwamen de Duitsers de straat in, op zoek naar mannen vanaf achttien jaar. Die moesten naar Duitsland om te werken. Mijn vader verstopte zich dan in een luik in de vloer; daar werd dan een zak aardappelen bovenop gelegd, zodat het luik niet zichtbaar was. Gelukkig hebben de Duitsers dit nooit ontdekt. Mijn oom Henk is wel gedeporteerd, naar een werkkamp in Duitsland. Gelukkig kwam hij na de oorlog terug. Maar mijn Joodse buurmeisje Lena niet. Zij en haar familie zijn op een nacht opgepakt. Niemand had een idee wat er met hen ging gebeuren. Pas na de oorlog wisten we dat.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Mijn naarste ervaring vond twee dagen na de bevrijding plaats, op 17 april 1945. Ik was met mijn vriendjes Jan en Anne buiten aan het spelen. Op straat stonden achtergebleven voertuigen van de Duitsers. In eentje lag een kist vol munitie. Ineens zei Jan: “Henk, je moeder roept, je moet eten.” Dus ik ging naar huis. Tien minuten later hoorden we een hele harde knal. De buurvrouw kwam bij ons binnenstormen. ”Is Henkie hier?” riep ze. Mijn moeder knikte. “Gelukkig,” zei de buurvrouw. “Er is iets heel ergs gebeurd: Jan en Anne zijn omgekomen…” Mijn vriendjes hadden een handgranaat uit de kist gehaald en die was afgegaan. Ze waren op slag dood. Het besef dat ik hier ook bij zou zijn geweest als mijn moeder niet geroepen had voor het eten drong tot me door. Ik heb heel veel geluk gehad, maar ik miste wel mijn twee beste vrienden. Ze liggen begraven op de Huizumerbegraafplaats. Later ben ik daar nog vaak gaan kijken. Mijn vader heeft de overlijdenskaart van Anne altijd bewaard. Toen we na zijn overlijden het huis opruimden, vond ik die. Ik heb hem ook altijd bewaard.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892