School: Open Schoolgemeenschap Bijlmer (OSB)

‘Ik mocht niet met vrienden afspreken’

Janneke Roos heeft haar jeugd deels doorgebracht in Nederlands-Indië. Ze kwam in een jappenkamp terecht met haar familie, waar haar zusje overleed. Aan Jaylee, Vienne, Siem, Rinze en Riyad van Open Schoolgemeenschap Bijlmer In Amsterdam-Zuidoost vertelt ze haar aangrijpende verhaal.

Waar woonde u in voormalig Nederlands-Indië?
´Ik ben geboren in het jaar na de oorlog, in 1946. In mijn jeugd woonden we in het kleine Tegal op Java, dat nu een miljoenenstad is. Ik ben daar opgegroeid, maar ik heb ook op meer plaatsen gewoond. Daarna zijn we naar Celebes gegaan, waar mijn broertje werd geboren. In 1949 vertrokken we naar Nederland want de situatie in Indië was toen erg chaotisch.

Mijn vader, die werkte bij Rijkswaterstaat, werd uiteindelijk gevraagd om terug te komen voor een groot project bij Tegal. En daar heb ik mijn hele lagere school gedaan. Ik kwam op een kleine school met veel Nederlandse kinderen, met drie lokalen en drie Nederlandse leraren. Groep 1 tot en met 6 heb ik er gedaan. In 1957 kwam ik echt terug naar Nederland omdat mijn vader met pensioen ging. We kwamen te wonen in Roosendaal en ik ging intussen naar de middelbare school.´

Hoe zag uw jeugd eruit ?
´Ik groeide op in een gezin met twee zussen en een broertje, onze ouders waren Nederlands. Toen de Nederlanders de baas waren in Indonesië, was het leven voor mij best fijn. Maar ik mocht niet met vrienden afspreken of spelen met buurkinderen. Dat maakte voor mij op zich niet heel veel uit want wij woonden in een groot huis met een grote tuin waar ik altijd wel mocht spelen.

Toen Indonesië tijdens de Tweede Wereldoorlog werd overgenomen door Japan, werden we in concentratiekampen gezet: mannen bij de mannen, en vrouwen bij de vrouwen, samen met de kleine jongens en meisjes. Als de jongens 10 jaar waren geworden, moesten ze ook meewerken met de vrouwen. In een van die kampen is mijn zusje overleden. Ik heb nog wel afscheid kunnen nemen van haar. Hoe ouder ik werd, hoe beter ik kon bevatten dat ze was overleden. Ik zag het daarna zelfs als iets goeds dat mijn zusje is overleden. Daar heb ik in mijn leven verder geen last meer van.’

Wat voor werk bent u gaan doen in Nederland?
‘Ik heb heel lang gestudeerd biologie gestudeerd. Hoelang precies weet ik niet meer, maar het maakte ook niet echt uit want je mocht er zo lang over doen als je maar wilde. Tussen de studies door heb ik ook stagegelopen, bijvoorbeeld in Peru. Daar woonde ik anderhalf jaar ergens in de jungle. We deden er een project over verschillende soorten visziektes en visparasieten.’

School: Open Schoolgemeenschap Bijlmer (OSB)

‘Thuis mocht ik tegen mijn vader geen Surinaams praten’

Irene Gefferie is een 72-jarige vrouw uit Suriname. Toen ze naar Nederland kwam met de dochter van een vriendin, woonde ze op kamers in Zaandam. Mevrouw Gefferie is de oudste van haar 15 broertjes en zusjes, waar zij vroeger vooral de verantwoordelijkheid over had. Aan Levskey, Ishana, Rimke en Kishayra van Open Schoolgemeenschap Bijlmer in Amsterdam-Zuidoost vertelt ze hoe het was toen ze in Nederland arriveerde.

Was er altijd genoeg eten met zo’n groot gezin?
‘Zelfs met zoveel broertjes en zusjes was er zeker genoeg eten. En waarom? Ik kwam uit een soort boerenfamilie. Mijn grootouders hadden vroeger veel grond waarop ze van alles plantten, dus wij zaten nooit echt zonder vruchten of groente. Als mijn moeder onvoldoende geld had om brood te kopen, aten wij rijst of een bekend gerecht in Suriname ‘heri heri’.’

Welke taal sprak u het meest?
‘Op school was ik verplicht om Nederlands te spreken. Deed ik dat niet, dan kreeg ik straf. Als je Nederlands spreekt maak je meer kans. Ook de boeken die wij op school kregen waren Nederlands, wij waren Nederlands georiënteerd. Thuis mocht ik tegen mijn vader geen Surinaams praten. Hij was daar heel streng in, maar met mijn moeder kon ik ten alle tijden Surinaams praten. En dat vond ik nou heerlijk, om gewoon mijn eigen taal te spreken.’

Wat deed uw vader voor werk?
‘Mijn vader was landmeter. Dat betekent dat wanneer land ontgonnen werd, hij dat moest opmeten. Vooral toen er meer mensen naar Suriname kwamen moest er nieuwe grond komen. Mijn vader mat de nieuwe grond op waar gebouwen kwamen te staan, waar dus ook uiteindelijk mensen in gingen wonen. Hij had nog een bijbaantje dat hij bleef doen tot dat hij stierf en dat was schoonmaken. Iets dat hij van jongs af aan al deed om extra centen te verdienen.’

Wat was er anders aan hoe de Nederlanders met elkaar omgingen?
‘Toen ik in Nederland aankwam, was ik natuurlijk een vreemdeling. Daarom heb ik mij aangepast aan hoe de mensen hier met elkaar omgingen, want ik wilde ook meedoen. Ik heb daarom ook zeker mijn weg gevonden, want ik woon hier nog steeds! Er zijn hier in Nederland ook veel dingen die op Suriname lijken, zoals de markt. Dus ik heb het kunnen redden hier.’

School: Open Schoolgemeenschap Bijlmer (OSB)

‘Voor een soldaat moest je zo diep mogelijk buigen’

De 79-jarige Ab Alexandre vertelt aan Jack, John, Binish en Zenxy over zijn jeugd op Midden-Java. Hij is geboren in een jappenkamp. Op zijn 8ste verhuisde hij naar Nederland. Aan de leerlingen van de Open Schoolgemeenschap Bijlmer in Amsterdam-Zuidoost beschrijft hij hoe hij met zijn zes broers en zussen in Nederland op twee kamers sliep. ‘We hadden het altijd gezellig.’

Wat weet u van uw voorouders?
‘Mijn opa komt uit België. Hij heette Alexandre, ik ben dus naar hem vernoemd. Mijn opa zag ooit op straat een advertentie van het Nederlands-Indische leger en besloot te solliciteren. Hij werd sluipschutter. Mijn oma was in die tijd getrouwd met een rijke man die een stuk ouder was dan zij. Hij gaf haar altijd cadeautjes, zoals dure sieraden. Maar mijn oma had genoeg van het huwelijk, verkocht enkele sieraden en huurde met de opbrengst een koets waarmee ze naar de kazerne reisde, waar mijn opa werkte. Zo ontmoette ze hem. Zij ging er aan het werk als huishoudster.’

Hoe zag uw jeugd eruit?
‘Toen ik werd geboren was mijn vader er niet. Hij wist niet eens dat ik bestond. Mijn vader was eind 1941 opgeroepen voor het leger. Maar die Jappen waren zo goed bewapend, ze hadden binnen no time het Nederlands-Indische leger verslagen. Iedereen is gevangengenomen en in kampen gezet. Het was een zware tijd, vooral als je de straat opging. Als je een soldaat tegenkwam, moest je zo diep mogelijk buigen. Deed je dat niet dan kreeg je de zweep op je rug. Mijn moeder was heel trots, zij boog nooit voor een soldaat en werd daardoor werd geslagen. Maar ze hield zich altijd heel sterk.’

Wat vond u van de reis naar Nederland?
‘Ik heb geen slechte herinneringen aan deze reis, omdat we op de boot gezellige spelletje deden. Maar toen ik dichterbij bij de kust van Nederland kwam, werd ik steeds angstiger. Op Midden-Java hadden we fabrieken hadden die ijs produceerden. Dat waren grote blokken ijs. Ik dacht dat deze blokken ijs ‘sneeuw’ waren en dat als het sneeuwde in Nederland er grote ijsblokken uit de lucht zouden vallen.’

Hoe was de aankomst in Nederland?
‘Eigenlijk was het wel een leuke tijd voor mij. We kwamen uit Indië en we waren al onze spullen kwijtgeraakt. Midden in de nacht kwamen we aan bij een ‘hotel’. Het heette wel een hotel maar het werd volgepropt met mensen uit Indië. Wij kregen twee kamers met z’n tienen. Ik denk dat je als kind zoiets gewoon accepteert. Mijn moeder en de oudere kinderen vonden het niet een plezier.’

School: Open Schoolgemeenschap Bijlmer (OSB)

‘Thuis had hij horrorverhalen over Surinamers gehoord’

In een lokaal op het OSB ontmoeten Diaz, Obed, Jeen, Abel uit de derde klas de 68-jarige Waldy Neijhorst. Waldy zet vooraf de stoelen in een kringetje, om het contact zo informeel mogelijk te laten verlopen. Achter de leerlingen zet hij een grote banner neer, met een foto van zichzelf als succesvol ondernemer erop. ‘Daar heb ik hard voor gewerkt, succes krijg je niet cadeau, je moet er hard voor werken,’ is zijn les.

Toen u 13 jaar was verhuisde u van Curaçao naar Suriname, waarom?
‘Mijn vader was voor zijn werk als elektricien bij Shell van Suriname naar Curaçao verhuisd, omdat ze daar arbeiders zochten. Mijn ouders waren al best oud en toen ik dertien jaar was, ging mijn vader met pensioen en verhuisden we terug naar Suriname. Daar werd ik op een dag op straat door een basketbaltrainer ontdekt. Ik was een lange jongen; de trainer zag me en vroeg of ik mee wilde trainen. Ik bleek getalenteerd en heb jarenlang op hoog niveau gebasketbald.’

Merkte u iets van het koloniale systeem in Suriname?
‘Omdat ik aardig kon basketballen had ik het makkelijk in Suriname, maar discriminatie op kleur was er wel. Mijn moeder had een
levensfilosofie: focus je niet op één doelgroep, probeer ook andere mensen in je leven te betrekken. Dat waren overblijfselen van de koloniale gedachte. Zij moedigde me aan om witte vrienden te maken. Als kind dacht ik daar niet zo over na. Maar als je lichter van kleur was, kon je sneller een bepaalde positie in Suriname veroveren. Ik had daar toen geen mening over, voor mij was het een levensfilosofie. Pas later realiseerde ik me dat het discriminatie was op kleur.’

Hoe was het om in Nederland te komen wonen?
‘Ik was opgevoed met het idee dat Hollandse mensen superintelligent waren. Mijn vader had altijd een soort adoratie voor de Nederlanders. Dat kreeg je mee als kind. Tot ik in Nederland kwam wonen en tijdens mijn opleiding naast een Hollandse jongen zat die niet kon rekenen. Toen dacht ik: wat is dit? Ik ging toen aan mezelf twijfelen: dat hij iets wist dat ik nog niet wist. Mijn overtuiging was: hij is blank, hij moet alles kunnen. Achteraf bleek dat hij op de opleiding zat, omdat zijn vader directeur was van het Ministerie van Onderwijs. Dat was mijn eerste confrontatie met wit privilege en mijn eigen manier van denken. Ik vond het ongelofelijk dat een witte jongen dat niet kon. Als je niks doet dan word je vuilnisman, zeiden mijn ouders altijd. Als je niet je best doet, dan ben je de sjaak. In Nederland zag ik voor het eerst witte mannen als vuilnismannen. Hoe kon het dat een witte man achter een vuilniswagen aan moet lopen? Ik begreep daar niets van.’

Zijn er nog meer dingen die u erg verraste toen u naar Nederland kwam?
‘Ik moest heel erg wennen in het begin. Ik miste de warmte. En in Suriname werd ik echt gepamperd bij mijn ouders thuis. Mijn moeder was er altijd. Hier kwam ik terecht in een huis met een hospita. Ik woonde in een kamer in een pension Als ik naar de wc wilde, moest ik via de buitendeur naar beneden om buitenom bij de wc terecht te komen. Dat was verschrikkelijk. Tijdens mijn opleiding deed ik stage bij de voetbalclub AZ. Ik leerde onder andere masseren. De eerste keer dat ik kwam moest ik een voetballer masseren. Hij huilde en ik begreep niet waarom. Hij was bang geweest dat ik zou afgeven. Thuis had hij horrorverhalen gehoord over zwarte Surinamers. Daardoor kon hij alleen maar huilen. Dat beeld gaat nooit meer van mijn netvlies. Ik heb geleerd dat verschillen subtiel worden doorgegeven. Als je in deze samenleving woont, en je komt van elders, dan moet je er iets harder voor werken. Dat is een realiteit. Het heeft geen zin om te doen alsof het er niet is. Mijn advies is: probeer niet te voldoen aan het beeld wat anderen van jou hebben. Maar weet wat jij zelf wilt.’

    

School: Open Schoolgemeenschap Bijlmer (OSB)

‘We zaten dagenlang in de hitte in geblindeerde treinen’

Jonathan, Ahmed, Ezra en Shaima van de Open Schoolgemeenschap Bijlmer (OSB) zitten klaar in het klaslokaal en hebben het doosje chocola, het bedankje voor bij het afscheid, goed verstopt. Ze hebben nog even hun vragen doorgenomen en wachten tot mevrouw Nora Valk binnenkomt. Best spannend, dus stellen ze zich met zachte stem voor. Dat moet opnieuw want mevrouw Valk hoort niet zo goed. Ze vraagt of ze de vragen die ze haar willen stellen daarom extra luid willen stellen.

U bent geboren in Indië, kunt u iets over uw jeugd vertellen?
‘Ik ben in 1930 op Bandung in Indië geboren. Ik was enig kind. Mijn vader werkte voor de Nederlandse staat, mijn moeder was van Engelse afkomst. We hadden bediendes, zoals alle Hollanders. Onze vrouwelijke bediende hielp in het huishouden en paste op mij. De mannelijke bediende ging mee op de fiets, naar het zwembad en andere uitjes. Tot mijn elfde had ik een fijne tijd. Ik ging gewoon naar school, naar de Bandungse schoolvereniging en zat met Indische en blanke kinderen in de klas. We spraken er Nederlands. Voor de inlanders waren er andere scholen. School was van zeven tot twee; daarna was het te warm. Ik heb alleen tot de vierde klas op school gezeten.’

Wat gebeurde er toen?
‘De oorlog brak uit en de Japanners bezetten Indië. Ons normale gezinsleven was voorbij. Mijn vader moest naar een mannenkamp. Mijn moeder en ik gingen steeds naar andere kampen. We zaten dagenlang in geblindeerde treinen, in de volle  hitte. Zo woonden we een tijd met tien gezinnen in een huis en daarna in een school waar we met veertig vrouwen en kinderen in één klaslokaal zaten. In het begin was er nog wel eten, maar  het werd steeds minder tot er niets meer was. Geen eten, maar ook geen medicijnen. Mijn moeder is in het kamp overleden, dat is het allerergste dat mij is overkomen. In de maand augustus, toen de oorlog eindigde, is ook mijn oma door uithongering overleden. Als ze alleen maar een ei had gehad dan had ze het misschien overleefd.’

Hoe ging uw leven toen verder zonder uw moeder en oma?
‘De oorlog was afgelopen en ik kwam in Surabaya terecht. Ik hoopte dat mijn vader nog leefde. Hij was vliegenier en zat in Japan en had gehoord dat zijn vrouw was overleden en ging zodra het kon op zoek naar mij. Er was toen geen internet. Hij zocht mij via het Rode Kruis, door kantoortjes te bezoeken en op lijsten te kijken. Gelukkig heeft hij mij gevonden. Jammer genoeg brak er weer een moeilijke tijd aan voor ons. Toen de Japanners zich hadden overgeven, wilden de Indonesiërs onafhankelijkheid. Ze vochten voor vrijheid en terecht. Ze wilden geen blanken meer zien. Het ligt ingewikkeld. Ik weet bijvoorbeeld zeker dat mijn ouders geen slechte mensen waren. Ze behandelden de bediendes goed en gaven nooit straffen. Het koloniale systeem moet je echt in de tijd zien. Dat maakt het niet goed, maar je kunt niet iedereen veroordelen.’

Hoe ging uw leven verder nadat u herenigd was met uw vader?
‘Het werd in Indië gevaarlijk voor ons nu de Indonesiërs voor hun onafhankelijkheid vochten. Voor onze veiligheid moesten we weer in kampen wonen. Mijn vader wilde me in het buitenland in veiligheid brengen, maar vond Nederland te ver weg. Hij stuurde me naar een kostschool in Australië. Daar moest ik in de rij staan voor eten, net als in het concentratiekamp. Ik vond dat heel erg en protesteerde door tegen iedereen te zeggen dat het er net zo is als in het kamp waar ik in had gezeten. Na twee jaar stuurde mijn vader me naar Nederland. Ik was opstandig en had geen zin om naar school te gaan. Gelukkig heb ik de opleiding Schoevers kunnen doen en kwam het toch goed met mij. Ik heb leuk gewerkt bij de Amerikaanse Ambassade, ben getrouwd en heb drie kinderen gekregen.’

         

School: Open Schoolgemeenschap Bijlmer (OSB)

‘We zijn echt allemaal gelijk hoor!’

Jessica Dikmoet is in de jaren vijftig op Curaçao geboren. Ze heeft afwisselend gewoond en gewerkt op Curaçao, Sint Maarten, in Suriname en in Nederland. Aan Alyssa, Elliot, Olivia, Mauro en Elizabeth van de Open Schoolgemeenschap Bijlmer vertelt ze over haar jeugd en hoe ze er nu op terugkijkt.

Hoe was uw jeugd?
‘Ik heb een hele leuke jeugd gehad met mijn vader en moeder en twee zusjes. We speelden veel buiten, dat was heel avontuurlijk. Curaçao is een eiland dus we zwommen veel in de zee. We maakten van boomstammen vlotjes om op te drijven. Mijn vader werkte bij de politie in Koninkrijksdienst. Hij was in dienst van Nederland en werd steeds overgeplaatst naar andere delen van het koninkrijk. Ik had het geluk dat ik door zijn werk het koninkrijk al jong heb leren kennen. Ik vond verhuizen een avontuur, maar iedere keer moest ik vrienden achterlaten. We konden ook maar een beperkt aantal spullen meenemen; dat was niet leuk. Op mijn vijfde gingen we naar Nederland. Ik zag dat mensen heel arm waren. Dat vond ik heel erg. Ik had een ander, rijk beeld van Nederland.’

Hoe was het op school?
‘Sint Maarten was een klein eiland en dus zat ik op een klein schooltje. Ik kwam daar op mijn zevende in een klas met alle kinderen van het eiland en alle leeftijden bij elkaar, in twee klassen. Ik was wel een bijdehandje. Dat kwam door mijn ouders, want zij zeiden altijd dat je niet zomaar iets moet aannemen. Je moet nadenken over wat je ergens van vindt. Je eigen mening vormen. Wat me opviel op school was dat de witte kinderen allemaal vooraan zaten, de bruine kinderen erachter en de donkerste kinderen achteraan. Ik vond het heel erg en dacht: wat is dit voor raars? Een klein zwart meisje dat helemaal achterin de klas zat, kon helemaal niet goed zien wat er op het bord geschreven werd. Wij pendelden veel en ik had in Nederland geleerd dat je mondig mocht zijn. Ik was op Sint Maarten heel brutaal voor die tijd en zei dat ik het niet eerlijk vond en vroeg waarom dat zo was. De juf zei: “Ja, dat is zo.” Er kwam geen antwoord op.’

Wat leerde u over Nederland?
‘Niet echt veel. We waren meer bezig met de tafels en leren lezen en schrijven. Ik leerde dat het een koninkrijk was, het land waar we bij hoorden, over het Koningshuis. Het rijke land waar alles veel mooier, rijker en geweldiger was dan bij ons. In Suriname heb ik leren lezen en schrijven en op Curaçao kreeg ik verhalen over Afrika te horen. Ik hoorde dat Afrika een hele rijke cultuur had, dat er trotse mensen woonden. Dat boeide me. In mijn jeugd zag ik Afrika meer als het beloofde land. In Nederland had ik armoede gezien dus Nederland was het niet, maar Afrika! Het opvallendste aan die tijd, mijn jeugd, is dat de macht zo ingericht was dat hoe lichter je was hoe meer kansen je had. Als je donker was, moest je veel meer doen om te bewijzen dat je ook kon wat de andere mensen die het voor het zeggen hadden konden. Dat vind ik nog steeds belachelijk en stom. Ik begrijp niet dat mensen zo denken.We zijn echt allemaal gelijk, hoor. De een kan iets beter dan de ander, nou ja. Hartstikke fijn. Als je die krachten bundelt, nou, dan kunnen we hartstikke veel hoor.
Ik vond altijd al dat je op basis van gelijkwaardigheid met elkaar om moet gaan en dat verschillen fijn zijn. Stel je voor dat we allemaal hetzelfde waren, dan zou het erg saai zijn.  Daarom ben ik de journalistiek in gegaan; bij uitstek een beroep waarbij je geïnteresseerd moet zijn in meningen van zoveel mogelijk mensen. Meningen die je tegen elkaar af moet zetten en dan kijken hoe we met elkaar in gesprek kunnen gaan.’

         

School: Open Schoolgemeenschap Bijlmer (OSB)

‘Er zijn zoveel kanten aan het koloniale verleden’

Janneke Roos is in 1946 geboren in Nederlands-Indië. Het gezin moest vanwege de onafhankelijkheid naar Nederland, maar in 1949 woonden ze weer in – toen – Indonesië vanwege het werk van vader bij de Indonesische Rijkswaterstaat. Derdejaars leerlingen Dina, Sulafah, Darius, Jaslien en Saloua van het OSB vragen haar naar haar jeugd in Indonesië.

Hoe was het in Indonesië na de oorlog?
‘Tijdens de oorlog kwamen de Japanners. Ze hielden de Indonesiërs voor dat ze hun vrijheid zouden krijgen. Maar als je dan gaat kijken hoeveel mensen er omgekomen zijn van de lokale bevolking. Er zijn 2 miljoen Indonesiërs omgekomen en die werden door de Japanners als slaven behandeld en in kampen gezet in Japan, in Birma en in Indonesië zelf. En dan had je de eufemistisch genoemde politionele acties van Nederland in Indonesië. Het wat een hele gewelddadige periode. Er was zelfs ook hongersnood. Er zijn zoveel kanten aan het koloniale verleden. Elke vorm van overheersing en onderdrukking is verkeerd. Dat deden de kolonialen toen en de mensen zelf deden het ook. De Nederlanders werkten via de lokale machthebbers. Ze lieten het hele systeem intact. En zo persten de lokale machthebber hun eigen mensen uit. Dat is het smerige aan de koloniale overheersing geweest; dat ze de lokale mensen gebruikten en zelf buiten schot probeerden te blijven.’

Hoe was het om daar op te groeien?
‘Het was heel dubbel. We behoorden tot de koloniale machthebbers; ik kende niets anders. Indonesië was voor ons een tweede vaderland. We zaten op een Nederlands schooltje met drie lokalen zonder deuren en drie leerkrachten uit Nederland. Ik kende de hele topografie van Nederland, maar het zei me niets. Over Indonesië leerde ik niet, alleen over Indonesische gewoonten, want je woont er en mijn vriendjes waren niet Nederlands. Die waren Indisch en Chinees en we spraken Maleis. Toen we met de boot naar Nederland gingen, kwamen er in Singapore allemaal Engelstalige kinderen bij. Maar we spraken allemaal Maleis dus dat was geen probleem.’

Wanneer zijn jullie naar Nederland gegaan?
‘Na de lagere school, in 1957, moesten we naar Nederland. Hier moest ik naar de middelbare school,  in een vreemd land met vreemde mensen, vreemd eten en naar weer. Ik vond het helemaal niet leuk. Het was best wel een pittige overgang. De Nederlanders waren ons ook niet gewend. Mijn vader wilde niet naar Den Haag tussen de andere Indische kolonialen zitten. Wij gingen in Roosendaal wonen. Mijn vader had ook geen goede herinneringen aan Den Haag. Toen zijn vader met pensioen ging, kwam hij daar wonen. Hij was toen negen jaar, dat was in 1909. Ik ken een anekdote over die periode. Mijn vader ging met zijn vader schoenen kopen en toen zei de verkoper: “Wat kan hij al goed op schoenen lopen!” Dus de discriminatie waar je nu veel over hoort, was er toen ook al terwijl er veel gekleurde mensen in Den Haag woonden.’

Wat voor werk deed uw vader?
‘Mijn vader werkte in Indonesië mee aan een irrigatieproject. Ze damden een rivier af en zo werd een heel groot waterbassin gemaakt van waaruit alle rijstvelden in de omgeving geïrrigeerd – bewaterd – konden worden. Zo kon er in de droge tijd water uit het bassin worden gehaald, zodat oogsten niet mislukten. Ik wilde vroeger zeeman worden. Dat leek me fantastisch: op een boot! En natuurlijk wilde ik de kapitein zijn, vrijheid hebben. Ik denk dat ik dat zo de rest van mijn leven ook heb ingevuld; door mij niet in een keurslijf te laten persen hier in Nederland.’
    

School: Open Schoolgemeenschap Bijlmer (OSB)

‘Het Surinaamse volk werd niet voorbereid om zelfkennis op te doen’

Schrijver/historicus Henry Dors werd in 1935 in Paramaribo geboren, als oudste in een gezin met uiteindelijk vijf kinderen. Hij leerde voor docent en kwam op 23-jarige leeftijd naar Nederland. Aan Keanney, Amna en Theresa, derdejaars leerlingen van het OSB (Open Schoolgemeenshap Bijlmer), vertelt hij over het onderwijs in Suriname.

Merkte u verschil tussen lesgeven in Suriname en Nederland?
‘Ik ben de Surinaamse leraren dankbaar dat ze in de omstandigheden van de vijftiger jaren op een buurtschool aan mij, uit een arbeidersgezin, kwaliteitsonderwijs hebben geven. Dankzij hun lessen heb ik het hoogst haalbare – doctor in de sociale wetenschappen – behaald. Naast dankbaar, ben ik ook kritisch. Het Surinaamse onderwijs was typisch Nederlands. Als we Surinaamse spraken, kregen we klappen. En bij aardrijkskunde waren de namen van de Surinaamse gebergten die je bestudeerde Eilerts de Haan, Bakhuys en Wilhelmina. Hele Nederlandse namen. Hoogezand, Sappemeer tot en met Nieuwe Pekela, de veenkoloniën in Groningen… ik som ze nog zo op. Bij geschiedenis leerden we over geroemde helden als Hugo de Groot en Michiel de Ruyter. En de opstand van de slaven zou in de huidige termen een terroristische daad genoemd worden. Wat op school zeker niet erkend werd, waren de mensen die zich probeerden te bevrijden van de onderdrukking!
Het Surinaamse volk werd zo voorbereid op een leven in Nederland; klaargemaakt om Nederland vooruit te helpen, om te produceren vóór Nederland. Niet om zelfkennis op te doen, om je eigen land te leren kennen, te waarderen en op te bouwen! Daardoor kon ik me wel op mijn 23ste naadloos invoegen in het onderwijs in Nederland. Dat was niet de bedoeling, maar wel het effect van het op Nederland gestoelde onderwijs. Hier ging ik geschiedenis studeren en me bezighouden met etnische verhoudingen. Ik heb ook  boeken geschreven voor het onderwijs in Suriname, om zo bij te dragen aan de kwaliteit van het schoolsysteem daar. Mensen onderwijzen zonder hun kennis van hun land bij te brengen, vind ik zinloos. Dat ik dat wilde veranderen, werd me niet in dank afgenomen.
Het is nu heel actueel dat je bij het kolonialiseren van een bevolking je de mensen de mogelijkheid ontneemt om te geloven in hun eigen waarde. De Surinaamse taal, het Sranan Tongo, heette eerder Taki Taki. Door een taal zo te noemen vermindert het aan kracht en laat het een waardeoordeel achter. Een oordeel dat het minder is, geen taal.’

Wilde u altijd al het onderwijs in?
‘Ik was brutaal. Wij vertalen dat nu in wijs, bewust en zelfstandig denkend. Mijn hartenwens was om Landbouw te studeren in Wageningen. In Suriname had ik op de Hendrikschool al mijn hulponderwijsakte gehaald. Voordat ik mijn middelbare schooldiploma haalde, waardoor ik al bevoegd was om het onderwijs in te gaan. En mijn ouders vonden dat er gewerkt moest worden. Dus ging ik het onderwijs in, lesgeven. Het schoolsysteem was hier erg gesegmenteerd en gerelateerd aan de ‘lagere’ en ‘hogere’ sociale klassen. De leerlingen uit de hogere klasse gingen naar betaald onderwijs en stroomden vanzelf door naar de mulo en hoger. Het mag jullie niet verbazen dat ik een activist werd. Een land hoort geen kolonie te zijn. Een land behoort zelfstandig te zijn, met hulp van derden. Ik ben blij dat Suriname een Republiek is geworden, ook al worden er fouten gemaakt.’

Wat vindt u van de woorden neger, allochtoon en buitenlander?
‘Als je mijn naam googelt zie je dat ik daar een mening over heb. Neger betekent slaaf, ik wijs het absoluut af. Stel je voor, als slaaf ben je het eigendom van iemand anders, zonder dat die persoon gestraft wordt! Het woord neger is bedacht door witten om afstand duidelijk te maken, om te heersen en beslissen over een mens, om te beslissen over hoe je te gedragen, hoe je mond te houden en ja te knikken, hoe te arbeiden, hoe niet bij je gezin te verblijven en zo voort. Met name de blacks, de African Americans, zeggen: “Wij zijn geen slaven, wij zijn tot slaaf gemaakt”. Zij boeken met hun strijd succes. Als je aan mij vraagt wie ik ben: ik noem mezelf een Nederlander van Afro-Surinaamse afkomst. Ik ben blij dat ik niet steeds hoef te kiezen tussen Nederlander en Surinamer zijn. Ik ben nu een toerist in Suriname. In de eerste plaats ben ik Nederlander, want ik wens niet buiten deze samenleving geplaatst te worden; ik heb er teveel aan bijgedragen. Ik ben mens als ieder mens hier.’

         

School: Open Schoolgemeenschap Bijlmer (OSB)

‘Ik zag hier Nederlanders de straten schoonmaken!’

Het contact tussen Achmed Peroti (1949) en Shania, Pharrell, Kim en Aneeq is meteen prettig als hij het lokaal van de OSB binnenstapt. De derdejaars leerlingen hebben hun vragen goed voorbereid, maar meneer Peroti wil zelf eerst van hen het een en ander weten. Na de ontspannen kennismaking gaan ze van start met hun vragen over zijn jeugd in Suriname en hoe het was om in Nederland te gaan wonen.

Hoe was uw jeugd in Suriname?
‘Die was prettig. Als ik het over mocht doen, zou ik het zo weer doen. Er was veel vrijheid en natuur en er waren veel jongens om mee te voetballen. En overal was fruit. We gingen wel eens fruit jatten bij de buren. Ondeugende dingen doen, vonden we leuk. School was tien kilometer van huis; daar ging ik lopend naartoe. Er was ook een treinverbinding en we hadden een maandkaart daarvoor. Als de kaart verlopen was, gingen we toch mee. Dan sprongen we uit de trein als de conducteur kwam, en klommen we op de laatste wagon er weer in. De stoomtreinen reden niet zo snel. Ze werden met hout gestookt; de vonken kwamen in de open wagon en verbrandden je kleren.
Veel ouders waren gescheiden. Dan woonde je bij je moeder en als je moeilijk werd dan werd je naar je vader gestuurd, of naar je oma. Mijn moeder woonde met ons – vier kinderen – in de stad. In het dorp Moengo was veel werk, dus liet ze ons voor een aantal jaar achter bij haar moeder. Ze werkte als modiste, kleermaakster, en één keer per jaar kwam ze op bezoek. Dat was heel moeilijk, maar overal om je heen was het zo. We waren denk ik best arm, maar dat had ik niet door, omdat iedereen in de buurt arm was. Ik voelde me best gelukkig als kind.’

Wat wist u van de Nederlanders?
‘Op mijn zestiende kwam ik naar Nederland. Daarvoor had ik nog nooit contact gehad met Nederlanders. Mensen in Suriname wisten niet eens dat Nederlanders ook handwerkers konden zijn, zoals loodgieter, timmerman of metselaar, omdat de Nederlanders en Amerikanen in Suriname altijd hoge posities hadden. Ze waren priesters, directeuren of schoolhoofden, maar nooit handwerkers. Toen we hier voor het eerst waren, zagen we witte Nederlanders de straat schoonmaken. Dat kon toch niet! Ik kwam op 11 december 1965 aan. Stel je voor: een jongen uit Suriname die in de winter naar Nederland komt. Het was allemaal grauw, heel grauw. Je moet het Nederland van toen niet vergelijken met nu. Iedereen liep toen in een pak rond, met een stropdas en een wit hemd eronder. Het zag er verschrikkelijk uit, zo grauw. In Suriname waren we gewend om kleren met veel kleur aan te trekken. Ik zat een keer in de tram met mijn broer, die al wat eerder in Nederland was gaan wonen. Ik had patta’s met witte sokken aan. Iedereen keek naar me en begon te lachen. Ik vroeg mijn broer waarom ze moesten lachen. “Ze denken dat je homo bent,” zei hij. Opvallende kleren werden toen alleen door homo’s gedragen.’

Bent u nog eens teruggegaan naar Suriname?
‘Er was dienstplicht, maar ik wilde het leger niet in. Van een vriend hoorde ik dat je als militair voor een jaar naar Suriname kon. Daar heb ik me toen voor aangemeld. Na een training van twee maanden mocht ik gaan. De bootreis duurde drie weken. Vier jaar was ik niet in Suriname geweest; dat was een vreemde ervaring. Mensen zeiden: “Je praat net een p’tata.” Dat vond ik verschrikkelijk. “Ik ben nog Surinamer,” antwoordde ik. In mijn peloton was ik de enige Surinamer. Er waren ook twee Molukkers. Het was leuk, maar je hoorde ook veel discriminerende uitspraken van de witte Nederlandse militairen over de Surinaamse. Ze noemen ons ‘knakkers’, een denigrerende term. Als ik ze erop aansprak, vroegen ze zich af waarom ik me aangesproken voelde. “Je bent toch anders. Je bent een van ons.” Ze discrimineerden ook Javaanse en Hindoestaanse mensen. Toen ik later in Duitsland woonde vanwege werk had ik minder last van racisme dan in Nederland. In Duitsland wist je meteen wanneer iemand racistisch was. In Nederland waren mensen niet duidelijk. Als je niet van buitenlanders hield dan hield je het voor je of zei je dat alleen in familiekring. Sinds Pim Fortuyn zeggen de mensen op straat alles wat ze denken.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892