School: MLA

‘Over Suriname leerden we bijna niets’

Tatum, Esmeralda en Simon interviewen de 88-jarige Sofia Helder-Neslo bij haar thuis in De Pijp, niet ver van het Montessori Lyceum. De voordeur is aan een lange, gezellige galerij, die op een waranda lijkt, met houten vloer en voor alle bewoners tafels en zitjes voor de deur.

Hoe was uw kindertijd?
‘Ik ben geboren in Paramaribo en we waren met z’n zevenen thuis. Mijn school was een uur lopen van huis. Ik had van acht tot één uur les en ’s middags speelde ik buiten op het erf of maakte ik mijn huiswerk. Er zaten Javaanse, Hindoestaanse en Creoolse kinderen op school, geen Hollandse. Verschil tussen de kinderen was er niet. We speelden met elkaar en woonden vlakbij elkaar. Wel hadden we allemaal onze eigen taal, maar op school spraken we alleen Nederlands. Mijn moeder zei altijd dat we Nederlands moesten praten want dan zou het beter gaan op school. We leerden over de Nederlandse geschiedenis en topografie. Over Suriname leerden we eigenlijk bijna niets. Dat vonden we heel gewoon. Toen ik zeven was overleed mijn moeder, op 37-jarige leeftijd, aan een longontsteking. Vanaf die tijd zorgde mijn oma voor ons. Na de lagere school heb ik niet verder geleerd. Ik moest in het huishouden helpen en voor mijn jonge broertje zorgen.’

Kunt u iets vertellen over uw afkomst?
‘Mijn vader was Chinees en mijn moeder Surinaams.  Mijn opa is uit China naar Suriname gekomen om te werken, en is ook weer teruggegaan. Ik heb hem niet gekend. Ik heb geen Chinese achternaam. Mijn achternaam Neslo heb ik van mijn stiefvader, die me heeft geëcht. Ik weet niet of ik op mijn vader lijk, maar volgens mij wel op mijn moeder. Mensen zeggen altijd dat ik boos kijk, maar ik ben helemaal niet boos. Maar dat zeg ik niet, ik ben geen prater. Als kind niet en nog altijd niet. Ik heb een foto aan de muur hangen waar ik op sta met mijn zussen en broer. Alleen mijn broer leeft nog, maar hij woont in Suriname.’

Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
‘Mijn man werkte in Amsterdam als metselaar en liet mij en onze kinderen in 1974 overkomen. Ook mijn kinderen wonen allemaal in Amsterdam. Ik heb 42 kleinkinderen. Ik ken ze allemaal, maar ik kan niet alle namen onthouden. Ik vind het fijn om in Nederland te wonen. Scholen zijn hier ook beter dan in Suriname. Wel houd ik meer van Surinaams eten. Ik koop het in toko’s en op de markt. Lekker is antrouwa of kousenband met zout vlees; dat maak ik graag.’

                   

School: MLA

‘Voor onze veiligheid bleven we in de kampen’

In de stromende regen fietsen Julie en Rosalie naar het huis van Henriette Vics-Teensma. Tijdens het schuilen proberen ze nog wat vragen te bedenken, want de lijst met vragen die ze hebben voorbereid, heeft hun zieke klasgenootje. Eenmaal aangekomen blijken hun zorgen niet nodig. Mevrouw Vics (1930) vertelt ook zonder vragen volop over haar leven in Nederlands-Indië. In haar atelier vol doeken, fotoboeken en mappen kijken de kinderen hun ogen uit.

Hoe was uw jeugd op Sumatra?
‘Ik ben op Sumatra geboren. Ook mijn vader, moeder, hun ouders en grootouders zijn in Nederlands-Indië geboren. Mijn vader had in Wageningen tropische landbouw gestudeerd en was planter. We woonden op afgelegen plekken, in huizen op palen. In het begin kregen we thuis les van mijn moeder. Dat deed ze heel goed en serieus, met een schoolbankje en een krijtbord. Onze bediendes  woonden vlakbij in de bijgebouwen. Ze hoorden echt bij de familie. De baboe hielp mijn moeder met van alles en gaf advies. De tuinman, die ook waterdrager was, bracht me elke dag op de fiets naar de bus. Hij was een echte vriend van me. Als ik ooit iemand heb gemist uit Indonesië dan is hij het wel.
Later ging ik naar school in de stad en woonde ik bij een gastgezin. De lesstof die we kregen was hetzelfde als in Nederland en we zongen dezelfde liedjes. Ik weet nog hoe ik me schaamde om sommige teksten. Er was een lied dat begon met ‘Wien Neêrlandsch bloed door d’aderen vloeit, van vreemde smetten vrij’. Daar zat ik dan, naast mijn Javaanse vriendinnetje Jasmin. Verschrikkelijk vond ik het. De tekst is puur racistisch. Het lied is in het verleden zelfs het volkslied van Nederland geweest.’

Hoe was het voor u tijdens de oorlog?
‘Toen de oorlog daar op 8 december 1942 uitbrak, woonde ik bij dat gastgezin. Als het luchtalarm klonk moesten we onze matrassen meteen op de tafels leggen. Dan zaten we allemaal onder de tafel te wachten op het signaal ‘all clear’, wat betekende dat het weer veilig was. Als het luchtalarm onder schooltijd afging, moesten we in de loopgraven schuilen. Mijn moeder haalde me uiteindelijk op uit de stad; ze hoopte dat het veiliger voor ons was aan de kust. Na de Japanse invasie kwamen we echter in kampen terecht. We hebben er jaren gezeten en het leven was er verschrikkelijk. Toen de Japanners zich hadden overgegeven, volgde de Bersiap-periode, waarin Soekarno de onafhankelijkheid claimde. Voor ons Hollanders werd het heel gevaarlijk. Er was totaal geen bescherming meer. Voor onze veiligheid bleven we in de kampen. Gelukkig regelde mijn vader dat we naar de havens vervoerd werden, waar we op Nieuwjaarsdag 1946 richting Nederland gingen. Hij vond het verschrikkelijk om weg te gaan, maar er was voor ons daar geen toekomst meer. Mijn vader was voor de onafhankelijkheid, maar had er graag blijven wonen en werken. Ik word nog altijd heel verdrietig als ik zijn gezicht voor me zie toen we met de boot langzaam wegvoeren. Het was afgelopen met de koloniën. We moesten wegwezen, oprotten.’

Hoe was het om in Nederland aan te komen?
‘Het was een grote teleurstelling. De mensen waren volkomen onverschillig. Er was geen interesse in ons, niemand vroeg iets, niemand zei iets. Mijn eigen oma vroeg eens: “Hoe was het nou in zo’n  kamp?” Ik haalde heel diep adem en dacht over mijn antwoord na. Toen zei ze opeens: “Oooh, mijn thee brandt aan!” en stormde weg. Ik dacht toen: ik verdom het om nog iets te zeggen. Na de oorlog waren de mensen hier bezig hun eigen geschiedenis een plek te geven.
Om ons een contractpension te besparen, hadden mijn opa en oma een zomerhuisje voor ons gehuurd. We moesten Nederlands eten leren eten. Als je elke dag rijst gewend bent, is hutspot helemaal niet lekker. Ik was 16 jaar, had net vier jaar gevangen gezeten en jaren school gemist. Veel wist ik niet. Zo sprong ik uit de rijdende tram, omdat ik niet wist dat er tramhaltes waren. Ik kreeg op mijn kop, maar begreep niet waarom een vrouw zo boos werd. En als ik de klas uit werd gestuurd, bleef ik op de gang. Ik wist niet dat ik naar de rector moest. Ook daarom kreeg ik dan op mijn kop. Ik voelde me als een blinde en dove in de stad. Ik denk dat dat allemaal heeft meegespeeld in mijn keuze om doeken en andere kunst te maken. Het is voor mij een manier om me te uiten en de dingen in mijn leven een plek te geven.’

           

School: MLA

‘Volgens het Surinaamse voetbalteam was ik geen Surinamer’

De 74-jarige Erick Gast woonde de eerste tien jaar van zijn leven in Paramaribo. Daar ging hij naar een strenge katholieke school met Nederlandse nonnen en paters. Op zijn tiende verjaardag vertrok hij samen met zijn broer naar Amsterdam met de boot. Aan Gwen, Thijs en Matis van het Montessori Lyceum Amsterdam vertelt hij over zijn leven.

Hoe was het om in Suriname op te groeien?
‘Het was een leuke tijd. Met vriendjes ging ik vaak zwemmen en voetballen. Ik zat op een betaalde, katholieke school, waar we les kregen van Nederlandse nonnen en paters uit Nederlandse boeken. We moesten de Waddeneilanden opratelen en de Nederlandse geschiedenis leren. Een Surinaamse lerares vertelde ons soms stiekem over de slavernij; dat mocht eigenlijk niet. Als kind stond je er niet bij stil dat Suriname een kolonie was. Het was een vrij strenge school. Je droeg een uniform en dat moest pico bello zijn. Je nagels werden elke dag bekeken en als je een zwart randje had, kreeg je een harde tik op je vingers. Had je een vlek op je kleding, dan moest je een uur op je knieën zitten. Nee, het was niet mals. Met vriendjes op straat sprak ik Surinaams, maar thuis en op school waren we verplicht Nederlands te praten. Dat was wel handig toen ik naar Amsterdam kwam.’

Vond u de stap van Suriname naar Nederland groot?
‘Nee, de overgang was heel makkelijk. Het was niet heel anders dan in Suriname. Ik vertrok op mijn tiende verjaardag met de boot; de reis duurde zeventien dagen. Mijn broer en ik waren de enige twee kinderen aan boord. We gingen bij mijn vader, stiefmoeder en stiefvader aan de Mauvestraat wonen. Toen we aankwamen, werden we zingend ontvangen met het liedje ‘Bruine bonen met rijst’. Dat was heel leuk, want dat liedje kenden we uit Suriname. Mijn ouders waren gescheiden en mijn vader was naar Amsterdam gekomen om werk te zoeken als filmprogrammeur in de bioscoop, wat hij in Suriname ook had gedaan. Maar bij Tuschinski mocht hij alleen in zo’n apenpakkie voor de deur staan. Daar begon ie niet aan. Toen heeft hij een cursus als lasser gedaan en kon hij bij de NDSM-werf aan de slag. Daarna heeft hij ons over laten komen. Hij woonde met mijn stiefvader en -moeder in de Mauvestraat. Zij had dus twee mannen; haar eigen man was in de oorlog gecastreerd en toen kwam ze mijn vader tegen. Heel bijzonder, maar we hadden het prima samen. Wij woonden goed, maar in die tijd was het in De Pijp armoe troef. We waren de enige gekleurden in Zuid in de jaren vijftig, dus als ik met mijn broer kattenkwaad uithaalde, wisten ze ons altijd wel te vinden. Ik ging naar het Montessori Lyceum aan de Karel du Jardinstraat, maar dat was een vrij racistische school. Er zaten allemaal kinderen van elitaire mensen als advocaten en artsen op. De kinderen mochten alles zeggen en de leraren zeiden er niets van. Als iemand gemeen tegen me deed, had mijn stiefmoeder gezegd, moest ik hem in elkaar slaan. Dus dat deed ik. Op een dag kwam ze naar school om de lerares flink onder handen te nemen. Daarna ben ik naar de Oranjeschool in de Tolstraat gegaan; dat was een toffe school. Ik heb verder nog maar één keer racisme meegemaakt. Ik voetbalde met de blanke jongens bij Neerlandia. De tegenpartij, een Surinaams voetbalelftal, schold me uit omdat ik volgens hen geen Surinamer was.

Bent u nog weleens terug geweest in Suriname?
‘Nee. Suriname zegt me nog weinig, ik heb daar niets meer te zoeken. Ik had het mijn vader ook beloofd Die zei: “Mensen daar kunnen je niet verdragen, omdat je het zo goed hebt in Nederland.” En dat had ik. Hier heeft iedereen me altijd goed geholpen. Na twee jaar als automonteur, solliciteerde ik bij Peek & Cloppenburg als kledingmaker. Overdag werken en ‘s avonds naar school, zes jaar lang. Ik heb drie kleermakerijen in de Gerard Doustraat gehad. Ook maakte ik kleding voor theater- en televisieproducties. Ik ben er nog dagelijks mee bezig; momenteel ontwerp ik schoenen. Ik heb veel te danken ook aan de voetbalclub Arsenal, waar ik tot mijn 68e gespeeld heb. Gedragsnormen en discipline werden me daar bijgebracht. Ik ben nog steeds aan de club verbonden, het is mijn lust en mijn leven. Ik heb een goed leven hier. Ik heb drie vriendinnen, een Nederlandse, een Surinaamse en een Noorse. Al 25 jaar ga ik naar Noorwegen op vakantie. Dat land is zo top, met zulke behulpzame mensen. Als ik een miljoen win, zou ik er meteen gaan wonen. Maar Nederland is ook prachtig hoor.’

           

School: MLA

‘Ze zaten hier niet te wachten op mensen uit de koloniën’

Sangga, Adriano en Elena van het Montessori Lyceum in Amsterdam interviewen Madelien Krips bij haar thuis. In de achterkamer heeft ze allemaal foto’s en spulletjes uit voormalig Nederlands-Indië. Ze werd in 1941 in Surabaya geboren.

Is uw familie Indisch?
‘Mijn vader kwam uit een Hollandse, deftige familie die al heel lang in Nederlands-Indië was. Ze hadden een familiebedrijf; mijn vader was marineofficier. Mijn ouders behoorden tot de blanke bovenlaag en waren erg van de rangen en standen. Mijn moeder had een half-Indische moeder, maar daar werd niet over gesproken. Ze wilden bij de blanke cultuur horen, dan was je iemand. Het was een groot probleem voor mijn oma. “Iedereen ziet dat ik Indisch ben, ze praten over mij,” zei ze. Ze heeft zelfmoord gepleegd toen mijn moeder zeven was. Ik heb geleerd dat je bij de blanken moet horen. Als mensen aan mij vragen of ik iets Indisch heb, dan schrik ik soms nog steeds.’

Hoe was het in een jappenkamp?
‘Voor de bezetting woonden we in een groot huis en we hadden voor alles personeel. Mijn broers, zussen en ik hadden een eigen bediende, een baboe, Mantri genaamd. Ze was heel belangrijk voor ons. ’s Middags lunchten we met een uitgebreide rijsttafel. Daarna ging iedereen tot vier uur slapen. Drie keer per dag baadden we. Toen de Japanners kwamen en ons in een huis met nog meer gezinnen zetten, was dat dus een hele overgang. We hoefden niet in een kamp. Maar omdat mijn moeder bij de Hollanders wilde zijn, gingen we naar een kamp in midden-Java. Daar was alles vies; het stonk naar plas en poep. De kinderen waren altijd ziek en we hadden vreselijke honger. We moesten elke dag op appèl staan. De vrouwen bogen in rijen, de kinderen stonden voor hen en die moesten zij stil houden. Er waren maar vijf Japanse en Koreaanse bewakers. Ik weet nog dat ik dacht: hoe kunnen zoveel vrouwen buigen voor maar een paar kleine mannetjes? Ik had mijn hele kamptijd een zwart speelgoedhondje, Rak. Na de oorlog vond ik dat hij ineens heel mager was geworden. Later bleek dat mijn moeder, voor ze het kamp inging, al haar sieraden in het hondje had genaaid. En er na het kamp meteen weer had uitgehaald.’

Bent u daarna meteen naar Nederland gegaan?
‘Omdat mijn vader bij de marine en met de Amerikanen meevocht op zee, kon hij ons vrij krijgen. We zijn toen naar Australië gegaan. Dat was geweldig! In 1948 kwamen we naar Nederland. Ze zaten hier niet te wachten op mensen uit de koloniën. Wat we hier kwamen doen, vroegen ze. Het was daar toch mooi weer? Ze hadden geen idee wat wij allemaal hadden meegemaakt. Omdat ik zo ziek was geweest en honger had gehad, was ik verzwakt. Ze kwamen erachter dat ik tbc had opgelopen. Twee jaar lang verbleef ik in een sanatorium. Daar merkte ik dat wij anders waren opgegroeid dan de Nederlandse kinderen. Zij kwamen uit alle lagen van de bevolking, ook al waren ze allemaal blank. Wij kenden maar één stand.

Toen ben ik gaan nadenken over het koloniale leven. Mijn ouders zijn altijd hetzelfde gebleven. Ik kon het niet meer met hen vinden. Ik reageerde het af door met Indische vriendjes thuis te komen. Mijn oudste broer heeft toen hij ouder was, net als mijn oma, een einde aan zijn leven gemaakt. Hij was beschadigd door het jappenkamp en kon zich niet vinden in deze wereld, terwijl hij ook niet in de oude paste. Hij had het gevoel er niet bij te horen. Mag ik er wel zijn, vroeg hij zich af?’

 

          

School: MLA

‘Mensen keken met vreemde ogen naar mij, maar ik keek ook met grote ogen naar hen’

Helen Wijngaarde (81) verhuisde toen ze elf was van Curaçao naar Suriname. Op haar negentiende kwam ze naar Nederland. Hier trouwde ze met een Indische man. Een echte samenkomst van alle koloniale invloeden. Aan Merijn, Rania en Roza van het Montessori Lyceum Amsterdam vertelt mevrouw Wijngaarde hoe het was om in een kolonie op te groeien.

Hoe was uw schooltijd?
‘Op Curaçao was alles Nederlands op school; de methodes, de lessen, topografie, geschiedenis. We wisten alles van stadhouders en Batavieren, maar over ons eigen land wisten we haast niets. Thuis spraken we Nederlands en ook Papiaments, de taal van Curaçao. Op m’n elfde verhuisden we naar Suriname. Ook daar spraken we Nederlands op school. Als je even iets zei in het Sranantongo, de Surinaamse taal, moest je meteen je mond spoelen. Men vond het een volkstaal, iets wat op de markt werd gesproken. Heel erg eigenlijk, want later ontdekten we wat voor prachtige verhalen en gedichten in de Surinaamse taal, die heel levendig en kleurrijk is, zijn geschreven. Er zitten Engelse, Nederlandse, Afrikaanse en Portugese woorden in en je kunt er de koloniale geschiedenis van het land in terugzien. Over het slavernijverleden leerden we ook nauwelijks; thuis werd er niet over gesproken. Pas in Nederland, later, deden we dat. Toen heb ik ook onze familiegeschiedenis uitgezocht. Ik vertelde aan mijn moeder, die vrij licht van kleur en het niet leuk vond als dat werd gezegd, dat haar grootmoeder een slavin was. Haar vader was de zoon van een blanke plantage-eigenaar en een slavin. Ik bleef doorgaan over het onderwerp en toen zei ze uiteindelijk dat ze het wel wisten, maar dat je daar niet over sprak.’

Hoe was het om in Nederland aan te komen?
Ik vond het verschrikkelijk koud. Ik kwam in oktober aan en de winter stond voor de deur. Verder vond ik het wel prettig. Het was gewoon even wennen. Trams en treinen, dat kende ik helemaal niet. Het voordeel van het Nederlandse onderwijs op Curaçao en in Suriname was dat mijn diploma’s direct geaccepteerd werden in Nederland. Daardoor was de overgang heel makkelijk en ik sprak natuurlijk de taal. Het enige wat vreemd was, was dat je vaak de enige zwarte juf was in de klas. Iedereen moest wennen aan jou en jij moest wennen aan de anderen. Ik ging in een dorp werken als juf. Vroeger was het heel gewoon dat je op huisbezoek ging bij de leerlingen. Een van mijn leerlingen woonde op een boerderij. Dit was mijn kans dacht ik. Ik wilde wel eens een boerderij van dichtbij zien. Er kwamen ook een paar buren langs, want die hadden gehoord dat ik zwart was én Nederlands sprak. Mensen keken naar mij met vreemde ogen, maar ik keek ook met grote ogen naar hen, want ik zag voor het eerst een boer en een boerderij. Dat kende ik alleen uit een boek. Zij leerden van mij en ik leerde van die mensen daar. Dat was eigenlijk heel leuk.’

Hoe vond u het eten hier in Nederland?
‘De meeste dingen vond ik wel lekker. Op Curaçao maakte mijn moeder al iets dat een beetje op stamppot leek. Ik weet nog dat ik eens zelf stamppot ging maken. In het recept stond dat ik de aardappels moest afgieten, maar ik wist niet wat dat betekende. Mijn stamppot hebben we toen als soep gegeten. Het Surinaamse en Antilliaanse eten vind ik wel lekkerder. Tegenwoordig zijn er overal Surinaamse eettentjes te vinden, maar toen ik hier net kwam, was dat er allemaal nog niet. Mijn moeder en haar vriendinnen gingen vanuit Amstelveen, daar woonden wij, vaak naar de Albert Cuypmarkt. Soms was er dan een zaak waar je bakbananen kon kopen. De één gaf dat dan door aan de ander. Iedereen ging dan snel met de bus richting de Albert Cuyp. Het was heel moeilijk om aan dat eten te komen. Tegenwoordig maak ik heel veel dingen niet eens meer zelf. Ik kan het gewoon kant-en-klaar kopen. Ik vind het zo leuk dat al die verschillende invloeden allemaal samenkomen hier. Bijvoorbeeld al dat lekkere eten; uit Indonesië de bami, uit Marokko de couscous, uit Suriname de roti. Behoud altijd een beetje je eigen cultuur, vind ik. Ik heb het genoeg om me heen gezien, bij mijn eigen familieleden, dat ze helemaal zijn opgegaan in een ander land en dat ze een heleboel dingen van ons eigen land niet meer weten of zelfs wilden weten.’

           

School: MLA

‘Omdat wij een kleurtje hadden, lieten ze ons met rust’

Het regent pijpenstelen als Aleks, Midas en Rosa vanaf het Montessori Lyceum in Amsterdam-Zuid naar het huis van Ronald (1936) fietsen. Gelukkig is het binnen warm en krijgen ze thee met cake. Dan begint hij te vertellen over zijn leven in Nederlands-Indië. Na het interview krijgen de leerlingen een rondleiding in het ‘retrokamertje’. Hier bewaart hij bijzondere foto’s en dierbare voorwerpen uit het verleden.

Wat weet u van uw voorouders?
‘Ik heb hier een foto waar mijn betovergrootmoeder met haar kinderen op staat. Ze werd Maria of Marina genoemd. Ik weet zeker dat zij ooit tot slaaf gemaakt is. In Indië bestond namelijk ook slavernij. Slavenhandelaren haalden bij voorkeur hun slaven niet uit Java; de VOC had daar de hoofdvestiging en men wilde de plaatselijke bevolking niet tegen zich krijgen. Als vrouw kon je op straat zomaar worden opgepakt en tot slaaf worden gemaakt. Vooral Balinese vrouwen waren heel erg in trek, omdat men hen zo mooi vond. De VOC heeft daar heel veel geld aan verdiend. Slavenhandel gebeurde zelfs nog in de twintiger jaren van de vorige eeuw. Mijn vader zag bij een vriend thuis een prachtige vrouw. Voor honderd gulden gekocht, zei die vriend. Mijn grootvader staat trouwens ook op de foto; hij is daar nog een kleuter. Hij en de andere kinderen zijn verwekt door een Duitser – dat is het Europese in mij – die was uitgezonden naar Indië. Na zijn dienst ging hij terug naar Duitsland. Een vriend, ook een Duitser, kon zijn vrouw ‘dan wel overnemen’. Op de foto zie je helemaal in de hoek een donker meisje, Ira, een echt Indonesische. Ik denk dat zij een slaaf was. Zij is haar hele leven bij die familie gebleven.’

Hoe heeft u de oorlog in Nederlands-Indië beleefd?
‘Mijn vader was boekhouder op een suikerplantage. Toen de Jappen binnenvielen, viel het gezag weg en werd er ontzettend geplunderd door de dorpsmensen. Het was heel bedreigend, want ze waren ook bewapend. Wij, en de andere mensen die er werkten, zijn zonder wat dan ook van huis gevlucht. Met z’n allen trokken we in één huis. Dat stond ook op de plantage, maar lag wat strategischer omdat er een sloot omheen lag. Later zijn we met drie andere gezinnen in een apotheek ondergebracht. Alle Europese mannen werden door de Jappen weggehaald en in een kamp gezet. Omdat wij een kleurtje hadden en half Indonesisch waren, lieten ze ons met rust. Ze dachten dat wij op een gegeven moment wel hun kant op zouden komen. Dat was een misrekening. Mijn vader was zo Nederlands als ik weet niet wat. Tot aan de Bersiap-periode hebben we vrij zelfstandig daar gewoond. Toen Japan werd verslagen, kwam de Indonesische bevolking in opstand tegen het Nederlandse herstelbewind. Er zijn grote slachtingen aangericht. De Indische bevolking werd opgepakt. Wij waren buitenkampers, mensen die in de oorlog buiten de kampen van de Japanners hadden geleefd. We moesten weer alles achterlaten en werden gevangengezet op een oude suikerplantage. Daar heb ik met mijn familie acht maanden gezeten. Dat was best heftig. ’s Nachts werden de vrouwen en meisjes verkracht. Ook op mijn zus werd jacht gemaakt. Mijn moeder was getraumatiseerd en sliep er erg slecht door. Tot haar dood heeft ze last gehad van nachtmerries.’

Hoe was het om in Nederland aan te komen?
‘Ik was toen dertien jaar en kende niemand hier. Mijn ouders gingen meteen terug, want mijn vader moest zijn werk nog afmaken. Door de oorlog in Nederlands-Indië was ik pas op mijn tiende voor het eerst naar school gegaan. Ik had dus een enorme achterstand en op alle drie de kostscholen hier mislukte het. Ze joegen je door de lesstof en als je het niet snapte, had je pech gehad. Wat doe je dan? Ik ging in het leger. Die zeven jaar daar, tussen voornamelijk Nederlanders, was voor mij een soort inburgeringsperiode. In 1957 werd ik uitgezonden naar Nieuw-Guinea. Ik heb vreselijk te doen met de Papoea’s, de bewoners van Nieuw-Guinea. Die worden daar onderdrukt door de Javanen. Het land wordt nog steeds helemaal leeggehaald en de Papoea’s’ krijgen niks. In al die prachtige huizen van de Nederlanders daar wonen alleen maar Javanen, geen enkele Papoea. De Javaan is eigenlijk de vervanger van het koloniale systeem.’

De achternaam van Ronald is bij de redactie bekend.

           

School: MLA

‘Hier heb je een bord eten, daar zal je ook een bord eten hebben, zei opa’

Snel, want ze zijn een beetje laat, lopen Raïsa, Sarah en Kian van het Montessori Lyceum naar mevrouw Otty Sie (1935). Met hun vragenlijst in de hand nemen ze nog snel door wie welke vraag gaat stellen en wie de bonbons na afloop mag geven. Eenmaal aangekomen staan de koffie en thee klaar. Na het interview komt iedereen erachter dat niemand eraan heeft gedacht om iets in te schenken. Zo aandachtig vertelde mevrouw Sie en luisterden de kinderen.

Kunt u ons vertellen over uw kindertijd?
‘Over mijn kindertijd weet ik weinig. Wel herinner ik mij de angst voor de Japanners die ons land bezetten; ik was toen zeven jaar. Als we ze tegenkwamen op weg naar school – dronken en met hun samuraizwaard bij zich – klopten we snel bij iemand aan om bescherming te zoeken. We waren blij toen de Japanners de oorlog verloren. Daarna brak een chaotische tijd aan. Soekarno kwam aan de macht en vocht voor een onafhankelijk Indonesië. De Hollanders mochten hun taal niet meer spreken en waren hun leven niet meer zeker. Ze wilden ook ons, Chinezen, niet meer, ook al waren we er geboren. Maar we konden nergens naartoe. In China hadden we niets, Indonesië was ons land. We waren rijker dan de gemiddelde Indonesiër en werden erg gediscrimineerd. Onze huizen werden bekogeld en auto’s geplunderd.’

Wat deden uw vader en moeder voor werk?
‘Mijn vader kwam uit een rijke familie. Hij ging naar de Engelse school, maar zat liever in de bioscoop. Zijn ouders wilden dat niet bekostigen. Daarom kon hij zijn school niet afmaken. Hij werd truckchauffeur en verdiende net genoeg om zijn gezin met drie kinderen te eten te geven. Gelukkig werkte mijn moeder heel hard. Ze bakte koekjes en verkocht die huis aan huis. Van de opbrengst werd school en de rest betaald. Ik vind het heel belangrijk dat vrouwen zelfstandig zijn, een opleiding volgen en werken. Een jongere kennis van me heeft een master in economie gehaald. Ze werkt in de toko van haar ouders, maar heeft wel haar diploma. Stel dat de toko failliet gaat, kan ze altijd een andere baan vinden.’

Hoe was het voor u in Nederland?
‘Ik kwam hier op mijn 33e en heb bijna vier jaar heimwee gehad. Ik zorgde hier voor een Groningse vrouw die ik in Bandung, waar ze directrice van een bejaardentehuis was, had leren kennen. Ik vond haar heel lief en zag haar als mijn aangenomen moeder. Zij vroeg me voor haar te zorgen en niet terug naar Indonesië te gaan. “Ik heb je nodig. Blijf bij mij tot ik doodga,” zei ze. Dat heb ik gedaan. Het gaat om haar, vond ik. Ik kon het niet over mijn hart verkrijgen om terug te gaan. Wel miste ik mijn familie, de warmte, het eten, de open deuren. Daar vragen de mensen “Waar ga je naartoe?” als ze je zien en dan vertel je. Hier kijken ze je raar aan en zeggen ze: “Dat gaat je niets aan”.  Als ik nu veertig was geweest en ik mocht kiezen, dan was ik teruggegaan naar Indonesië.’

Zijn familiebanden anders in Indonesië dan hier?
‘Wij kennen de Oosterse tradities en daarbinnen zijn familiebanden heel belangrijk. Je woont bij familie tot je gaat trouwen. Toen ik in Amsterdam woonde kwam Rosa, de dochter van mijn zus, hier studeren. Ze kwam bij mij in Zuid wonen, maar werd door haar studievriendinnen uitgelachen omdat ze bij haar tante woonde. Toen is ze op kamers gegaan en ik begreep dat. Hier willen kinderen op een gegeven moment niet meer bij hun ouders wonen. En ouders willen ook niet meer met hun kinderen wonen. Bij ons is dat anders. Toen ik naar Nederland ging, zei mijn opa, die niet zo duidelijk kon praten: “Hier heb je een bord eten en daar zal je ook een bord eten hebben”. Ik heb lang nagedacht over wat hij bedoelde. Nu denk ik dat hij bedoelde: denk ook aan jezelf. Verwaarloos jezelf niet. Als het niet bevalt, kom dan terug want hier heb je ook altijd genoeg te eten.’

         

School: MLA

Mijn overgrootmoeder was een slavin

Nanouk (14), Stella (14), Isabel (14), en Meinou (14) van het MLA in Amsterdam, interviewden Carry Ann Tjong-Ayong, geboren in Paramaribo, Suriname.

Hoe komt u aan uw naam?
‘Mijn achternaam is Chinees: Tjong is de familienaam en Ayong betekent: oudste zoon. mijn opa was de oudste zoon. Mijn overgrootvader van mijn vaders kant kwam als contractarbeider uit China. De overgrootvader van mijn moeders kant was een Portugese Jood. Joden moesten weg uit Portugal en kwamen via Brazilië naar Suriname. Mijn beiden overgrootmoeders kwamen uit Ghana. Ik ben gemengd Creools en heb gemengd zwart bloed. Mijn vader had kroeshaar, een gele huidskleur en Chinese ogen.
Van huis uit zijn wij Hernhutters, een protestants, evangelische broedergemeente. De zendelingen ontwikkelden ambachten voor iedereen, boekbinders, broodbakkers, timmerlieden. Creolen zijn Hernhutters. Toen veel Chinezen met zwarte vrouwen gingen, moesten ze van de Hernhutters trouwen met elkaar. Daarom zijn mijn grootouders getrouwd. Chinezen werden ook Hernhutter.’

Wat heeft u meegekregen van de slavernij en was u er bang voor?
‘Nee, ik was er niet bang voor. Ik heb veel verhalen gehoord: mijn overgrootmoeder was een slavin. Zij heette Christina Rodgers. Christina kwam uit Ghana. Ik weet het niet zeker, maar waarschijnlijk is zij al voordat de slavernij werd afgeschaft al vrijgekocht. Dan kon je een document krijgen, waarmee je vrij kwam. Dat heet Manumissie. Mijn grootmoeder vertelde dat haar moeder op een plantage was die heette: Good intent. (goede bedoeling). Ze had daar een soort positie dat ze producten mocht verkopen, ze had ook een soort opzichters functie. Mijn overgrootmoeder werkte heel hard: ze kon twee rijstzakken op haar rug dragen. Ze was heel groot en lang, een reuzin!’

Hoe was de band tussen de verschillende bevolkingsgroepen op school?
‘In mijn klas zaten Chinese kinderen, Javaanse, Indiaanse, Creoolse, zwarte, blanken uit Nederland. Allemaal bevriend met elkaar. Ik heb zelf nooit racisme meegemaakt in Suriname, ik heb nooit verschil gemerkt tussen ons. Dat verschil heb ik hier in Nederland pas ontdekt. Daar waren we allemaal gelijk, allerlei kleuren, voor ons was dat normaal. Ik had ook broers en zussen die allemaal een andere kleur hadden. Dat is een kenmerk van Creoolse kinderen, dat je verschillende kleuren ogen en huid hebt, zelfs binnen één gezin, omdat je al die verschillende voorouders hebt.’

Hoe heeft het slavernijverleden u beïnvloed? Wat heeft u er van meegekregen? Hoe heeft het u gevormd?
‘Wat ik van mijn grootmoeder heb meegekregen is dat je trots moet zijn. Je bent oorspronkelijk uit Afrika. Wij zijn misschien afkomstig van slaven, maar nooit onderdanig. Dat heb ik echt van mijn grootmoeder meegekregen: zwart is mooi, black is beautiful! Wees nooit onderdanig, wees trots. Die trots en zelfbewustzijn die ik van mijn grootmoeder heb meegekregen, heeft gemaakt dat ik alles kon en mocht en deed. Je bent net zoveel waard als ieder ander. Als ik werd uitgelachen, of uitgescholden voor zwarte Piet. Nou en? Dan zei ik: Kaaskop. Dan lachten we allebei en dan was het over. Mijn broer had later rood haar, vuurrood. Hij werd natúúrlijk vuurtoren genoemd. Hij lachte en zei: “Je mocht willen dat je zulk mooi haar had en licht gaf in het donker.”’

 

School: MLA

Wij kregen les in het Nederlands, van Nederlandse leraren

Raf (14), Jur (14) en Miguel (14) van het MLA in Amsterdam, interviewden Anne Wielkens, geboren in 1928 in Paramaribo, Suriname.

Wat heeft u meegekregen van de slavernij in Suriname?
‘Ik heb het natuurlijk niet zelf meegemaakt, maar de restanten heb ik wel gezien. Mijn overgrootvader was een Duitser, hij was getrouwd met zijn slavin, in 1826. Het gebeurde niet vaak, want je mocht niet met een slavin trouwen. Ik weet alleen dat ze Melina Sara heette, maar ik weet niet waar ze vandaag kwam. Dat werd niet geregistreerd.
Je had een straat in Suriname: Frimangron-Freemans ground. Dit was een buurt waar vrij geworden slaven mochten wonen. Daar woonde mijn oom Theo. Hij woonde daar omdat hij dat geërfd had van zijn vader. (Frimangron was in het leven geroepen, er was een leger opgesteld van slaven om gevluchte slaven op te sporen. Ze kregen een uniform en dolken en het was best wel apart, slaven die ineens militair werden en wapens en een uniform kregen. En ze kregen een bevoorrechte positie als ze hun contract hadden uitgediend, dan mochten ze daar gaan wonen.) Mijn grootvader heeft het redelijk goed gehad. Daarom kon mijn vader kort na WOI studeren in Nederland. Hij studeerde Engels en kreeg daarna een goede baan.’

Merkte u dat u in een kolonie opgroeide als kind?
‘Dat merkte je elke keer als je officiële dingen moest regelen. Ook hadden de Hollanders hun eigen leven. Ze zouden nooit Surinamers uitnodigen op feestjes, ook omgekeerd niet. Maar later was het wel meer gemengd. De taal was overal Nederlands, de taal van de overheerser. Je sprak dat ook thuis.
Ik heb de Surinaamse taal geleerd van de hulp en de dienstmeisjes. Je mocht op school alleen maar Nederlands spreken, want anders kwam je niet mee op school. Er werd uitsluitend in het Nederlands lesgegeven. Als ouder mocht je geen Surinaams spreken, want jouw kind kon dan gaan twijfelen. Die groep bleef dan achter, die redden het dan niet.
Maar de taal die ons allemaal bond, of je nou Hindoestaans of Chinees was, toch de Surinaamse taal was. Want iedereen kon Surinaams spreken. Niet iedereen sprak Nederlands.

Mijn vader had een vereniging opgericht: DOEL: Door Ons Eigen Land. Hij zei: ”Je woont in Suriname, dus je moet je eigen land leren kennen. Niet alleen in Paramaribo blijven hangen.” Ook heeft hij Meer Fruit opgericht. Hij wilde het fruit van eigen bodem in stand houden. Gewassen uit Suriname waren niet zo belangrijk. Wat van buiten kwam, uit Nederland, of Amerika, dat was pas goed. Mijn moeder leerde ons de Surinaamse gerechten eten, dat vond je toch best wel lekker. Surinaams eten is gewoon lekker.

Ik zat op een zeer gemengde school, in mijn klas zaten allerlei kleuren. Suriname is een smeltkroes. Je kunt niet die of die haten, als je van allebei de kanten iets hebt.
Op school wilden wij nog wel eens moeilijke, kritische vragen stellen. We kregen over het algemeen les van Nederlandse leraren. We kregen geen les in slavernij, maar algemene geschiedenis, vaderlandse geschiedenis was Nederlandse geschiedenis. Later Surinaamse geschiedenis. Ik heb pas op mijn veertiende daarover een opstel geschreven, op de MULO. Ik schreef zoiets van: “Wij slaven hebben ons rot gewerkt voor de blanken.” De Hollandse leraar heeft het helemaal voorgelezen voor de klas en ik dacht ik krijg vast een 4, maar ik kreeg een 8 ½ dat had ik niet verwacht. Hij was dus niet bevooroordeeld. Het maakt niet uit of je zwart of wit bent. Het verschil moet er niet zijn in de kleur, maar hoe je je gedraagt en hoe je anderen behandelt. Het hangt van je instelling af.’

Wat voor werk deed u toen u naar Nederland kwam?
‘Er was geen universiteit in Suriname, alleen de middelbare school.  Dus kwam ik hier in 1954 om Engels te studeren.
Toen ik afgestudeerd was, kon ik niet in Suriname werken, want de Nederlandse leraren kregen een contract voor vijf of tien jaar. Dus daarom zijn veel Surinamers in Nederland blijven hangen. Het was wel een schok dat je daar geen baan kreeg. Dat zijn allemaal de gevolgen van de slaventijd.’

Merkt u nu nog wel eens racisme in uw omgeving?
‘De slaventijd heeft een stempel gedrukt op alle mensen. De Nederlandse mentaliteit was, kort na de oorlog, een hele andere ten opzichte van de zwarte mensen die uit Suriname kwamen, ze waren behulpzaam en hartelijk in de jaren ’50. Maar ik kwam terecht in een goede buurt, ik studeerde. Elders werd ook neergekeken op je huidskleur: “O, daar heb je weer zo’n slavinnetje uit Suriname…” Sommige mensen waren heel erg verbaasd dat je studeerde en gewoon normale dingen kon verrichten.
Er zijn toen verschillende Surinaamse verenigingen opgericht. Dat is voor heel wat mensen een goede opvang geweest. Je kwam bij elkaar, ging met elkaar lezen, muziek luisteren. Je moet ervoor zorgen dat je je niet minder voelt dan een ander maar ook dat je die ander niet bij voorkeur begint te veroordelen, omdat die toevallig de overheerser is geweest.’

School: MLA

In Nederland lachte niemand, zelfs kinderen niet

Isa (14), Marlene (14), Marisha (13), en Hazel (13) van het MLA in Amsterdam, interviewden
Chris Carli, geboren in 1943 in Batavia, Nederlands-Indië (Jakarta, Indonesië)

Hoe is uw familie in Indonesië terecht gekomen?
‘In 1834 is de eerste Carli naar Indonesië gegaan. Hij was een Italiaanse soldaat en is na de Napoleontische oorlogen bij het KNIL (Koninklijk Indisch Nederlands Leger) gegaan. Daar leidde hij de soldaten van de Sultan van Djokja op. Hij trouwde met een Inlandse vrouw en kreeg dertien kinderen. Zo is de Carli-dynastie in Indonesië begonnen. Wij zijn gemengd Europees-Indonesisch. Indo’s. In de loop der generaties trouwden de Indo’s soms met Hollanders, Chinezen of Indonesiërs. Meestal met andere Indo’s. Mijn familie is zeer gemengd.’

Waarom hoefde uw familie niet naar een Jappenkamp?
‘Mijn moeder werkte als hoofd telefoniste voor de Indische PTT. De Jappen hadden haar kennis van talen en communicatie nodig. Ze wilde niet werken, maar moest. Toen ze zwanger van mij was werd ze een keer op de grond geslagen door een Japanse officier, omdat ze weigerde te buigen. Het waren echt beulen die Jappen. Ook als je niet in een kamp hoefde, moest je oppassen. Mijn vader was accountant en had zich verstopt in het huis van mijn oma.’

Waarom moest u naar Nederland emigreren?
‘In de Bersiap-periode vlak na de oorlog, kregen wij het moeilijk. Je werd op straat voor schut gezet door de Indonesiërs. Er waren gevechten op straat. Indo’s hadden het extra zwaar te verduren, omdat zij werden gezien als verraders. Het was een gewelddadige tijd. Mijn stief-opa had een hele mooie boerderij. Op een dag kwam een groep ‘pemuda’s’, jonge fanatiekelingen, shirts open, ze droegen lange speren met vlaggen eraan, aan zijn deur en sloegen met een hakbijl op zijn hoofd. Hij moest zijn boerderij afstaan. Hij heeft alles achter moeten laten. Hij heeft nooit een cent teruggekregen. Over deze tijd hoor je weinig hier in Nederland.

Ik zat bij de padvinderij, een keer gingen we de bergen in. Net tegen zonsondergang hoorden we opeens iemand roepen: De pemuda’s komt eraan! Wij waren doodsbang, we hebben een uur stil gezeten in de struiken, tot de hopman naar ons toekwam en zei dat het een grapje was. Toen Indonesië uiteindelijk echt onafhankelijk werd, gingen bijna alle Hollanders weg maar bleven veel Indo’s, wij ook.

De bevolking was gescheiden door geloof: je had Christenen, Moslims, Hindoes en (Chinese)Boeddhisten. Wij waren Christen. Ik had een christelijke naam, zodat de Moslimburen wisten dat wij Christen waren. Ik werd daar vroeger mee gepest door Moslimkinderen uit de buurt, ook door Moslimvriendjes. Maar ik trok mij daar niet veel van aan. Wij waren natuurlijk een kleine minderheid als Indo’s, dan zeiden mijn vriendjes: Je ziet er toch iets anders uit. Ik vond van niet. Wij hadden onderling nooit problemen, maar omstanders gingen ruzie met ons Indo’s maken.

Op mijn lagere school zaten allerlei soorten kinderen. Indische kinderen, Chinese kinderen, maar er waren geen Indonesische kinderen bij, die zaten op een Moslimschool. Er zaten ook een paar oudere kinderen tussen, die kwamen later. Ze hadden in een kamp gezeten. Ze hadden een achterstand van een paar jaar.

Mijn stiefvader kon als Indo steeds moeilijker werk krijgen.Het was nu omgekeerd: Hollanders hadden de Moslims eeuwen onderdrukt. Want als je Moslim was dan kon je nooit hogerop komen, tenzij je een sultan was. Dan zat je op hetzelfde niveau als de Indo’s voor de Hollanders. Dat werd Indonesische en ook Indische mensen ingeprent door de Hollanders: als je donker bent, dan kun je nooit echt carrière maken. Indo’s werden door de Indonesiërs gezien als Hollanders en dus als verraders.

Op een dag zei mijn moeder: We moeten weg anders moeten we onze naam veranderen in een Moslim naam.Indo’s moesten kiezen óf ze werden Indonesiërs en dus ook Moslims, óf ze moesten naar Nederland vertrekken.

Ik wist niks van Nederland, maar we hadden op school natuurlijk wel alles over Nederland gehad, aardrijkskunde. Dat vond iedereen heel normaal. Het voordeel was dat we Nederlands spraken. We gingen op een boot met allemaal vluchtelingen, dat waren we eigenlijk, via Egypte naar Nederland. Hier stonden bussen klaar met bordjes met de eerste letter van de achternaam, daar moest je dan instappen. Wij kwamen in Holten terecht. In Holterberg. Ik was in Indonesië hele hoge bergen gewend, dus ik dacht: nou misschien komt dat nog, die berg. We zaten met vijf gezinnen in een pension.Ik heb daar een leuke tijd gehad, het was er heel mooi, middenin het bos. Maar ik miste het dat de mensen lachten. Niemand lachte hier, zelfs kinderen niet. In Indonesië lachte iedereen. Hoe arm ze ook waren. We konden uiteindelijk toch niet wennen in Nederland en zijn door-geëmigreerd naar Amerika.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892