School: Metis Montessori Lyceum

‘Van een bevoorrechte groep vielen we ineens heel diep’

Ronald Anthonio (Yogyakarta, 1937) zat tijdens de Japanse bezetting met zijn moeder en zusjes in een interneringskamp. Na de bevrijding werd hij herenigd met zijn vader en moest het gezin meteen terug naar Nederland. Daar kwamen ze terecht in Ede, wat een heel verschil was met Nederlands-Indië, vertelt hij aan Mees, Nadine, Noor en James van het Metis Montessori Lyceum in Amsterdam.

Hoe was het om in Nederlands-Indië op te groeien?
‘Wij behoorden tot een bevoorrechte groep. We zaten op een Nederlandse school, spraken thuis Nederlands en mijn vader behoorde tot het bestuur van Nederlands-Indië. Hij was kasbeheerder van de regent van Wonosobo. Ik had zelfs een Indonesisch kindermeisje van wie ik de Indonesische taal, het Bahasa Indonesia, leerde spreken. Dat kwam me later goed van pas. Ik vond het eigenlijk heel plezierig om bedienden te hebben, want er wordt voor je eten gezorgd, je kleren worden gewassen en gestreken, maar dit was wel allemaal voor de Japanse bezetting.’

Had u toen medelijden met de slaven in uw huis?
‘Het waren geen slaven! In mijn familie was het althans zo dat de bedienden door ons goed werden verzorgd. Ze kregen geld, verlof, nieuwe kleren als het Indonesisch nieuwjaar was, ze aten hetzelfde eten als wij… Het waren eerder hulpjes voor in de huishouding. Wij hadden een plezierige verstandhouding. Wij leerden van hun ook de Indonesische taal en gewoontes.’

Hoe was het tijdens de Japanse bezetting?
‘In tegenstelling tot de oorlog in Nederland, was het idee van de Japanse bezetting dat alles wat Europees was, uit de samenleving verbannen werd. Dat betekende dat er géén Nederlandse scholen meer waren, in het openbaar mocht je geen Nederlands spreken en alle behoorlijke functies waren bestemd voor Indonesiërs en Japanners. Je moest dus ook de Japanse samoerai jaartelling gebruiken; 1942 was 2602. Dat betekent ook dat je dus van een voorheen bevoorrechte groep ineens heel diep valt als al je faciliteiten worden weggenomen. Het grootste deel van deze groep werd in drie interneringskampen opgesloten. Een voor militairen, een voor burgermannen (waaronder mijn vader) en een voor vrouwen en kinderen. In de kampen was weinig eten en ik moest ook nog altijd een lepel rijst aan mijn kleine zusje afstaan van mijn moeder, wat ik heel oneerlijk vond! Je had corvee; dan moest je het terrein schoonmaken en overleden mensen uit de omringende huizen ophalen. Daarna hadden we soms nog wel eens tijd om te spelen. We maakten fluitjes van een stuk bamboe of een zelfrijdende tank van een klosje garen en deden daarmee wedstrijden tegen de kinderen van een andere barak. De winnaar kreeg dan een beetje suiker, wat wij belangrijker vonden dan rijst.’

Hoe was de aankomst in Nederland?
‘We kwamen in november 1949 met de emigrantenboot aan. Men vond hier in Nederland dat wij eigenlijk in Indonesië hadden moeten blijven. Men had geen enkel idee hoe het leven in Nederlands-Indië was. Ongelukkigerwijs kwamen we in een contractpension in Ede. Wisten wij veel dat dat de Bible Belt was. Je werd namelijk gewoon in een bus gezet en afhankelijk van je geloof – alle katholieken gingen naar het Zuiden – kwam je dan ergens terecht. Dat contractpension is een soort asielzoekerscentrum. We zijn Nederlanders, spraken Nederlands en zijn op een Nederlandse school geweest, maar omdat we in een contractpension zaten, moesten we toch nog inburgeren. We kregen een cursus ‘piepers jassen’, want dat was typisch Nederlands volgens de maatschappelijk werker. Wij, in het Oosten, schillen aardappels van ons af, maar vier woensdagen achtereen moesten we in een keuken aardappels op de Nederlandse manier leren schillen. Dat zal ik nooit vergeten.’

School: Metis Montessori Lyceum

‘In Oost waren we een van de eerste donkere mensen’

Romeo Ramdin (Paramaribo, 1958) vertelt aan Murat, Ali en Yassin van het Metis Montessori Lyceum in Amsterdam over zijn ondernemende familie. Toen hij negen was, verhuisden ze naar Nederland. Al heeft hij niet veel herinneringen, zijn roots liggen in Suriname en hij vindt het een schitterend land.

Hoe was het om op te groeien in Suriname?
‘Van het onderwijs weet ik niet heel veel meer. Het grootste deel van mijn lagere- en middelbareschooltijd heb ik in Nederland doorgebracht. Mijn vader is in 1964 al naar Nederland gegaan. Hij werkte hier als chef kelner. Wij zijn drie jaar later gevolgd. De overgang van Suriname naar Nederland overkwam mij meer dan dat ik het echt goed meemaakte. In Amsterdam-Oost waren we een van de eerste donkere mensen, waardoor je soms wel wat raar werd aangekeken. Op school merkte ik er gelukkig niet zo veel van, ik had gewoon mijn vriendjes en vriendinnetjes. Voor mijn oudere broers, die al naar de middelbare school gingen en in Suriname meer achterlieten, zal dit misschien anders geweest zijn.’

We lazen dat uw opa een plantage had gekocht. Kunt u iets over uw familiegeschiedenis vertellen?
‘Mijn opa is als contractarbeider met de laatste boot uit India gekomen. Je had in Suriname eerst slaven, maar die waren vijf jaar na de afschaffing van de slavernij allemaal vrij. Mensen die plantages bezaten, hadden echter nog steeds mensen nodig om op deze plantages te laten werken. Ze gingen naar India om arbeiders te werven met een vijfjarig contract. Na die periode mocht je dan terug naar India of blijven in Suriname en dan kreeg je een stukje grond. Eind jaren dertig had mijn opa genoeg geld gespaard om een hele plantage te kopen. Hij begon ook een hotel in Paramaribo en importeerde als een van de eerste spullen uit India, waar onder de Hindoestanen in Suriname natuurlijk veel vraag naar was.’

Hoe was het om met meerdere bevolkingsgroepen samen te leven in Suriname?
‘Behalve de Hindoestanen waren er in Suriname onder andere ook Creolen, de oorspronkelijke slaven, en Javanen. Er was echter niet een verzuiling zoals in Nederland. In Suriname had je vijf verschillende bevolkingsgroepen en geloven, maar eigenlijk nooit problemen. Het is een van de weinige landen waar een kerk, een moskee en een synagoge naast elkaar kunnen staan. Begin jaren zestig veranderde dat. In Brits-Guiana  brak een oorlog uit tussen Creolen en Hindoestanen, waarbij de Hindoestanen massaal werden afgeslacht. In Suriname was er onder Hindoestanen veel angst dat hier hetzelfde zou gebeuren. Velen trokken daarom naar Nederland.’

Hoe denkt u dat uw leven eruit had gezien als u in Suriname was gebleven?
‘Dat is een goeie vraag. Ik heb in Nederland een erg fijn leven, maar denk dat ik dat in Suriname ook had gehad. Onze familie had er immers een hotel met bar midden in Paramaribo. Qua studiemogelijkheden was het in Suriname echter wel beperkter. Als je bijvoorbeeld aan de universiteit wilde studeren, moest je uitwijken naar een ander land. Ik ga nog wel eens naar Suriname om te wandelen in het binnenland en om kennissen op te zoeken. Het is een schitterend land.’

School: Metis Montessori Lyceum

‘Suriname is een prachtig land, maar ik ben principieel’

Romeo Hoost is geboren in Paramaribo en opgegroeid op Curaçao. Hij heeft zich zijn hele leven verbonden gevoeld met Suriname, waar hij vlak na de onafhankelijkheid naartoe is vertrokken. Door het regime van president Bouterse moest hij noodgedwongen naar Nederland. Chaima, Osman, Alperen en Hafsan van het Metis Montessori Lyceum in Amsterdam interviewen hem over zijn leven.

Hoe was het om op te groeien op Curaçao?
‘Het was een prachtige, eenvoudige jeugd met vriendjes en vriendinnetjes en om de vier jaar een vakantie van twee maanden naar Suriname. Wij kinderen spraken onderling Papiaments, een mengelmoes van Spaans, Frans, Engels, Portugees en Nederlands. In Suriname sprak iedereen Nederlands. Dat vond ik altijd gek, want dat is niet de oorspronkelijke taal. Omdat Nederlands bij ons de verplichte communicatietaal was, sprak ik dat goed. Ook omdat mijn ouders Surinaams waren. Op school leerden we naast Nederlands ook Spaans, Frans en Engels.’

Waarom bent u naar Suriname gegaan?
‘Omdat ik het zo’n mooi land vond en ik er mogelijkheden zag. Iedereen lachte me uit, want Suriname betaalde zeer slechte lonen. De meeste intellectuelen vertrokken juist voor het geld van Suriname naar Curaçao, terwijl ik een kwart over hield. Ik was toen dertig jaar en ben daar tot 1982 gebleven. Na de decembermoorden ben ik naar Nederland vertrokken. Het was te gevaarlijk, omdat ik tegen president Bouterse was. In codetaal werd me aan de telefoon duidelijk gemaakt dat ik niet terug moest komen. Dan zeiden ze: “Ik heb goederen bij u besteld, stuur ze niet meer”. Ze waren te bang dat ze afgeluisterd zouden worden.’

Gaat u ooit terug naar Suriname?
‘Ik ben principieel: zolang Bouterse niet berecht wordt, keer ik niet terug naar Suriname. Ik zou wel willen, het is een prachtig land. Maar Bouterse heeft intellectuele mensen, mensen die het voortouw namen om de democratie te herstellen, vermoord. Wij organiseerden ook acties tegen het regime. Onze vakbondsleider en mijn neef Eddy Hoost zijn op de nacht van 7 december vermoord. Bouterse is in 2015 opnieuw gekozen omdat hij geld uit de staatskist haalt om mensen over te halen op hem te stemmen. Surinamers stemmen zo massaal op hem, omdat hij veel sociale voorzieningen belooft. Het volk ziet nu gelukkig in dat hij ze voor de gek heeft gehouden.’

School: Metis Montessori Lyceum

‘Ze vroegen altijd waar ik Nederlands had geleerd’

Lien de Scheemaker is geboren in 1933 in Batavia. Haar vader was Nederlands en haar moeder was Balinees. Na de oorlog werd het te gevaarlijk voor Liens familie en vertrokken ze naar Nederland. Of Lien hier makkelijk kon wennen, vertelt ze aan Eunice, Anne, Berk en Mohamed van het Metis Montessori Lyceum in Amsterdam.

Hoe was uw leven voordat de Japanners kwamen en de oorlog uitbrak?
‘Grandioos! Ik was de jongste van zes kinderen. Mijn vader was controleur voor de landelijke inkomsten en had op het eiland Lombok mijn moeder ontmoet en was meteen verkocht. Ze mochten eerst niet trouwen van de overheid, omdat mijn vader Nederlands was en mijn moeder Balinees, ook al was zij van hoge afkomst. Ze kon niet lezen of schrijven, maar was wel koppiekoppie en rekende alles uit haar hoofd. Ik ging naar een door Nederland erkende school en thuis spraken we Nederlands. Behalve als mijn vader er niet was: dan spraken we Pasar Maleis met moeder. Mijn vaders oudste zus, die op kosten van ons gezin in de buurt woonde, commandeerde iedereen. Wat mij heel erg trof was dat zij met haar voeten mijn moeder aanwees wat ze moest doen. Ik was pas een jaar of zes, maar vond dat toen al schandalig.’

Wat veranderde er voor u toen de Japanse bezetting begon?
‘Omdat mijn moeder Balinese was, hoefden we niet naar een kamp. Maar we mochten niet naar school en ook geen Nederlands praten. Mijn twee oudste broers moesten in dienst voor het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger en zijn toen in Thailand krijgsgevangen genomen. De jongste van de twee is overleden aan hersenmalaria.
De Japanse bezetting zelf was niet zo erg voor ons als wel de strijd van de Indonesiërs tegen Nederland daarna. Zij hadden een hekel aan Indische mensen. Ze vonden dat wij voorgetrokken werden door de ‘echte’ Hollandse Nederlanders en dat zij achtergesteld werden. Ergens was dat ook wel zo.’

Vond u het erg om naar Nederland te gaan?
‘We hadden net een oorlog achter de rug. Ik vond het een heerlijkheid om op reis te gaan. Toen we in de haven van Jakarta aan boord gingen en alle controles door waren, wist ik niet hoe snel ik naar de boeg moest rennen. Ik ben daar blijven staan, vanaf de haven tot helemaal voorbij Singapore. Aan de andere kant vond ik het erg, want je wist eigenlijk wel dat je nooit meer terugkwam. En voor zo’n bootreis, die een maand duurde, mocht je maar één klein koffertje meenemen. Mijn oudste zus, haar echtgenoot en hun kinderen hadden geen Nederlands paspoort kunnen krijgen en dat heeft mijn vader zijn leven kop gekost. Hij wist dat ze in Indonesië op een dodenlijst zouden komen en kreeg twee maagzweren van het piekeren, waaraan hij is overleden. Uiteindelijk zijn ze hierheen gekomen, maar dat heeft hij niet meer geweten.’

Miste u uw oude leven of kon u snel wennen?
‘Alles was nieuw voor me. Omdat ik de taal sprak, werd ik gemakkelijker geaccepteerd. Ze vroegen altijd waar ik Nederlands had geleerd. En dan zeiden sommige flauwerds: “Aan boord van de boot!” Flauwekul, dat kan natuurlijk nooit, dat je zo snel vloeiend Nederlands spreekt. Maar ik was gewoon in het Nederlands opgegroeid, met Nederlandse manieren en wennen ging daardoor dus snel. Na aankomst kenden we wel armoede. We kregen zogenaamd kleding van Nederland, maar later moest je dat gewoon terugbetalen! Terwijl we die kleding niet pasten; we liepen op schoenen volgestopt met kranten. Toen ik later werkte bij de KLM werkte keken de studenten uit Indonesië daar een beetje raar naar mij op, tot ze in de gaten kregen dat ik Indonesisch sprak. Toen ze wisten dat mijn moeder Balinese was, gingen ze vaak bij haar eten, want ze hadden weinig geld. Mijn moeder kookte rijst, dat je toen nog bijna nergens kon krijgen, en kookte halal voor ze. Als ze, eenmaal hun opleiding afgerond, een vlucht naar Nederland hadden, namen ze altijd lekker fruit dat hier nog niet te koop was voor haar mee.’

School: Metis Montessori Lyceum

‘Alles wat Surinaams was, was slecht’

Jair, Fenna, Quandro, Zahair van het Metis Montessori Lyceum in Amsterdam spreken Leendert Simson (1961) om erachter te komen hoe het was om op te groeien in het koloniale Suriname en te verhuizen naar Nederland. Hoe ziet hij zijn jeugd in Suriname, de verschillen tussen Suriname en Nederland en zijn eigen identiteit?

Hoe was het om op te groeien in Paramaribo?
‘Ik voetbalde, ging naar school en deed alle dingen die kinderen deden. Elke zondag gingen we naar de kerk. Ik kom uit een gezin met elf kinderen. Mijn vader was hoofdonderwijzer, mijn moeder onderwijzeres. Een groot gezin heeft nadelen maar ook voordelen. Je verveelt je in ieder geval nooit. Om de twee weken gingen we met mijn vader naar Commewijne, een gebied dichtbij Paramaribo. Mijn vader had wat grond daar, een voormalige plantage. Mijn opa, die afstamde van slaven, had een deel van deze plantage gekocht.
Op school leerden we eigenlijk maar weinig over de slavernij. Wel kreeg je les over Nederland. Alles wat Hollands was, was goed. Alles wat Surinaams was, was slecht. Dat werd je zo aangeleerd op school. Je mocht op school bijvoorbeeld geen Surinaams spreken, dan kreeg je een pak slaag.’

Wat was uw eerste indruk van Nederland?
‘Ik was elf en dacht dat Nederland een paradijs was. Er waren veel lantaarnpalen en het was overal veel lichter dan in Suriname. Ik zag ook voor het eerst een tram. Ik dacht echt: “Ben ik in de hemel terechtgekomen?” Na een paar dagen zag ik muizen in mijn huis, toen zag ik opeens ook de mindere kanten. We leefden in een klein huis waar het in de winter koud was en tochtte. In veel opzichten gingen we er zeker op achteruit. Er waren maar weinig woningen beschikbaar. In mijn beleving vond ik Nederland toen eigenlijk een arm land. In Suriname was het altijd mooi weer, je kon fruit zo van de bomen plukken en het was gezellig. Ja, na die eerste weken miste ik Suriname echt. Er was veel om aan te wennen. School bijvoorbeeld; in Suriname mocht je de meester niet bij zijn naam noemen. In Nederland kon je gewoon ‘Jan’ zeggen. En zo waren er heel veel verschillen, ook qua taal. Het Nederlands dat ik sprak in Suriname was oud-Nederlands, met andere woorden dan ze hier hadden. Ik was wel altijd opgegroeid met ‘Nederland’ en kende het dus al goed. Op school had ik over Willem van Oranje, het Nederlandse koningshuis, de Gouden Eeuw en de Nederlandse geografie geleerd.’

Voelt u zich meer Nederlander of meer Surinamer?
‘In Amsterdam-Oost waren maar weinig Surinaamse families destijds. De mensen waren niet gewend aan ons. Ze vroegen me wanneer ik weer terugging. In Suriname waren we opgevoed met het idee dat wij Nederlanders waren. Toen bleek dat mensen in Nederland dat niet zo zagen, was ik echt teleurgesteld. Het was hier niet zoals wij het hadden geleerd. Er zijn veel mensen ook teruggegaan. Ikzelf ben inmiddels qua mentaliteit meer Nederlands dan Surinaams. Ik heb dan ook het grootste deel van mijn leven hier doorgebracht. Ik ben blij dat ik gevormd ben door twee culturen, daardoor voel ik me rijk. Ik voel me thuis tussen Nederlanders én tussen Surinamers. Ik zie mezelf niet meer teruggaan.’

School: Metis Montessori Lyceum

‘Ik paste me aan met behoud van identiteit’

Irene Gefferie (70) is geboren in Suriname en kwam in 1971 naar Nederland. Arthur, Kenneth en Jassim van het Metis Montessori Lyceum in Amsterdam vragen haar over haar jeugd in Paramaribo, Nederlandse les in Suriname en wennen in een nieuw land.

Wat merkte u van de koloniale samenleving waarin u opgroeide?
‘Mijn moeder werkte als dienstmeisje bij de Hollanders thuis. Ik was de oudste dochter, dus als het even kon nam ze mij mee naar haar werk bij een meneer en mevrouw met een hele grote firma. Ik weet nog dat ik een spiksplinternieuwe fiets van de meneer kreeg. Wat ik zo bijzonder vond, was hun grote diepvrieskist vol met zakken van Iglo en andere merken uit Europa. En ze gaven champagnefeesten, met alleen maar champagne. Ik deed boodschappen voor hen en ging met een grote zwarte taxi langs hele chique restaurants. Het voelde goed dat ze me vertrouwden. In de weekenden mocht ik nanny zijn van hun dochter.
Een keer ging ik bij mijn moeder langs op haar werk. Ik liep door een villawijk waar alleen Hollanders woonden. Er kwam een meisje aan het hek staan, die riep: “Donder op jij zwarte beest!” Wat had ik gedaan? Ik liep alleen maar voorbij. Het was een heel klein meisje. Ik was daar heel verdrietig over en nog steeds, want ik kan het niet geloven dat een kind zulke uitspraken doet over zijn medemens. Ik was dat niet gewend. Dat was een nare ervaring. En dan kom je in Nederland, dan zie je alleen maar Nederlanders en dan komt die ervaring weer terug. Ook in Nederland ben ik geconfronteerd met racisme.’

Hoe vond u het dat u op school les kreeg over Nederland?
‘Ik hield van aardrijkskunde en we moesten alles leren over de hele wereld, maar over Nederland moesten we echt alles weten. Na de watersnoodramp van 1953 moesten we iedere maandag geld – maandagcenten noemden we dat – meenemen als bijdrage voor de wederopbouw. We deden het graag, want er zijn toen veel kinderen doodgegaan. En wij hadden een sterke relatie met Nederland. We kregen ook Nederlandse taalles – je moest keurig Nederlands leren praten en schrijven – en Nederlandse geschiedenis, alleen niet helemaal zoals het zou moeten, vind ik. We moesten bijvoorbeeld alle jaartallen uit ons hoofd kennen. Er waren straatnamen, huizen, bergen en parken genoemd naar Nederlanders. Kortom, wij hebben de gelegenheid gekregen om Nederland te leren kennen, nog voordat we naar Nederland kwamen. Toch leerden we ook over Suriname, hoor. Onder andere over de Tweede Wereldoorlog daar.
Wat ik naar vind is Fort Zeelandia, waar slaven zijn vermoord. Het doet me pijn om daar langs te lopen. Ik maak er altijd een bocht omheen. Ik heb het ook nooit, niet als kind en ook niet als volwassene, bezocht. Ik wil die pijn niet voelen. Ik ben nu zeventig en ik denk niet dat ik er ooit heen zal gaan.’

Hoe lang deed u erover om aan Nederland te wennen?
‘Niet lang. Ik paste me aan met behoud van identiteit. Dat betekent dat ik mijn achtergrond niet ben vergeten. Ik was er in 1971 ook klaar voor om een nieuwe omgeving te leren kennen en dat heb ik met veel plezier gedaan. Samen met nieuwe mensen om mij heen, al wilde ik in de eerste periode vooral met de Surinaamse gemeenschap zijn. Ik had heimwee naar huis. Op een gegeven moment kwam familie uit Suriname langs, kreeg ik pakketjes uit Suriname met lekkernijen en begon ik een netwerk in Nederland op te bouwen. Ik had het ook wel makkelijk, want ik was uitgenodigd om naar Nederland te komen. Ik werd goed opgevangen en dat is als je aankomt in een vreemd land heel belangrijk. En dan spreek je ook nog dezelfde taal! Dat maakt het ook zo makkelijk. Ik was alleen een beetje verdrietig dat ik mijn kindje in Suriname achter moest laten bij mijn dierbare familie.’

 

School: Metis Montessori Lyceum

‘Mijn ouders moesten soms de bergen in vluchten’

De ouders van Eugène Sutorius zijn in Nederlands-Indië geboren. Na de Japanse bezetting vertrekken zij naar Nederland, waar Eugène in 1946 wordt geboren. Niet veel later keren ze weer terug naar Indonesië. Aan Daan, Joep, Ayse en Samuel van het Metis Montessori Lyceum in Amsterdam vertelt hij over zijn jeugd en hoe het was om terug te keren.

Waarom gingen uw ouders terug naar Indonesië?
Ze waren dol op het land én omdat mijn vader daar werkte. Hij zat in de handel en verkocht wereldwijd Indonesische producten. Hij werkte daarnaast ook op de plantage in Buitenzorg, dat vroeger Bogor heette. Daar waren ww in het weekend vaak te vinden. Dat deed mijn opa ook al; het was echt een familietraditie.’

Hoe was het om in Indonesië op te groeien?
‘De eerste jaren kan ik me niet zo goed herinneren. Ik heb wel wat beelden in mijn hoofd en ik weet dat de baboes, de bedienden, het leuk met ons hadden. En wij met hen. Met mijn zusjes hing ik vaak rond in de vertrekken achter ons huis. Mijn ouders, die dus erg van Indonesië hielden, moesten ons wel een beetje in de gaten houden. Daar hoorde ik hen soms over discussiëren. Vooral Ajid, de chauffeur van mijn vader, was dol op mij en hij heeft me zelfs een keer voor een paar dagen meegenomen. Dat vond ik spannend, maar mijn ouders vonden dat heel vervelend. Ze wisten immers niet waar ik was. Ze vertrouwden Ajid, maar dit was ook weer niet de bedoeling. In Indonesië hadden ze trouwens de lekkerste pindakaas! Dat zat in een zakje. De smaak is niet te vergelijken met de Nederlandse variant.’

Wat was de positie van Nederlanders in die periode?
‘Ik denk dat er in die periode al veel aan het veranderen was. Er waren Nederlanders, ook onze gouverneurs, die bereid waren om stappen te zetten. Die vonden dat iedereen op een vreedzame manier met elkaar moest omgaan. Daar hadden ze natuurlijk ook zelf belang bij, want ondertussen was de opstandigheid van de Javanen en Sumatranen al erg groot geworden. We werden voorzichtig. Te laat. We hadden het veel eerder moeten doen, we hadden veel eerder de discussie met weet ik het, Yogya, de regent, de resident, aan moeten gaan, want het kon natuurlijk niet zo blijven. Ze moeten juist op eigen benen staan.
We moesten dus weg uit Indonesië. Het was ‘ons’ land niet meer. In Indonesië was de opstand uitgebroken, er werd ook gevochten. Niet meer tussen de Jappen en de geallieerden, maar tussen de Nederlanders en de Indonesiërs, onder leiding van Soekarno. Mijn ouders moesten soms de bergen in vluchten voor de kogels. Het land werd een Indonesië dat ze niet kenden.’

Hoe was het voor uw ouders weer terug in Nederland?
‘Samen met de Ambonese/Molukse gemeenschap, die ook veel samen met de Nederlanders had gevochten in de oorlog, kwamen wij met de boot in Nederland aan. We kwamen in Beekbergen, vlakbij Apeldoorn, in een zomerhuisje terecht. Mijn ouders hadden heel wat meegemaakt. Ze hadden ook drie jaar in een Jappenkamp gezeten. Hier verweten ze de Nederlanders dat ze niet geïnteresseerd waren in wat zij hadden meegemaakt. Dat vonden ze best heftig. In Beekbergen heb ik ook voor het eerst gevochten, toen ik op school door een jongen werd aangevallen met de woorden “wat doet die rare katjang hier?” en “hij lijkt wel een blonde neger”. We vochten, ik won en toen was het gelijk klaar met het pesten.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892