School: de Dongeschool

‘Glurend tussen het zwarte papier op de ramen zagen we hoe onze onderburen werden weggehaald’

Ria van den Woerd was vier jaar toen de oorlog begon. Ze woonde met haar ouders en drie broers in de Rivierenbuurt en ging naar de Zuiderschool. Toen de school werd bezet, heeft ze een tijdje op de Dongeschool – de school van Ruben, Andrew en Julia – gezeten. Aan hun vertelt zij over haar herinneringen aan de oorlog.

Hoe wist u dat de oorlog begonnen was?
‘We hoorden de hele tijd sirenes en knallen. In het begin was het nog niet zo erg en konden we nog gewoon naar school. Maar toen kwamen de Duitsers in onze school zitten en moesten we naar de Dongeschool. Tot we helemaal niet meer naar school konden. Mijn oudste broer moest zich verstoppen omdat de Duitsers alle jongemannen van de straat haalden om in de werkkampen in Duitsland te werken. Hij kon alleen maar heel voorzichtig over straat en heeft de laatste jaren van de oorlog ondergedoken gezeten.’

Heeft u iemand verloren in de oorlog?
‘Ja, Stella, een Joods vriendinnetje dat vaak bij me kwam spelen. Stella droeg een ringetje met een klein doorzichtig blauw steentje erin. Op een gegeven moment was ze hier en vroeg ze of ik dat wilde bewaren voor haar, want ze ging weg. Ze vertelde niet waar naartoe. Stella is nooit meer teruggekomen. Ik ben het ringetje op een gegeven moment kwijtgeraakt, maar elk jaar vroeg ik me af wat er met haar was gebeurd. Pas twee jaar geleden kwam ik erachter. Na een interview met een ander groepje van Oorlog in mijn Buurt heeft iemand het voor me uitgezocht. Stella en haar familie zijn omgekomen in Sobibor.
Er zaten veel Joodse kinderen bij ons op school en opeens waren ze weg. Ook in de straat werden mensen weggevoerd. Ik weet nog dat we langs het zwarte papier waarmee we onze ramen moesten bedekken gluurden en zagen hoe het echtpaar dat onder ons woonde werd weggehaald.’

Hoe kwam u aan eten in de Hongerwinter?
‘Het laatste jaar van de oorlog was er geen brandstof, zoals hout, meer. Mijn broers gingen bij het De Mirandabad duikplanken en houten deurtjes van de badhokjes stelen. Ik wilde heel graag met hen mee, maar was te jong. Er was ook geen eten. We aten suikerbieten en soep van aardappelschillen, waarvan je na een uur alweer op de wc zat. Voor die soep moesten we in de rij staan, met een pannetje. Alle kinderen gingen met een eigen pannetje; hoe meer kinderen je had, hoe meer je kreeg. Ook aten we tulpenbollen, maar die vond ik heerlijk. Mijn moeder was een goede kokkin. Ze bakte ze een beetje, met kruiden, en sneed ze in plakjes. We waren allemaal broodmager en ik kreeg tuberculose in mijn heupbot. Daarom moest ik naar het sanatorium, een plek waar mensen met tbc beter konden worden.’

Wat herinnert u zich nog van de bevrijding?
‘Ik herinner me de intocht van de Canadezen. Ze zaten gelegerd in een grote garage op het Scheldeplein waar nu de hele grote Albert Heijn is. Wij wilden Engels praten met de Canadezen maar we verstonden er niets van, want we hadden alleen Frans gehad op school. Ze gaven ons kauwgom en chocolaatjes, en sigaretten voor mijn broers. Die kauwgom was heerlijk: kaneelkauwgom. Vliegtuigen dropten na de oorlog voedselpakketten op het land waar nu de RAI staat. Als ze overvlogen gingen we er snel met de hele school naar toe.’

             

School: de Dongeschool

‘Hij wist niet dat mijn vader met een Joodse vrouw getrouwd was’

Fred Dubiez was pas drie jaar toen de oorlog begon, maar kan Tom, Oskar, Floris en Rens van de Dongeschool nog veel vertellen. Dat doet hij in het huis waar hij tijdens de oorlog ook al woonde. Indrukwekkend is de lijst met namen, geboorteplaatsen en plaats van overlijden van veel van zijn familie van moeders kant die hij hun toont.

Was u wel eens bang tijdens de oorlog?
‘Ik was nog ontzettend jong en had dus niet goed door wat er gebeurde. Bovendien ging het leven voor de gemiddelde mens gewoon door. Ik speelde buiten met mijn vriendjes en ging naar school. Wij deden ook geen dingen die niet mochten, dat was te gevaarlijk. Mijn moeder was Joods en mijn vader niet. Mijn ouders zaten niet in het verzet en ook hadden we niet stiekem een radio in huis. Dat kon je allemaal beter niet doen met een Joodse moeder, dat was veel te gevaarlijk. Mijn ouders wilden de Duitsers absoluut geen aanleiding geven mijn moeder op te pakken, dat zou voor haar de dood betekenen.’

Is uw moeder opgepakt tijdens de oorlog?
‘Gelukkig niet. Wel moest ze een gele ster op haar kleding dragen; zo konden de mensen op straat zien dat ze Joods was, en er stond een grote J van Jood op haar persoonsbewijs. Mijn moeder heeft de oorlog overleefd omdat ze met een niet-Joodse man was getrouwd. Dat heette een gemengd huwelijk. Mijn opa en oma van moeders kant woonden verderop in de straat. Op een dag in 1943 waren ze verdwenen. Hetzelfde geldt voor mijn ooms, tantes, neefjes en nichtjes. Het waren gewoon mensen die naar hun werk gingen en voor hun kinderen zorgden, maar ze zijn zonder pardon meegenomen. Pas na de oorlog hoorden we wat er met hen is gebeurd.’

Had u honger tijdens de Hongerwinter?
‘Tijdens de Hongerwinter was het eten schaars, maar omdat ik enig kind was, lukte het mijn ouders mij genoeg te eten te geven. Op het werk van mijn vader was een Duitse toezichthouder, een heel aardige man. Hij zorgde goed voor zijn medewerkers. Af en toe kwam mijn vader met wat te eten thuis. Deze Duitse meneer wist overigens niet dat mijn vader met een Joodse vrouw getrouwd was, anders had hij zijn baan niet mogen houden. Soms ging ik met mijn moeder naar de gaarkeuken. Dan namen we ons bordje mee en kregen we eten, zoals bloembollen of suikerbieten. Bloembollen waren overigens echt ontzettend smerig, bah! Ook na de oorlog was het moeilijk om aan eten te komen; een paar jaar lang was het nog op de bon. Alles moest echt weer op gang komen.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Dat was geweldig, daar werden we zo blij van. Ik woon nu nog steeds in het huis waar we toen ook woonden. Hierdoor zijn de herinneringen heel sterk en zie ik het allemaal heel goed voor me. Zo kan ik me nog herinneren dat ik hier voor het raam stond en heel simpel dacht: ooh de oorlog is voorbij! Ik realiseerde me goed dat we vrij waren, dat de spanning weg was en dat we geen gevaar meer liepen. Ik heb ook de aankomst van de geallieerden gezien. Die kwamen via de Berlagebrug Amsterdam binnen. Duizenden mensen stonden op straat de Canadese troepen toe te juichen.’

                 

School: de Dongeschool

‘Voor het raam zagen we hoe onze ouders werden weggevoerd’

Elio, Lewis en Jason van de Dongeschool spreken Nanny Spier in haar huis aan het Vondelpark. Zij is in Scheveningen geboren, maar moest in de oorlog naar Amsterdam verhuizen. Haar ouders werden tijdens een razzia weggehaald, waarna voor de kleine Nanny een leven in de onderduik begon.

Wat is er met uw familie gebeurd in de oorlog?
‘Ik woonde met mijn vader, moeder en mijn negen jaar oudere zus in Scheveningen. We hadden een leuk huis met een grote tuin, vlakbij het strand. In de oorlog moesten we daar weg; we kwamen in de Rivierenbuurt te wonen. Die buurt noemden ze ook wel het getto van Amsterdam. Je moest een ster op en veel mocht niet meer. Op een dag was er een razzia. Mensen werden een voor een uit hun woningen gehaald, ook mijn ouders. Mijn zusje en ik wilden mee, maar dat mocht niet. We stonden voor het raam en zagen hoe ze in een vrachtwagen werden gestopt. Ze mochten niet eens zwaaien. Die avond waren we alleen thuis, er was niets te eten. We zijn samen in het grote bed gaan slapen en plasten in ons broek van angst. De volgende dag zijn we lopend naar mijn tante in Amsterdam-Oost gegaan; mijn zus mocht als Joodse tiener niet met de tram. We hebben daar een paar maanden gewoond. Als er een razzia was, zat ik in de kolenkast. Ik wist heel goed dat ik dan muisstil moest zijn. Maar het werd te gevaarlijk en toen zijn we gaan onderduiken op verschillende adressen in Nederland.’

Hoe was dat?
‘We zaten op adressen waar mensen heel naar tegen ons deden. Bij één gezin werd mijn zus zelfs als huishoudster gebruikt en ik werd opgesloten in de kast als ik geen bietjes wilde eten. Als een van ons wat mankeerde, of als het te gevaarlijk werd, dan werden we weer weggestuurd. We kwamen uiteindelijk weer terug in Amsterdam bij een vrouw die mijn tante via het naaiatelier kende. Zij was wel heel aardig. Vanaf daar zijn we via Arnhem naar Zeeland gegaan. Voor mijn zus was er plek in Middelburg, maar ik moest nog verder. Ik had altijd alleen maar een pop, een prentenboek en de kleding die ik aanhad. Het bloesje heb ik nog steeds. Ik kwam in ’s Gravenpolder terecht bij een Zeeuwse boerin met van die grote kappen op haar hoofd en met vijftien kinderen. Bij een dochter van haar kreeg ik een slaapplaats voor een nacht, maar daarna wilde ze me niet meer kwijt. Ik kreeg een andere naam, Elsje Zuidervliet, en ik wist dat ik niks mocht vertellen. Daar heb ik anderhalf jaar gewoond. Zeeland was eerder bevrijd en toen kregen we het advies om te evacueren. Wij sliepen in een hooiberg en hoorden de bommenwerpers. Bij terugkomst bleek er een bom door het huis te zijn gegaan. Ik zag een hele berg met rode vloeistof liggen, maar dat bleek gelukkig fruit te zijn.’

Hoe is het na de oorlog met u en uw zus gegaan?
‘Na een half jaar kregen we een brief van het Rode Kruis dat onze ouders twee maanden na de razzia in Auschwitz vermoord waren. Ik ben dus helemaal zonder ouders opgegroeid. Ik woonde bij mijn tante, die al wat ouder was en zelf geen kinderen had. Ik heb het niet echt leuk gehad, maar ik paste me aan. Er woonden veel NSB’ers in die buurt en hun kinderen zaten ook gewoon bij ons op school. Mijn tante had voor mij een regenjasje gemaakt en op een dag was daar door die kinderen een hakenkruis op getekend. Toen ben ik naar de Dongeschool, waar jullie nu op zitten, gegaan. In de oorlog mocht je niks onthouden, dus leren was voor mij lastig.
Van mijn familie zijn 72 mensen omgekomen in de oorlog. Voor mijn ouders en oom liggen Stolpersteine in Scheveningen. Ik leef nog en ik heb een heel leuk leven. Met mijn pleegouders uit Zeeland heb ik lang contact gehouden en met hun kinderen heb ik nog steeds een goede band.’

               

School: de Dongeschool

‘Als ik kieren zie, kijk ik nog steeds of er Duitse soldaten lopen’

Oscar, Steven, Maceo en Felice van de Dongeschool gaan goed voorbereid op pad. Ze hebben wel 24 vragen bedacht! Bij Jack Eljon (81) vinden ze een goed verteller en horen ze over wat hij meemaakte op zijn verschillende onderduikadressen en hoe hij na de oorlog met moeite zijn moeder weer vond.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Ik was nog te jong om te begrijpen wat oorlog betekende. Wij waren Joods en mijn ouders waren dus erg bang. We doken in Camperduin onder, vlakbij zee, bij een bevriende familie met een camping waar we normaal gesproken in de zomer kampeerden. Toen ik vier was, werd het daar te gevaarlijk, omdat de Duitsers in de buurt bunkers gingen bouwen. Mijn ouders brachten me toen naar mijn tante in Haarlem. Daar bleef ik alleen achter. De buren van mijn tante waren NSB’ers, maar zij waren het die waarschuwden dat er binnenkort een huiszoeking zou komen. ’s Nachts werd ik over de schutting getild en mocht ik een week schuilen in het huis van die buren. Die nacht zijn er 837 mensen opgepakt, maar ik werd niet gevonden, want bij NSB’ers gingen ze niet zoeken. Mijn tante werd later alsnog opgepakt. Ze wilde erg graag naar de film en is daar zonder ster, omdat je als Jood niet naar binnen mocht, naartoe gegaan. Bij de uitgang werd ze meegenomen. Ze is uiteindelijk in Auschwitz vermoord.’

Waar heeft u allemaal gewoond tijdens de oorlog?
‘Ik heb op twaalf verschillende onderduikadressen gewoond. Op veel adressen werd ik slecht behandeld. In Zeist hebben buren mij verraden in ruil voor de beloning die daarvoor stond: zeven en een halve gulden per Jood. De overburen zagen hoe Duitse soldaten aan de deur kwamen. Ik zat op dat moment op school. Toen hebben ze de bakkersknecht met een bakkerskar naar mijn kleuterschool gestuurd. Hij nam me mee, verstopt in de bakkerskar. Ik was net op tijd weg, want na het huis kwamen de soldaten me ook op school zoeken.
Mijn laatste onderduikadres was in Friesland. Ik woonde bij een boer met koeien, geiten, kippen en een groot stuk land met graan en aardappelen. Ook hier kwam weer een huiszoeking. Ik moest me in een tussenschot op zolder verstoppen. Het was een kleine kruipruimte waar ik net inpaste. Door de kieren van het tussenschot zag ik de Duitsers de zolder afzoeken. Het was vreselijk eng. Gelukkig hebben ze me niet gevonden, maar ik kan nog altijd niet tegen kieren. Als ik kieren zie, kijk ik nog steeds of er Duitse soldaten lopen. Dat gaat nooit meer weg.’

Heeft u uw ouders weer teruggevonden?
‘Dat was niet gemakkelijk. Tijdens de oorlog had ik een onderduiknaam, Henkie Mulder. Mijn tante had me verteld dat ik nooit meer mijn echte naam mocht gebruiken. Toen de oorlog voorbij was, hield ik me heel erg aan die belofte. Ze hebben me gesmeekt, geslagen en gedwongen, maar ik zei dat ik mijn naam vergeten was. In Westerbork kwamen lijsten te hangen met namen van kinderen die weer waren opgedoken, zodat de overlevenden hun kinderen terug konden vinden. Mijn ouders hadden de oorlog overleefd, maar dachten dat ik niet meer leefde, omdat mijn naam niet op die lijst stond. Op een dag werd ik meegenomen naar Sneek, naar een gebouwtje van het Rode Kruis. “Hier is het jongetje dat zijn naam niet meer weet”. Ik kwam binnen en zag een rij vrouwen zitten. Ze waren kaalgeknipt in Westerbork vanwege de luizen. Ik moest de rij langs en kijken of mijn moeder er misschien tussen zat. Ik weet het nog precies, ze zat op de zeventiende rij. Ik sprong bij haar op schoot en drukte me dicht tegen haar aan. We huilden van geluk, ik had haar vier jaar niet gezien.’

             

School: de Dongeschool

‘Net toen ik mijn moeders hand vastpakte, rukten ze me bij haar weg’

Dongeschoolleerlingen Amir, Max en Ivan gingen op bezoek bij Salo Muller. Hij was pas vier jaar toen de oorlog begon, maar kan zich deze verschrikkelijke tijd nog goed herinneren. Zijn ouders zijn allebei in Auschwitz vermoord. Salo werd ook opgepakt, maar werd in de onderduik ondergebracht, onder een andere naam.

Weet u nog hoe de oorlog begon?
‘Ik was vier toen de oorlog begon. Dan weet je nog niet wat dat betekent. Wel vond ik het raar toen we de ramen moesten verduisteren. En dat ik een ster op mijn kleren kreeg. Dat vond ik heel spannend ook. In 1942, toen ik zes was, begon de oorlog eigenlijk echt voor mij. Toen besefte ik: er gaan gekke dingen gebeuren. Mijn moeder bracht mij op een ochtend naar school en zei: “Tot vanavond en lief zijn hoor”. Daarna ging ze naar haar werk, waar mijn vader ook werkte. Maar daar stond een Duitse overvalwagen voor de deur. Al het Joodse personeel werd erin geduwd en naar de Hollandse Schouwburg gebracht waar alle Joden werden verzameld. De buurman haalde mij die dag van school en bracht me naar mijn tante in de Dintelstraat. ’s Avonds was daar een razzia. Mijn tante zei dat ik in de hoek moest gaan staan en pas weer tevoorschijn mocht komen als de mensen weg waren. Als eigenwijs jongetje ging ik toch kijken. Toen werd ik meegenomen naar de schouwburg, waar ik mijn ouders op het toneel zag staan. Ik rende naar ze toe, had net de hand van mijn moeder vast, toen een verpleegster en twee Duitse soldaten mij wegrukten. Ze brachten me naar de crèche aan de overkant. Vier dagen zat ik daar in een bedje, ik plaste en poepte er ook. Ik schreeuwde om mijn vader en moeder, want ik dacht dat ze aan de overkant waren. Later hoorde ik dat mensen op het podium diezelfde avond met de trein naar Westerbork werden vervoerd. Daar hebben ze negen weken gezeten waarna ze naar Auschwitz zijn gebracht en in 1943 zijn vermoord. Ik heb ze dus nooit meer gezien.’

Wat is er met u gebeurd?
‘Na vier dagen in de crèche kwam mijn oom mij halen en moest ik onderduiken. Vanaf toen heette ik geen Salo meer, want dat is een Joodse naam, maar Japje. Ik ben bij acht verschillende onderduikadressen geweest; daar bracht Piet Bakker, het pseudoniem van verzetsstrijder Piet Bosboom, me steeds naartoe. Ik was op die adressen hele dagen alleen, mocht niet naar buiten, niet naar school en ik miste mijn vader en moeder. Als ik lastig was, kreeg ik slaag. Alleen de laatste jaren in Friesland was het wat beter. Maar niet heel fijn. Op één adres sliep ik in een bedstee – zo’n bed in de muur met deuren ervoor – op een matras van hooi en onder een dekbed van stro. Daar kreeg ik astma van. Als ik naar de wc moest, klopte ik op de deuren maar niemand deed open, dus plaste ik in bed. Ook moest ik me verstoppen als er Duitsers langskwamen. Op een ander adres waren veel Duitsers in de buurt. Daar werd ik ’s avonds in een kruipruimte onder de grond gezet. Ze haalden een vloerkleed weg, deden de planken omhoog, lieten me erin zakken – als ik pech had, viel ik op mijn gezicht – en dan timmerden ze het weer dicht. Boven hoorde ik lawaai, terwijl ik tussen de ratten en muizen de hele nacht onder de grond lag. Bij het laatste adres moest ik me in het kippenhok verstoppen. Moet je je voorstellen, tussen tachtig kippen! Dan moet je heel stil zitten anders gaan ze fladderen en dat maakt heel veel lawaai.’

Hoe is het voor u afgelopen en denkt u nog vaak aan de oorlog?
‘Mijn tante kwam mij na de oorlog halen. Dat mijn vader en moeder allang dood waren, wist ik nog niet. Mijn tante zei ‘Salo’ en ik dacht: ik heet toch Japje? Dus ik was helemaal de kluts kwijt. Ze wilde mij meenemen naar Amsterdam, maar ik wilde dat eerst niet, omdat de mensen op mijn laatste onderduikadres als mijn opa en oma voelden.
Ik was bijna tien jaar en ging voor het eerst naar school. Ik zat op de Dongeschool, waar jullie nu ook op zitten. Daar kwam ik direct in de derde klas terecht, want ik kon goed leren. Ik heb de eerste twee klassen dus nooit gedaan. Ik ging elke dag tot vier uur naar school en had dan nog van vijf tot zeven uur bijles.
Ik denk nog vaak aan de oorlog, ook omdat ik geregeld les erover op scholen geef. Maar ook daarnaast gebeuren er altijd wel dingen, waarbij ik denk: dat had ik wel aan mijn vader of moeder willen vertellen.’

School: de Dongeschool

‘Ik moest van de soldaten met mijn Joodse vriendje mee de vrachtwagen in’

Carel Wiemers was pas vijf jaar oud toen de oorlog begon. Zo jong als hij was, is hij meerdere keren aan de dood ontsnapt. Over zijn ervaringen heeft hij een boek geschreven. Lodewijk, Quinten, Sjoerd en Zenji van de Dongeschool hoorden uit eerste hand over wat hij heeft meegemaakt en konden hem van alles vragen.

Had u een vriendje in de oorlog?
‘Hans was mijn beste maatje, we deelden zelfs onze verjaardag. Op een zondag in 1943 was ik bij hem thuis aan het spelen en ineens werd er heel hard op de deur gebonkt. Er stonden Dutise soldaten voor de deur. Hans en zijn familie waren namelijk Joods. Toen de Duitsers binnenkwamen, moesten we met z’n allen in de woonkamer tegen de muur staan. Nadat de soldaten het huis hadden doorzocht en de ouders één koffer voor hen allemaal hadden ingepakt, gingen we naar buiten, ook ik. De moeder van Hans zei nog: “Deze jongen hoort niet bij ons, hij is niet Joods.” Daar hadden de Duitsers niets mee te maken. Ik moest mee, punt. Verschillende keren heeft ze het gevraagd, het antwoord bleef nee. Ze liet zelfs haar trouwboekje zien, de soldaten keken er niet eens in. Ik moest gewoon mee naar buiten.’

Bent u uiteindelijk meegenomen?
‘Buiten stond een vrachtwagen vol mensen ons op te wachten. De ouders en broer van Hans stonden al op de vrachtwagen en het moment dat ze Hans en mij ook op de vrachtwagen wilden tillen, pakte Hans mij heel stevig vast en zei: “Carel, ik ga met jou mee naar huis.” Door twee soldaten werden we ruw uit elkaar gerukt terwijl mijn vriendje mij vast probeerde te houden. Eén van die Duitsers gaf mij een schop onder mijn kont en ik moest wegwezen. Ik weet niet waarom ik opeens weg mocht, waarschijnlijk hadden ze geen zin in drama. Eigenlijk mocht ik van de Duitsers niet omkijken, maar zodra ik de hoek van de straat om was, heb ik toch gekeken. Ik moest weten wat er met mijn vriendje gebeurde. Tranen stroomden over zijn wangen, terwijl hij bij zijn moeder op schoot zat. Dat is het laatste beeld dat ik van hem heb. Ik heb hem daarna nooit meer gezien.’

Had u honger tijdens de Hongerwinter?
‘In 1943 hebben mijn ouders mij op de trein naar de Veluwe gezet. Ik zou daar eigenlijk een paar weken blijven om aan te sterken, maar dat werd langer. Ik woonde bij een boerenfamilie die mij als een eigen zoon behandelde. Op de boerderij was genoeg eten, ik heb dan ook geen honger gehad tijdens die vreselijke Hongerwinter. Ook als mensen uit de grote stad voor eten aanbelden, gaven ze altijd iets mee. Uiteindelijk ben ik pas na de oorlog weer terug naar huis gegaan. Ik heb nog steeds contact met mijn pleegbroers en -zussen.’

Hoe wist u dat Nederland bevrijd was?
‘Op de Veluwe luisterden we stiekem naar Radio Oranje; de radio was verboden en zat goed verstopt boven het plafond. Tijdens de bevrijding reden de Canadezen voor de boerderij over de weg. We juichten, we waren ontzettend blij. We kregen ook snoepjes en koekjes van de geallieerden. Triomfantelijk reed ik met mijn zelfgemaakte fietsje het erf af richting de weg. En opeens: PANG! Er vloog zo een raket over mijn hoofd, over de boerderij. Een wraakactie van een Duitse soldaat. Ik schrok me een hoedje. Door de luchtdruk was ik van mijn fiets gevallen. Nou daar lag ik dan. Ik wist niet hoe snel ik mijzelf in veiligheid moest brengen. Ik was bang dat de oorlog helemaal nog niet was afgelopen. Gelukkig bleef het bij die ene aanval bij ons en waren we echt bevrijd.’

                 

School: de Dongeschool

‘We gingen met onze handen door de tarwe alsof het goud was’

Elvira, Bo en Elisa van de Dongeschool bellen gespannen aan bij het huis van de 85-jarige Ineke Sprenger-Hesselink. Hartelijk worden ze ontvangen met limonade en koekjes. Al snel is de spanning verdwenen en ontstaat er een mooi en interessant gesprek.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
‘Ik ben geboren in de Rivierenbuurt en in de oorlog zijn we naar Driehuis, dat is in de gemeente Velsen, verhuisd. Het was daar gevaarlijk vanwege de nabijheid van de haven van IJmuiden. We waren erg bang dat we gebombardeerd zouden worden, dus droegen we uit voorzorg een pannetje op ons hoofd. Na een paar jaar wilden de Duitsers een tankgracht – de Atlantikwall – maken langs de kust, zodat de bevrijders niet naar Nederland konden komen. Toen zijn we naar Amsterdam verhuisd, naar de Waalstraat. In dat huis had een jong Joods stel gewoond. Ze waren pasgetrouwd, het bruidsboeket hing nog boven het bed van hun slaapkamer. Dat beeld vergeet ik nooit meer, dat was zo verdrietig.
In Amsterdam ging ik ook weer naar school. We kregen les in de kelder van de kerk; het laatste jaar in een weeshuis. Het meisje hier op de klassenfoto ga ik nog steeds mee om, we zijn al meer dan zeventig jaar bevriend.’

Had u broers of zussen?
‘Ik had een vijf jaar oudere broer die voor de arbeidsdienst opgeroepen kon worden. Daarom ging hij niet naar school en verstopte hij zich thuis. Hij had een kristalontvanger, een klein zelfbouwradiootje, waarmee hij Radio Oranje kon ontvangen. Dat was heel fijn, zo waren we op de hoogte van nieuwtjes. Hij maakte van elk nieuwsbericht een tekst, zodat mijn vader en ik het konden rondbrengen in de wijk. Mijn vader had een grote kaart van Europa aan de muur hangen. Als hij via mijn broer hoorde hoe ver de bevrijders waren, kleurde hij dat gebied met rood potlood in op de kaart. Toen we hoorden dat de bevrijders in Normandië geland waren, stonden we allemaal te juichen!’

Wat at u tijdens de oorlog?
‘We aten aardappelschillensoep of aardappelschillenstamppot van de gaarkeuken. Mijn ouders hebben heel veel geld, hun laatste spaargeld, uitgegeven aan een flinke zak aardappelen. Die zou met de boot over de Zuiderzee komen, maar de boot is nooit aangekomen en we hebben de aardappelen nooit gekregen. Mijn broer ging op de fiets naar de Wieringermeerpolder om bij de boeren ons linnengoed te ruilen voor eten. Hij kwam thuis met een zakje tarwe. We gingen met onze handen erdoorheen alsof het goud was. Tijdens de bevrijding stond ik buiten te juichen naar de Canadezen en Amerikanen. Er stond een bevrijder op een tank met een koekje in zijn hand. Ik tikte op zijn hand en hij gaf het koekje aan mij. Ik liep meteen naar huis. “Ik heb een koekje!” riep ik blij. We hebben het met z’n vieren opgegeten. Zoiets lekkers had ik nog nooit geproefd.’

               

School: de Dongeschool

‘Het zoontje raapte alle krullen van zijn kaalgeschoren moeder op’

Winderig en koud, dus al zijn ze een kwartier te vroeg, Cleo, Doris en Juul van de Dongeschool bellen vast aan bij Lia van der Lugt-Gilbers. Ze zijn meteen welkom in de gezellige, en warme, woning. De kinderen hebben zelf rozen voor Lia meegenomen. Ze krijgen er limonade, koekjes, paaseitjes én een persoonlijk verhaal voor terug.

Zaten uw ouders in het verzet?
‘Nee, maar onze buurman ome Rinus was een echte verzetsheld, al hebben ze daar verder nooit over gesproken. Wij hadden geen onderduikers thuis. Ik denk ook niet dat het ooit gevraagd is, want mijn moeder had nooit nee kunnen zeggen. Zij heeft ons echt door de oorlog heen geholpen. Ze kon goed naaien en naaide de hele dag bij boer De Vries, die een boerderij langs de Amstel had. Aan het eind van de dag kreeg ze dan twee flessen melk waar de room nog opzat mee naar huis. Zo hield ze ons in leven. Mijn vader moest onderduiken, anders werd hij opgepakt om in Duitsland te gaan werken. Hij verstopte zich gewoon in ons huis, in een kamertje met een stoel en een rare kast die gemarkeerd was, zodat je niet kon zien dat het een kast was.’

Wist u wat er met de Joodse mensen gebeurde?
‘Ik wist dat ze werden weggehaald omdat ze Joods waren. Aan de overkant bij ons woonden in een rij huizen op de eerste etage allemaal Joodse mensen, en die werden op een dag allemaal opgehaald. Eén meisje daar had het geluk dat haar vader niet Joods was. Maar ze was wel heel bang. Ik zie haar nog zo met mijn moeder op straat staan toen dat gebeurde. Dat waren wel heftige momenten. Wij realiseerden het ons niet zo erg, maar nu ik ouder word, komt de tragiek zo naar boven.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘We hebben heel veel honger gehad. De gaarkeuken was bij de St. Catharinaschool en daar stonden van die grote gamellen met gore pap en soep. Rijen mensen schepten dat eten in hun pannetje, vreselijk. Maar er gebeurden ook hele goeie dingen in de oorlog. De slager had iedere avond verschillende kinderen aan zijn tafel. Bij de kapper hingen lijsten met namen van welke kinderen wanneer aan de beurt waren. En dat deed de bakker ook, mooi hè?
Er was geen licht ’s avonds, geen gas, niks. We hadden zo’n klein potje, met een héél klein laagje olie erop en daar zat een drijvertje op, net zoals een theelichtje. Dat dreef dan op de olie en dan moest je niet hard ademen, want dan ging het pitje uit. Bij dat kleine lichtje deden we spelletjes.’

Hoe was het na de bevrijding?
‘Hier aan de overkant was een vrouw die wat had geheuld met de Duitsers. Haar hebben ze uit wraak kaal geschoren. Mijn moeder was razend. Dat doe je niet. En die vrouw had een zoon, Jaap, een jong jochie nog. Jaap heeft toen alle krullen van zijn moeder opgeraapt en er een soort pruik van gemaakt door ze aan een hoedje te plakken. Heel triest vond ik dat. Heel veel later, na de oorlog, heb ik Jaap nog een keer ontmoet. Het was leuk om hem te zien, maar ik heb hem nooit verteld dat ik me dat voorval nog heel goed kan herinneren en hoe erg ik dat vond.’

              

School: de Dongeschool

‘De oorlog eindigde voor mijn vader pas toen hij in 2001 overleed’

Dick Neijssel (70) heeft de oorlog niet meegemaakt, maar kreeg als kind al veel over deze vreselijke tijd te horen. Zijn vader was namelijk de verzetsstrijder Dirk Neijssel (1922-2001), die zijn zoon vertelde wat hij had meegemaakt. Aan Jack, Melle en Abel van de Dongeschool vertelt Dick – op de plek waar het allemaal gebeurde – op zijn beurt over buitengesloten worden, angst, verraad en moed.

Waarom ging uw vader bij het verzet?
‘Hij groeide op in een heel arm, communistisch gezin. Hij werd vaak gepest om de drie Amsterdamse kruisjes op zijn kleding, wat betekende dat hij die van ‘de steun’ had gekregen. Dus toen Joodse mensen gediscrimineerd werden, herkende hij dat verschrikkelijke gevoel. Joodse kinderen mochten bijvoorbeeld niet meer naar hun eigen school, ook niet naar de Dongeschool, waar jullie op zitten. En in de speeltuin aan de Gaaspstraat waar we nu zijn, kwam een markt voor Joodse mensen, want naar gewone winkels mochten ze niet meer. Een aantal Amsterdammers pikte die maatregelen van de Duitsers niet en kwam in protest. Een van de eerste daden van verzet was de Februaristaking in 1941. Mijn vader deelde toen hier om de hoek bij de tramremise affiches uit met de tekst ‘Staakt!!! Staakt!!! Staakt!!!’. Het openbaar vervoer ging plat en veel mensen gingen niet naar hun werk. Het was een succes, maar de Duitsers sloegen hard terug en veel van mijn vaders kameraden werden opgepakt. Daarna ging hij bij het gewapend verzet.’

Was uw vader bang in de oorlog?
‘Mijn vader woonde al op zijn vijftiende, drie jaar voor de oorlog, samen met zijn broer op het Meerhuizenplein, omdat hun moeder niet voor alle kinderen kon zorgen. Hij was dus pas achttien toen de oorlog begon, nog amper volwassen. Maar dat werd hij toen snel. Hij wist heel goed dat de oorlog eraan kwam. Zijn oudere broer had al meegevochten in Spanje tegen Franco, een vriendje van Hitler, en wist wat er in Europa aan de hand was. Toen de oorlog uitbrak was mijn vader niet bang. Zijn eerste taak in het verzet was om Joodse mensen naar onderduikadressen te brengen, vaak helemaal naar Brabant of Limburg. In de kelder van de speeltuin hielp hij mee een verzetskrant te maken. Vanaf 1942 kreeg hij de opdracht om verraders te liquideren. Dat waren ontzettend gevaarlijke mensen die voor geld aan de Duitsers vertelden waar Joodse mensen woonden. Het engste vond mijn vader de uren nadat hij de opdracht had gekregen om iemand dood te maken. Want ook al was het voor ‘een goed doel’, het is het ergste wat je kunt doen. Daar heeft hij tot aan het einde van zijn leven verschrikkelijk veel last van gehad.’

Hoe beleefde uw vader de bevrijding?
‘Hij was blij toen de Canadezen hier over de Berlagebrug de stad binnenkwamen, maar zag ook nog voor zich hoe vijf jaar eerder de Duitsers over diezelfde brug aankwamen. Mijn vader is altijd bang geweest dat er opnieuw oorlog zou komen. Hij bewaarde in de linnenkast zijn revolver en twee handgranaten. Toen mijn moeder daar eens iets uitpakte, ging vlak daarna een van de granaten af. Hoewel ik heel klein was, kan ik mij de klap nog goed herinneren. De kamer was verwoest, maar het liep goed af. Mijn vader heeft wel de fout gemaakt om mij alle gruwelen van de oorlog te vertellen toen ik nog jonger was dan jullie. Door alle wrede details voelde het voor mij later alsof ik de oorlog zelf had meegemaakt. Mijn vader wilde altijd dat iedereen doordrongen was van de gevaren van onrecht, discriminatie en uitsluiting. De oorlog bleef hem achtervolgen en eindigde eigenlijk pas toen hij overleed.’

           

 

 

School: de Dongeschool

‘Ik dacht: waar zijn mijn vriendinnetjes nou gebleven?’

Annabel, Julia en Keshia van de Dongeschool ontmoeten Carla de Ruijter-Cosse bij haar thuis in de Kromme Mijdrechtstraat waar ze bijna 74 jaar woont. De Rivierenbuurt is echt haar buurt. Hier doet ze ook vrijwilligerswerk voor eenzame ouderen. Als kleuter voelde ze zich soms ook alleen, als er weer opeens Joodse vriendinnetjes waren ‘verdwenen’.

Waar woonde u toen de oorlog uitbrak?
‘Ik ben in 1940 in de schuilkelder geboren, terwijl de bommen om het huis vielen. We woonden toen in Amersfoort. Mijn vader zat in militaire dienst en werd in 1943 opgepakt. Toen hij uit de gevangenis in Scheveningen kwam, zijn we naar Amsterdam verhuisd, waar hij bij de brandweer kon gaan werken. Sinds die tijd woon ik in deze straat, toen een paar huizen verderop, op nummer 83. Er woonden heel veel Joodse mensen in de straat; dat zie je ook aan de vele struikelstenen nu. Onze Joodse vriendinnetjes zijn allemaal weggehaald, van de ene op de andere dag. Ik dacht, waar zijn die nou gebleven? Ik was jong, dus ik begreep nog niet waar ze waren. Op de kleuterschool in de Uiterwaardenstraat kreeg ik ook weer nieuwe vriendinnetjes, maar ik huilde wel veel om de vriendinnetjes die ik was kwijtgeraakt. Eén Joods vriendinnetje heeft het overleefd. Later heb ik nog met haar op de MULO gezeten.’

Was u bang in de oorlog?
‘Toen ik een jaar of vier was, was het hier het ergste, toen was ik wel bang. Je hoorde vaak sirenes, en waar je dan ook was, dan moest je meteen naar binnen omdat er een luchtaanval kon komen. Als kind is dat zeer beangstigend, ben je lekker aan het spelen, gaat ineens die sirene. Gelukkig hadden wij een grote tuin om in te spelen. Om de haverklap liepen hier soldaten door de straat. Die waren om de hoek in een spijkerfabriek met koetshuis gelegerd. Daar mochten wij eigenlijk niet komen van mijn ouders, maar ja, zij gaven weleens een stukje chocola of kauwgum. Dat hadden wij zelf niet. Als we dan thuiskwamen, kregen we van mijn moeder vreselijk op onze kop. Mijn ouders waren bang dat we misschien werden meegenomen.’

Wat aten jullie in de oorlog?
‘Hier op de hoek stond een kerk met daarin een pastorie. Daar kon je als kind met een pannetje naartoe en dan kreeg je broodpap. We aten verder vooral veel suikerbieten en bloembollen. Mijn vader kon af en toe brood bij de bakker krijgen. Hij probeerde van alles om ons te eten te geven. Als je het niet lekker vond, zeiden mijn ouders, dan ga je maar naar bed, want we hebben niets anders. We lagen sowieso heel vroeg in bed, om een uur of zes al. ’s Avonds werd alles verduisterd, dan mocht er geen licht meer aan. We hadden alleen kaarsjes of het licht van de kachel als die aan was. Mijn vader werkte dus bij de brandweer. Als ze echt honger hadden, deden ze alsof er brand was bij de boerderijen. Als een boer dan niets wou geven, zeiden ze: “Als er brand bij u is, komen we niet blussen.”
Gelukkig was Nederland in 1945 bevrijd. Bij de Berlagebrug kwamen Canadese en Amerikaanse soldaten op legervoertuigen de stad binnen. We waren zo blij, we kregen vlaggetjes, het leek wel Koningsdag. De soldaten reden over wat toen de Stalinlaan heette, richting de wolkenkrabber. Je mocht ook weer gewoon naar buiten, naar de speeltuin. Ik was toen vijf en begon net te begrijpen wat er allemaal was gebeurd.’

             

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892