School: de Dongeschool

‘Net toen ik mijn moeders hand vastpakte, rukten ze me bij haar weg’

Dongeschoolleerlingen Amir, Max en Ivan gingen op bezoek bij Salo Muller. Hij was pas vier jaar toen de oorlog begon, maar kan zich deze verschrikkelijke tijd nog goed herinneren. Zijn ouders zijn allebei in Auschwitz vermoord. Salo werd ook opgepakt, maar werd in de onderduik ondergebracht, onder een andere naam.

Weet u nog hoe de oorlog begon?
‘Ik was vier toen de oorlog begon. Dan weet je nog niet wat dat betekent. Wel vond ik het raar toen we de ramen moesten verduisteren. En dat ik een ster op mijn kleren kreeg. Dat vond ik heel spannend ook. In 1942, toen ik zes was, begon de oorlog eigenlijk echt voor mij. Toen besefte ik: er gaan gekke dingen gebeuren. Mijn moeder bracht mij op een ochtend naar school en zei: “Tot vanavond en lief zijn hoor”. Daarna ging ze naar haar werk, waar mijn vader ook werkte. Maar daar stond een Duitse overvalwagen voor de deur. Al het Joodse personeel werd erin geduwd en naar de Hollandse Schouwburg gebracht waar alle Joden werden verzameld. De buurman haalde mij die dag van school en bracht me naar mijn tante in de Dintelstraat. ’s Avonds was daar een razzia. Mijn tante zei dat ik in de hoek moest gaan staan en pas weer tevoorschijn mocht komen als de mensen weg waren. Als eigenwijs jongetje ging ik toch kijken. Toen werd ik meegenomen naar de schouwburg, waar ik mijn ouders op het toneel zag staan. Ik rende naar ze toe, had net de hand van mijn moeder vast, toen een verpleegster en twee Duitse soldaten mij wegrukten. Ze brachten me naar de crèche aan de overkant. Vier dagen zat ik daar in een bedje, ik plaste en poepte er ook. Ik schreeuwde om mijn vader en moeder, want ik dacht dat ze aan de overkant waren. Later hoorde ik dat mensen op het podium diezelfde avond met de trein naar Westerbork werden vervoerd. Daar hebben ze negen weken gezeten waarna ze naar Auschwitz zijn gebracht en in 1943 zijn vermoord. Ik heb ze dus nooit meer gezien.’

Wat is er met u gebeurd?
‘Na vier dagen in de crèche kwam mijn oom mij halen en moest ik onderduiken. Vanaf toen heette ik geen Salo meer, want dat is een Joodse naam, maar Japje. Ik ben bij acht verschillende onderduikadressen geweest; daar bracht Piet Bakker, het pseudoniem van verzetsstrijder Piet Bosboom, me steeds naartoe. Ik was op die adressen hele dagen alleen, mocht niet naar buiten, niet naar school en ik miste mijn vader en moeder. Als ik lastig was, kreeg ik slaag. Alleen de laatste jaren in Friesland was het wat beter. Maar niet heel fijn. Op één adres sliep ik in een bedstee – zo’n bed in de muur met deuren ervoor – op een matras van hooi en onder een dekbed van stro. Daar kreeg ik astma van. Als ik naar de wc moest, klopte ik op de deuren maar niemand deed open, dus plaste ik in bed. Ook moest ik me verstoppen als er Duitsers langskwamen. Op een ander adres waren veel Duitsers in de buurt. Daar werd ik ’s avonds in een kruipruimte onder de grond gezet. Ze haalden een vloerkleed weg, deden de planken omhoog, lieten me erin zakken – als ik pech had, viel ik op mijn gezicht – en dan timmerden ze het weer dicht. Boven hoorde ik lawaai, terwijl ik tussen de ratten en muizen de hele nacht onder de grond lag. Bij het laatste adres moest ik me in het kippenhok verstoppen. Moet je je voorstellen, tussen tachtig kippen! Dan moet je heel stil zitten anders gaan ze fladderen en dat maakt heel veel lawaai.’

Hoe is het voor u afgelopen en denkt u nog vaak aan de oorlog?
‘Mijn tante kwam mij na de oorlog halen. Dat mijn vader en moeder allang dood waren, wist ik nog niet. Mijn tante zei ‘Salo’ en ik dacht: ik heet toch Japje? Dus ik was helemaal de kluts kwijt. Ze wilde mij meenemen naar Amsterdam, maar ik wilde dat eerst niet, omdat de mensen op mijn laatste onderduikadres als mijn opa en oma voelden.
Ik was bijna tien jaar en ging voor het eerst naar school. Ik zat op de Dongeschool, waar jullie nu ook op zitten. Daar kwam ik direct in de derde klas terecht, want ik kon goed leren. Ik heb de eerste twee klassen dus nooit gedaan. Ik ging elke dag tot vier uur naar school en had dan nog van vijf tot zeven uur bijles.
Ik denk nog vaak aan de oorlog, ook omdat ik geregeld les erover op scholen geef. Maar ook daarnaast gebeuren er altijd wel dingen, waarbij ik denk: dat had ik wel aan mijn vader of moeder willen vertellen.’

School: de Dongeschool

‘Ik moest van de soldaten met mijn Joodse vriendje mee de vrachtwagen in’

Carel Wiemers was pas vijf jaar oud toen de oorlog begon. Zo jong als hij was, is hij meerdere keren aan de dood ontsnapt. Over zijn ervaringen heeft hij een boek geschreven. Lodewijk, Quinten, Sjoerd en Zenji van de Dongeschool hoorden uit eerste hand over wat hij heeft meegemaakt en konden hem van alles vragen.

Had u een vriendje in de oorlog?
‘Hans was mijn beste maatje, we deelden zelfs onze verjaardag. Op een zondag in 1943 was ik bij hem thuis aan het spelen en ineens werd er heel hard op de deur gebonkt. Er stonden Dutise soldaten voor de deur. Hans en zijn familie waren namelijk Joods. Toen de Duitsers binnenkwamen, moesten we met z’n allen in de woonkamer tegen de muur staan. Nadat de soldaten het huis hadden doorzocht en de ouders één koffer voor hen allemaal hadden ingepakt, gingen we naar buiten, ook ik. De moeder van Hans zei nog: “Deze jongen hoort niet bij ons, hij is niet Joods.” Daar hadden de Duitsers niets mee te maken. Ik moest mee, punt. Verschillende keren heeft ze het gevraagd, het antwoord bleef nee. Ze liet zelfs haar trouwboekje zien, de soldaten keken er niet eens in. Ik moest gewoon mee naar buiten.’

Bent u uiteindelijk meegenomen?
‘Buiten stond een vrachtwagen vol mensen ons op te wachten. De ouders en broer van Hans stonden al op de vrachtwagen en het moment dat ze Hans en mij ook op de vrachtwagen wilden tillen, pakte Hans mij heel stevig vast en zei: “Carel, ik ga met jou mee naar huis.” Door twee soldaten werden we ruw uit elkaar gerukt terwijl mijn vriendje mij vast probeerde te houden. Eén van die Duitsers gaf mij een schop onder mijn kont en ik moest wegwezen. Ik weet niet waarom ik opeens weg mocht, waarschijnlijk hadden ze geen zin in drama. Eigenlijk mocht ik van de Duitsers niet omkijken, maar zodra ik de hoek van de straat om was, heb ik toch gekeken. Ik moest weten wat er met mijn vriendje gebeurde. Tranen stroomden over zijn wangen, terwijl hij bij zijn moeder op schoot zat. Dat is het laatste beeld dat ik van hem heb. Ik heb hem daarna nooit meer gezien.’

Had u honger tijdens de Hongerwinter?
‘In 1943 hebben mijn ouders mij op de trein naar de Veluwe gezet. Ik zou daar eigenlijk een paar weken blijven om aan te sterken, maar dat werd langer. Ik woonde bij een boerenfamilie die mij als een eigen zoon behandelde. Op de boerderij was genoeg eten, ik heb dan ook geen honger gehad tijdens die vreselijke Hongerwinter. Ook als mensen uit de grote stad voor eten aanbelden, gaven ze altijd iets mee. Uiteindelijk ben ik pas na de oorlog weer terug naar huis gegaan. Ik heb nog steeds contact met mijn pleegbroers en -zussen.’

Hoe wist u dat Nederland bevrijd was?
‘Op de Veluwe luisterden we stiekem naar Radio Oranje; de radio was verboden en zat goed verstopt boven het plafond. Tijdens de bevrijding reden de Canadezen voor de boerderij over de weg. We juichten, we waren ontzettend blij. We kregen ook snoepjes en koekjes van de geallieerden. Triomfantelijk reed ik met mijn zelfgemaakte fietsje het erf af richting de weg. En opeens: PANG! Er vloog zo een raket over mijn hoofd, over de boerderij. Een wraakactie van een Duitse soldaat. Ik schrok me een hoedje. Door de luchtdruk was ik van mijn fiets gevallen. Nou daar lag ik dan. Ik wist niet hoe snel ik mijzelf in veiligheid moest brengen. Ik was bang dat de oorlog helemaal nog niet was afgelopen. Gelukkig bleef het bij die ene aanval bij ons en waren we echt bevrijd.’

                 

School: de Dongeschool

‘We gingen met onze handen door de tarwe alsof het goud was’

Elvira, Bo en Elisa van de Dongeschool bellen gespannen aan bij het huis van de 85-jarige Ineke Sprenger-Hesselink. Hartelijk worden ze ontvangen met limonade en koekjes. Al snel is de spanning verdwenen en ontstaat er een mooi en interessant gesprek.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
‘Ik ben geboren in de Rivierenbuurt en in de oorlog zijn we naar Driehuis, dat is in de gemeente Velsen, verhuisd. Het was daar gevaarlijk vanwege de nabijheid van de haven van IJmuiden. We waren erg bang dat we gebombardeerd zouden worden, dus droegen we uit voorzorg een pannetje op ons hoofd. Na een paar jaar wilden de Duitsers een tankgracht – de Atlantikwall – maken langs de kust, zodat de bevrijders niet naar Nederland konden komen. Toen zijn we naar Amsterdam verhuisd, naar de Waalstraat. In dat huis had een jong Joods stel gewoond. Ze waren pasgetrouwd, het bruidsboeket hing nog boven het bed van hun slaapkamer. Dat beeld vergeet ik nooit meer, dat was zo verdrietig.
In Amsterdam ging ik ook weer naar school. We kregen les in de kelder van de kerk; het laatste jaar in een weeshuis. Het meisje hier op de klassenfoto ga ik nog steeds mee om, we zijn al meer dan zeventig jaar bevriend.’

Had u broers of zussen?
‘Ik had een vijf jaar oudere broer die voor de arbeidsdienst opgeroepen kon worden. Daarom ging hij niet naar school en verstopte hij zich thuis. Hij had een kristalontvanger, een klein zelfbouwradiootje, waarmee hij Radio Oranje kon ontvangen. Dat was heel fijn, zo waren we op de hoogte van nieuwtjes. Hij maakte van elk nieuwsbericht een tekst, zodat mijn vader en ik het konden rondbrengen in de wijk. Mijn vader had een grote kaart van Europa aan de muur hangen. Als hij via mijn broer hoorde hoe ver de bevrijders waren, kleurde hij dat gebied met rood potlood in op de kaart. Toen we hoorden dat de bevrijders in Normandië geland waren, stonden we allemaal te juichen!’

Wat at u tijdens de oorlog?
‘We aten aardappelschillensoep of aardappelschillenstamppot van de gaarkeuken. Mijn ouders hebben heel veel geld, hun laatste spaargeld, uitgegeven aan een flinke zak aardappelen. Die zou met de boot over de Zuiderzee komen, maar de boot is nooit aangekomen en we hebben de aardappelen nooit gekregen. Mijn broer ging op de fiets naar de Wieringermeerpolder om bij de boeren ons linnengoed te ruilen voor eten. Hij kwam thuis met een zakje tarwe. We gingen met onze handen erdoorheen alsof het goud was. Tijdens de bevrijding stond ik buiten te juichen naar de Canadezen en Amerikanen. Er stond een bevrijder op een tank met een koekje in zijn hand. Ik tikte op zijn hand en hij gaf het koekje aan mij. Ik liep meteen naar huis. “Ik heb een koekje!” riep ik blij. We hebben het met z’n vieren opgegeten. Zoiets lekkers had ik nog nooit geproefd.’

               

School: de Dongeschool

‘Het zoontje raapte alle krullen van zijn kaalgeschoren moeder op’

Winderig en koud, dus al zijn ze een kwartier te vroeg, Cleo, Doris en Juul van de Dongeschool bellen vast aan bij Lia van der Lugt-Gilbers. Ze zijn meteen welkom in de gezellige, en warme, woning. De kinderen hebben zelf rozen voor Lia meegenomen. Ze krijgen er limonade, koekjes, paaseitjes én een persoonlijk verhaal voor terug.

Zaten uw ouders in het verzet?
‘Nee, maar onze buurman ome Rinus was een echte verzetsheld, al hebben ze daar verder nooit over gesproken. Wij hadden geen onderduikers thuis. Ik denk ook niet dat het ooit gevraagd is, want mijn moeder had nooit nee kunnen zeggen. Zij heeft ons echt door de oorlog heen geholpen. Ze kon goed naaien en naaide de hele dag bij boer De Vries, die een boerderij langs de Amstel had. Aan het eind van de dag kreeg ze dan twee flessen melk waar de room nog opzat mee naar huis. Zo hield ze ons in leven. Mijn vader moest onderduiken, anders werd hij opgepakt om in Duitsland te gaan werken. Hij verstopte zich gewoon in ons huis, in een kamertje met een stoel en een rare kast die gemarkeerd was, zodat je niet kon zien dat het een kast was.’

Wist u wat er met de Joodse mensen gebeurde?
‘Ik wist dat ze werden weggehaald omdat ze Joods waren. Aan de overkant bij ons woonden in een rij huizen op de eerste etage allemaal Joodse mensen, en die werden op een dag allemaal opgehaald. Eén meisje daar had het geluk dat haar vader niet Joods was. Maar ze was wel heel bang. Ik zie haar nog zo met mijn moeder op straat staan toen dat gebeurde. Dat waren wel heftige momenten. Wij realiseerden het ons niet zo erg, maar nu ik ouder word, komt de tragiek zo naar boven.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘We hebben heel veel honger gehad. De gaarkeuken was bij de St. Catharinaschool en daar stonden van die grote gamellen met gore pap en soep. Rijen mensen schepten dat eten in hun pannetje, vreselijk. Maar er gebeurden ook hele goeie dingen in de oorlog. De slager had iedere avond verschillende kinderen aan zijn tafel. Bij de kapper hingen lijsten met namen van welke kinderen wanneer aan de beurt waren. En dat deed de bakker ook, mooi hè?
Er was geen licht ’s avonds, geen gas, niks. We hadden zo’n klein potje, met een héél klein laagje olie erop en daar zat een drijvertje op, net zoals een theelichtje. Dat dreef dan op de olie en dan moest je niet hard ademen, want dan ging het pitje uit. Bij dat kleine lichtje deden we spelletjes.’

Hoe was het na de bevrijding?
‘Hier aan de overkant was een vrouw die wat had geheuld met de Duitsers. Haar hebben ze uit wraak kaal geschoren. Mijn moeder was razend. Dat doe je niet. En die vrouw had een zoon, Jaap, een jong jochie nog. Jaap heeft toen alle krullen van zijn moeder opgeraapt en er een soort pruik van gemaakt door ze aan een hoedje te plakken. Heel triest vond ik dat. Heel veel later, na de oorlog, heb ik Jaap nog een keer ontmoet. Het was leuk om hem te zien, maar ik heb hem nooit verteld dat ik me dat voorval nog heel goed kan herinneren en hoe erg ik dat vond.’

              

School: de Dongeschool

‘De oorlog eindigde voor mijn vader pas toen hij in 2001 overleed’

Dick Neijssel (70) heeft de oorlog niet meegemaakt, maar kreeg als kind al veel over deze vreselijke tijd te horen. Zijn vader was namelijk de verzetsstrijder Dirk Neijssel (1922-2001), die zijn zoon vertelde wat hij had meegemaakt. Aan Jack, Melle en Abel van de Dongeschool vertelt Dick – op de plek waar het allemaal gebeurde – op zijn beurt over buitengesloten worden, angst, verraad en moed.

Waarom ging uw vader bij het verzet?
‘Hij groeide op in een heel arm, communistisch gezin. Hij werd vaak gepest om de drie Amsterdamse kruisjes op zijn kleding, wat betekende dat hij die van ‘de steun’ had gekregen. Dus toen Joodse mensen gediscrimineerd werden, herkende hij dat verschrikkelijke gevoel. Joodse kinderen mochten bijvoorbeeld niet meer naar hun eigen school, ook niet naar de Dongeschool, waar jullie op zitten. En in de speeltuin aan de Gaaspstraat waar we nu zijn, kwam een markt voor Joodse mensen, want naar gewone winkels mochten ze niet meer. Een aantal Amsterdammers pikte die maatregelen van de Duitsers niet en kwam in protest. Een van de eerste daden van verzet was de Februaristaking in 1941. Mijn vader deelde toen hier om de hoek bij de tramremise affiches uit met de tekst ‘Staakt!!! Staakt!!! Staakt!!!’. Het openbaar vervoer ging plat en veel mensen gingen niet naar hun werk. Het was een succes, maar de Duitsers sloegen hard terug en veel van mijn vaders kameraden werden opgepakt. Daarna ging hij bij het gewapend verzet.’

Was uw vader bang in de oorlog?
‘Mijn vader woonde al op zijn vijftiende, drie jaar voor de oorlog, samen met zijn broer op het Meerhuizenplein, omdat hun moeder niet voor alle kinderen kon zorgen. Hij was dus pas achttien toen de oorlog begon, nog amper volwassen. Maar dat werd hij toen snel. Hij wist heel goed dat de oorlog eraan kwam. Zijn oudere broer had al meegevochten in Spanje tegen Franco, een vriendje van Hitler, en wist wat er in Europa aan de hand was. Toen de oorlog uitbrak was mijn vader niet bang. Zijn eerste taak in het verzet was om Joodse mensen naar onderduikadressen te brengen, vaak helemaal naar Brabant of Limburg. In de kelder van de speeltuin hielp hij mee een verzetskrant te maken. Vanaf 1942 kreeg hij de opdracht om verraders te liquideren. Dat waren ontzettend gevaarlijke mensen die voor geld aan de Duitsers vertelden waar Joodse mensen woonden. Het engste vond mijn vader de uren nadat hij de opdracht had gekregen om iemand dood te maken. Want ook al was het voor ‘een goed doel’, het is het ergste wat je kunt doen. Daar heeft hij tot aan het einde van zijn leven verschrikkelijk veel last van gehad.’

Hoe beleefde uw vader de bevrijding?
‘Hij was blij toen de Canadezen hier over de Berlagebrug de stad binnenkwamen, maar zag ook nog voor zich hoe vijf jaar eerder de Duitsers over diezelfde brug aankwamen. Mijn vader is altijd bang geweest dat er opnieuw oorlog zou komen. Hij bewaarde in de linnenkast zijn revolver en twee handgranaten. Toen mijn moeder daar eens iets uitpakte, ging vlak daarna een van de granaten af. Hoewel ik heel klein was, kan ik mij de klap nog goed herinneren. De kamer was verwoest, maar het liep goed af. Mijn vader heeft wel de fout gemaakt om mij alle gruwelen van de oorlog te vertellen toen ik nog jonger was dan jullie. Door alle wrede details voelde het voor mij later alsof ik de oorlog zelf had meegemaakt. Mijn vader wilde altijd dat iedereen doordrongen was van de gevaren van onrecht, discriminatie en uitsluiting. De oorlog bleef hem achtervolgen en eindigde eigenlijk pas toen hij overleed.’

           

 

 

School: de Dongeschool

‘Ik dacht: waar zijn mijn vriendinnetjes nou gebleven?’

Annabel, Julia en Keshia van de Dongeschool ontmoeten Carla de Ruijter-Cosse bij haar thuis in de Kromme Mijdrechtstraat waar ze bijna 74 jaar woont. De Rivierenbuurt is echt haar buurt. Hier doet ze ook vrijwilligerswerk voor eenzame ouderen. Als kleuter voelde ze zich soms ook alleen, als er weer opeens Joodse vriendinnetjes waren ‘verdwenen’.

Waar woonde u toen de oorlog uitbrak?
‘Ik ben in 1940 in de schuilkelder geboren, terwijl de bommen om het huis vielen. We woonden toen in Amersfoort. Mijn vader zat in militaire dienst en werd in 1943 opgepakt. Toen hij uit de gevangenis in Scheveningen kwam, zijn we naar Amsterdam verhuisd, waar hij bij de brandweer kon gaan werken. Sinds die tijd woon ik in deze straat, toen een paar huizen verderop, op nummer 83. Er woonden heel veel Joodse mensen in de straat; dat zie je ook aan de vele struikelstenen nu. Onze Joodse vriendinnetjes zijn allemaal weggehaald, van de ene op de andere dag. Ik dacht, waar zijn die nou gebleven? Ik was jong, dus ik begreep nog niet waar ze waren. Op de kleuterschool in de Uiterwaardenstraat kreeg ik ook weer nieuwe vriendinnetjes, maar ik huilde wel veel om de vriendinnetjes die ik was kwijtgeraakt. Eén Joods vriendinnetje heeft het overleefd. Later heb ik nog met haar op de MULO gezeten.’

Was u bang in de oorlog?
‘Toen ik een jaar of vier was, was het hier het ergste, toen was ik wel bang. Je hoorde vaak sirenes, en waar je dan ook was, dan moest je meteen naar binnen omdat er een luchtaanval kon komen. Als kind is dat zeer beangstigend, ben je lekker aan het spelen, gaat ineens die sirene. Gelukkig hadden wij een grote tuin om in te spelen. Om de haverklap liepen hier soldaten door de straat. Die waren om de hoek in een spijkerfabriek met koetshuis gelegerd. Daar mochten wij eigenlijk niet komen van mijn ouders, maar ja, zij gaven weleens een stukje chocola of kauwgum. Dat hadden wij zelf niet. Als we dan thuiskwamen, kregen we van mijn moeder vreselijk op onze kop. Mijn ouders waren bang dat we misschien werden meegenomen.’

Wat aten jullie in de oorlog?
‘Hier op de hoek stond een kerk met daarin een pastorie. Daar kon je als kind met een pannetje naartoe en dan kreeg je broodpap. We aten verder vooral veel suikerbieten en bloembollen. Mijn vader kon af en toe brood bij de bakker krijgen. Hij probeerde van alles om ons te eten te geven. Als je het niet lekker vond, zeiden mijn ouders, dan ga je maar naar bed, want we hebben niets anders. We lagen sowieso heel vroeg in bed, om een uur of zes al. ‘s Avonds werd alles verduisterd, dan mocht er geen licht meer aan. We hadden alleen kaarsjes of het licht van de kachel als die aan was. Mijn vader werkte dus bij de brandweer. Als ze echt honger hadden, deden ze alsof er brand was bij de boerderijen. Als een boer dan niets wou geven, zeiden ze: “Als er brand bij u is, komen we niet blussen.”
Gelukkig was Nederland in 1945 bevrijd. Bij de Berlagebrug kwamen Canadese en Amerikaanse soldaten op legervoertuigen de stad binnen. We waren zo blij, we kregen vlaggetjes, het leek wel Koningsdag. De soldaten reden over wat toen de Stalinlaan heette, richting de wolkenkrabber. Je mocht ook weer gewoon naar buiten, naar de speeltuin. Ik was toen vijf en begon net te begrijpen wat er allemaal was gebeurd.’

             

School: de Dongeschool

‘Er stonden twee vreemden voor de deur – mijn ouders, zeiden ze’

Shauna, Nandi en Laurien van de Dongeschool spraken met Hanneke Groenteman (geboren in 1939) die vroeger op hun school zat. Maar school was er voor haar niet bij als kleuter; Hanneke zat buiten de stad ondergedoken. Na het gesprek over hoe zij haar jonge jaren beleefde, gaan de kinderen met handen vol lolly’s terug naar school. “Neem maar lekker! Hier mag alles wat thuis niet mag!”

Ging u tijdens de oorlog naar school?
‘Ik was een baby toen de oorlog begon en zes toen het was afgelopen. Ik ging in de oorlog niet naar de kleuterschool. Pas toen ik zes was ging ik voor het eerst naar school, de Dongeschool, waar jullie nu ook op zitten. Toen ik tweeëenhalf was moest ik onderduiken, zonder mijn ouders. Alleen het laatste onderduikadres herinner ik me nog goed. Dat was in Rijnsburg bij oom Kees en tante Cor. Hun buurman was een NSB’er en oom Kees dacht, als ik een Joods kind in huis krijg in dit kleine straatje, weet iedereen het meteen. Hij heeft toen tegen de buurman gezegd: “Er komt een Joods kind bij ons in huis. Als je haar verraadt, breek ik na de oorlog je benen!” Dat vond ik zo dapper van hem.
Tijdens de onderduikperiode zat ik niet verstopt in een kast of een doos, maar ik mocht niet naar buiten. Als ik naar buiten moest, moest ik zo gekleed gaan dat ze niet zagen dat ik Joods was en heel zwart haar had. Bij mijn pleegouders kwam af en toe een hele deftige meneer, de professor noemden ze hem, op bezoek. Dan moest ik altijd even bij hem komen, kneep hij in mijn wang en zei: “pico bello”, alsof ik een paard was dat even gekeurd moest worden. Achteraf hoorde ik dat hij bij het verzet zat en ons kaarten kwam brengen zodat mijn tante eten voor ons kon kopen.’

Wat deed u zoal tijdens het onderduiken?
‘Als de kinderen naar school waren, was ik samen met tante Cor en haar baby thuis. Ik hielp veel in het huishouden. Tante Cor moest altijd wassen, schoonmaken, koper poetsen en eten klaarmaken voor de middagpauze. Ik had twee grote broers en een zusje dat net zo oud was als ik en waar ik het goed mee kon vinden. We sliepen met alle kinderen op zolder. Tijdens de Hongerwinter ging tante Cor op de fiets – met houten banden – naar de boeren in Friesland om eten voor ons te halen. De hongertocht heette dat. “Wij wonen bij Den Haag en hebben honger,” zei ze dan. “Ik heb kinderen thuis, mogen we iets te eten?” Dat kreeg ze en dan fietste ze het hele stuk weer terug. Bijna thuis stonden er een keer Duitse soldaten op de weg. Die hebben toen al het eten afgepakt. Alles was voor niks geweest. Over eten gesproken; mijn pleegouders waren strenggelovig. Er stond wel eens zuurkool in een glazen bak op de kachel te warmen. Een keer knapte de bak door de hitte; gauw stond ik op om ons avondeten te redden. Voor straf moest ik zonder eten naar bed, omdat ik tijdens het bidden was opgestaan.’

Hoe was het toen de oorlog voorbij was?
‘Dat was eigenlijk niet zo leuk. Ik had twee jaar bij tante Cor en oom Kees gewoond en had het daar erg naar mijn zin. Op een dag werd er aangebeld. Tante Cor zei: “Hanneke, ik geloof dat je ouders daar zijn.” Ik herkende ze niet. Ik geloofde niet eens dat het mijn ouders waren. Ik dacht altijd dat mijn moeder een bril had en mijn vader niet. Toen stonden daar ineens twee mensen voor mijn neus. De man had een bril en de vrouw niet. Ik dacht dat ze me voor de gek hielden. Ik rende snel weg. Maar uiteindelijk ging ik toch mee; terug naar Amsterdam met voor mij twee vreemde mensen. Mijn vader, moeder, opa en oma waren allemaal erg verdrietig omdat veel vrienden en familieleden waren omgekomen tijdens de oorlog. Daar zat ik dan, in een heel ongezellige omgeving. De dag nadat ik terug was, moest ik ook meteen naar school. Mijn moeder bracht me en zei: “Loop straks zelf maar naar huis.” Ik wist helemaal niet waar dat huis was, ik was er pas één keer geweest en raakte verdwaald. Een mevrouw heeft me uiteindelijk thuisgebracht. De eerste dagen op school vond ik helemaal niet leuk. Ik snapte niet wat ik in deze vreemde stad moest met ouders die ik niet kende.’

           

School: de Dongeschool

‘Mijn vader leerde ons dat niet alle Duitsers slecht zijn’

Milos, Safae, Sammie en Chaimae van de Dongeschool interviewden mevrouw Groot-Bosse bij haar thuis in Amsterdam. Haar broer Ton zat in de oorlog ondergedoken om aan tewerkstelling in Duitsland te ontkomen. Hij werd lid van de Binnenlandse Strijdkrachten. Vlak voor het einde van de oorlog is Ton door de Duitsers gefusilleerd bij Rozenoord. Zijn dood heeft een grote stempel gedrukt op het leven van mevrouw Groot-Bosse.

Hoe heeft u de oorlog ervaren?
‘Ik was dertien toen de oorlog begon, erg jong en nog een beetje naïef. Dat veranderde toen het voedsel schaars werd en de oorlog steeds dichterbij voelde. Samen met mijn vader liep ik 60 kilometer, ruim 8 uur op een dag, om eten te halen. Op herenschoenen, ik had geen gewone schoenen meer. We gingen dan naar een boer in Opmeer waar mijn broer ondergedoken was. Ton stuurde ons van tevoren een briefje, dus als wij met ons karretje aankwamen, wisten we zeker dat we iets te eten kregen. Maar we hebben ook echt hongergeleden. Onvoorstelbaar, maar wij likten alles af om maar wat binnen te krijgen, zoals een poes of een hond. We aten een keer stamppot toen er werd aangebeld. Er stond een man voor de deur die al drie dagen niets gegeten had. Mijn vader kende hem wel en heeft toen met een lepel van al onze borden een beetje stamppot gehaald. Op dat moment was dat niet leuk, maar achteraf vind ik het zo mooi. Ik heb altijd veel respect gehad voor mijn vader. Hij was een hele sterke man.’

Hoe ervaart u de Duitsers nu?
“Mijn vader leerde ons dat niet alle Duitsers slecht zijn. Ik weet nog dat we een keer gesnapt zijn toen we met eten terugkwamen uit Opmeer. Mijn vader leunde uitgeput tegen een brug en riep tegen de Duitse soldaat: ‘Neem alles maar mee’. Toen vroeg die soldaat: ‘Waar woon je?’, mijn vader antwoordde: ‘Om de hoek’. ‘Nou ga dan maar gauw verder’ en zo liet hij ons gaan. Er waren dus ook goede Duitsers. Ik vind het mooi dat ik, zijn dochter van bijna 89, daar nu zo over kan praten. Het heeft me wel moeite gekost, maar uiteindelijk moeten we het met z’n allen doen in de wereld. Zeker in moeilijke tijden.”

Hoe hoorde u dat uw broer was overleden?
‘De pastoor kwam onze winkel binnen en vroeg mijn vader mee naar achteren te komen. Na een tijdje werd ik geroepen. Ze vertelden me dat mijn broer Ton dood was. Mijn broertjes en zusjes en ik hebben enorm gehuild, maar het echte besef kwam pas later. We wisten eerst nog niet waarom Ton was vermoord. Dat was een moeilijke en zware tijd. Achteraf hebben we begrepen dat het gezin van Ton was verraden en dat ze Ton hadden aangeraden weg te gaan. Maar hij wilde die mensen niet achterlaten. De Duitsers hebben hem toen opgepakt, in de gevangenis gezet en later vermoord.’

Wat betekent het monument voor u?
‘Ik vind het goed dat het monument Rozenoord is opgericht. Ik was heel ontroerd door de uitnodiging van de opening. De bijeenkomst was erg mooi. Nog steeds ga ik op bepaalde momenten naar Rozenoord toe, bijvoorbeeld op de verjaardag van Ton.’

           

School: de Dongeschool

‘Hij wilde de vijand in de ogen kijken’

Meneer en mevrouw van Rijswijk zijn twee van de zes kinderen van verzetsstrijder Dirk Jan van Rijswijk. Hun zussen Guurt en Nel waren ook aanwezig bij het interview. Vader van Rijswijk werd op 8 maart 1945 gefusilleerd. Hij was actief in het verzet en de familie van Rijswijk had ook een Joods meisje als onderduiker is huis.

Wat deed uw vader in de oorlog?
“Hij was gemeenteambtenaar, maar werd tijdens de oorlog hoofd van het Nationaal Steunfonds in Santpoort, onderdeel van een verzetsorganisatie die de illegaliteit in Nederland financierde. Hij had een slim administratiesysteem opgezet waarmee 160 gezinnen financieel ondersteund werden, zonder dat te achterhalen was om wie het precies ging. Hij zat ook in de Voedselcommissie en in het bestuur van de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers in Velsen/Santpoort.

Waarom werd hij gefusilleerd?
Aan het eind van de oorlog werd hij opgepakt. In maart werd hij gefusilleerd als vergelding voor een aanslag op de hoogste baas van de SS in Nederland, Hans Rauter. Het verzet wilde een vleestransport overvallen, om vlees onder hongerlijdende gezinnen te kunnen verdelen. Bij toeval passeerde de auto van Rauter. Er ontstond een schietpartij waarbij Rauter geraakt werd, maar niet gedood. Als represaille werden 300 verzetsmensen uit de gevangenissen gehaald en doodgeschoten, waarvan 59 op de fusilladeplaats aan de Amstel. In die groep zat onze vader.”

Wat voelde u toen hoorde van uw vaders dood?
Wil: “Dat dringt eigenlijk niet door als je 8 jaar bent. Na zijn arrestatie kregen we nog een anoniem briefje met tekst: ‘De jongens maken het goed. Piet’. Piet Zwart was de schuilnaam van mijn vader. Toen dachten wij dus dat het misschien wel goed zou komen.”
Henk: “Maar op 8 maart kwam de dominee aan de deur. Het was miezerig grauw weer. Hij zei tegen moeder: ‘Ik moet u mededelen dat uw man zich niet meer in het land der levenden bevindt’. En toen hoorde ik een verschrikkelijke gil van mamma.”

Wat vindt u ervan dat uw vader zoveel risico nam?
“Mensen hebben ons inderdaad wel gevraagd hoe een vader van zes kinderen zijn gezin zo in de steek kon laten. Maar mijn vader was een idealist en ook zijn geloof speelde een rol. Hij zag het als zijn taak om mee te helpen aan de bevrijding. Hij zal zich beseft hebben wat de risico’s waren, maar het streven naar vrijheid en het helpen van mensen behoorden tot het hoogste goed.

Wat betekent het monument voor u?
Wil: “Bij de onthulling besefte ik misschien pas echt wat daar had plaatsgevonden. Dat er mensen rucksichtslos zijn neergeschoten, op een vrachtwagen zijn geladen en naar een massagraf in de duinen zijn gebracht. Iedereen op straat – zelfs kinderen werden aangehouden, en moest toekijken bij de executies. Ook onze tante Truus was daarbij. Ze vertelde later dat alle gevangenen een doek over het hoofd kregen, maar dat onze vader dat weigerde. Hij wilde de vijand in de ogen kijken. En toen de Duitsers hun geweren richtten, begon hij het Wilhelmus te zingen.”

Santpoort, 1 februari 2016, leerlingen van de Dongeschool uit Amsterdam interviewen kinderen van verzetsstrijder Dirk van Rijswijk over hun vader, foto’s: Katrien Mulder

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892