School: Van den Brinkschool

‘Mijn moeder gaf me haar laatste stukje brood’

Meneer Henk Gijsbertsen is geboren in 1931 en woonde tijdens de oorlog op de Wildekamp. Deze straat was de grens tussen Bennekom en Wageningen. Toen Wageningen op 10 mei 1940 moest evacueren, was de ene kant van de straat opeens leeg terwijl de Bennekommers wel mochten blijven. Aan Antoni, Julie, Manouk en Mare van de Van den Brinkschool vertelt hij over zijn oorlogsherinneringen.

Was u bang in de oorlog?
‘Als kind ben je niet zo snel bang. Die vliegtuigen, dat was alleen maar interessant. Geweldig vond ik het. Ik zie het nog voor me, die hele stoet vliegtuigen. Ik had nog nooit een vliegtuig gezien en opeens zie je er honderden. En die kwamen nog vrij laag over ook. Als jongen ben je dan eigenlijk niet bang. Dat komt pas later, als je wat ouder wordt.

U bent dus helemaal nooit bang geweest?
‘In oktober 1944 kregen we vier Duitse afweerkanonnen in het weiland voor ons huis. Vanaf daar gingen de Duitsers op de Betuwe schieten. Dat was na 17 september bevrijd; dat vond ik geweldig. In huis hadden we een erker, dat is een uitbouwtje aan de voorkant, en daar stond ik in en dan zag ik een grote vuurstraal en daarna pas de knal. Ik heb dus gezien hoe al de granaten werden afgeschoten. Maar de Engelsen gingen terugschieten en die granaten kwamen pal naast ons huis terecht, de een na de andere. Eén granaat is een meter van ons huis af gevallen. We stonden met de hele familie in de kelder. Door het kelderraampje kwam net een beetje licht naar binnen en toen viel dus die granaat. Het glas van het raam vloog alle kanten op. Mijn moeder, die met mijn jongste zusje naast het raam stond, zat opeens helemaal onder het bloed. Ze had een grote scherf in haar gezicht gekregen. Mijn zusje zat ook helemaal onder het bloed. Gelukkig kwamen ze bij de dokter erachter dat mijn zusje helemaal niet was geraakt en de wond van mijn moeder kon worden gehecht. Dan schrik je wel en toen ben ik ook wel een beetje bang geweest.’

Heeft u iets gemist in de oorlog?
‘Ja, eten. Alles was op de bon. Wij hadden wel het geluk dat we thuis een tuin hadden waar we groenten verbouwden en dat konden we inmaken. Maar in de oorlog was dat snel op en je kon niet naar de winkel om andere dingen te kopen dus we hadden heel weinig eten in de laatste maanden van de oorlog. Ik weet nog dat mijn moeder mij op 16 april 1945 een sneetje brood gaf en zei: ‘Dit is het laatste stukje, ik heb niks meer’. Een dag later stonden Canadezen op de stoep met witbrood uit Zweden! Het feit dat mijn moeder het laatste beetje eten aan mij gaf, dat vergeet ik nooit meer. Dat heeft heel erg indruk op mij gemaakt.’

             

 

 

School: Van den Brinkschool

‘Heb je de cadeautjes voor mijn verjaardag wel meegenomen, vroeg ik tijdens de evacuatie’

Mevrouw van Veen ziet Fenna, Mats, Zaza en Loki van de Van den Brinkschool al aan komen fietsen en zwaait enthousiast vanaf haar balkon. Ze noemt hen de jonge onderzoekers en is blij dat ze er zijn. Mevrouw van Veen was 2,5 jaar oud toen de oorlog begon. Haar herinneringen zijn dan ook echte jonge kinderherinneringen, zegt ze vooraf.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
‘Ik woonde aan de Prins Bernhardstraat, die nu de Bernhardstraat heet. In bezettingstijd mochten er van de Duitsers geen straten vernoemd worden naar leden van de koninklijke familie. Toen heette die straat de Frederik Hendrikstraat. Frederik Hendrik was een hele belangrijke man, de zoon van Willem van Oranje, stamvader van het koningshuis. Frederik Hendrik heeft Huis ten Bosch laten bouwen in Den Haag, waar nu Willem en Máxima wonen. Maar dat wisten niet alle Duitse soldaten, ze konden dat niet allemaal gaan nakijken. Wel grappig dus; Frederik Hendrik stond dichter bij het koningshuis dan prins Bernhard, want die was alleen aangetrouwd. En wij woonden in een straat naar hem genoemd! Op de foto zie je de vestjes die mijn moeder had gehaakt. Die waren oranje – een verwijzing naar het Koningshuis – met blauwe vergeet-me-nietjes erop geborduurd. We kregen daar veel leuke reacties op. Het was toch een verwijzing naar het koningshuis dat ver weg was.’

 Was het veilig bij jullie in de straat?
‘Tot september 1944 was de woonsituatie best veilig en normaal. Ik weet nog dat ik tijdens de Slag om Arnhem een vliegtuig zag langskomen met vlammen eruit. Dat beeld vergeet ik nooit meer. ‘Zit daar nog iemand in?’ vroeg ik aan mijn vader. ‘Nee, die is er allang uitgesprongen,’ zei hij. Wij schuilden die dagen samen met onze buren om en om in elkaars kelder. Dat vond ik best gezellig, want ik had een buurmeisje van dezelfde leeftijd. Kort daarna werd het nog gezelliger, met de hele straat – met nog meer kinderen – in de schuilkelder, bij de kinderboerderij in de buurt. Dat vond ik toen best interessant om mee te maken. Op 2 oktober 1944 moesten we evacueren en het enige wat ik vroeg aan mijn moeder was: ‘Heb je de cadeautjes voor mijn verjaardag wel meegenomen?’ Ik werd de dag erna namelijk zeven. Dat had ze, ook al had ze heel veel andere zorgen toen.’

Aan welke gebeurtenis tijdens de oorlog denkt u nog vaak?
‘Aan wat een prestatie mijn ouders hebben geleverd. Tijdens de tweede evacuatie gingen we richting Den Haag, naar mijn opa en oma. Maar we kwamen er snel achter dat we beter terug naar Veenendaal konden gaan, omdat er echt niets meer te eten was in Den Haag. Toen is mijn vader met ons in de handkar en mijn moeder op de fiets van Den Haag naar Veenendaal gelopen. De nagels van zijn voeten vielen eraf. Het was winter en bijna kerst. Mijn moeder heeft als een soort Maria overal aangebeld als we weer een slaapplek nodig hadden. De meest bijzondere kerst in mijn leven was die winter, in een school in Driebergen, samen met andere gezinnen, liedjes zingend in een kring.’

           

School: Van den Brinkschool

‘In mijn beste Duits zei ik dat mijn persoonsbewijs was kwijtgeraakt tijdens de evacuatie’

Op de maandagochtend van het bezoek regent het heel hard. Naomi, Robin, Ole en Marit van de Van den Brinkschool in Wageningen zijn blij dat ze lekker droog bij meneer Cor Zeldenrust zitten. Er is nog een mevrouw op bezoek, mevrouw Diederiksen. Zij luistert graag naar zijn verhalen over de oorlog en vindt het ook heel leuk dat de kinderen er zijn.

Wat was uw eerste gevoel toen de oorlog begon?
‘Het was spannend! Ik was dertien jaar en dan hou je wel van avontuur. Ik dacht dus niet meteen aan de gevaren, meer aan het avontuur. Maar ik heb ook wel eens in mijn bed liggen trillen van angst, hoor, als ik dichtbij de bombardementen hoorde. Je kan wel doen alsof je een hele flinke jongen bent…’

Maar vanbinnen ben je dan echt doodsbang
‘Ja, precies. Toen die V1 raket in 1943 het Rode dorp in was gevlogen, bijvoorbeeld. Daar was ik toevallig heel dichtbij. Door die explosie kwamen bij ons de ruiten zo naar binnen knallen. Gelukkig hadden we daar verduisteringspapier opzitten om de scherven tegen te houden, anders had er wel bloed gevloeid.’

Wat mocht u niet meer doen toen het oorlog was?
‘In het begin kon je gewoon alles doen. Maar op een gegeven moment mochten bepaalde dingen niet meer. Je mocht niet in de krant schrijven wat je zelf wilde. Je mocht niet schrijven wat de waarheid was als je iets had meegemaakt. Je mocht alleen maar goeie dingen over de Duitsers vertellen. Alles werd gecontroleerd. Je wist niet wat je ervan geloven kon. Uiteindelijk moesten we ook onze radio inleveren. Af en toe dwarrelden er krantjes naar beneden. Die werden uit Engelse vliegtuigen gegooid, en daar stond in wat er werkelijk gebeurde. Ik had voor mezelf altijd het idee dat ik maar beter gewoon beleefd kon doen tegen de Duitsers, want ze waren altijd sterker. Ik leerde zo goed mogelijk Duits, je vangt namelijk meer vliegen met stroop dan met azijn. Dat Duits kwam me goed van pas toen ik vijftien was en kon worden opgeroepen om te werken voor de Duitsers. Ik heb toen mijn persoonsbewijs verstopt en in mijn beste Duits vertelde ik de soldaten dat ik geen bewijs had vanwege de evacuatie. Ik zag er gelukkig jong uit voor mijn leeftijd, net als nu. Dus ze wisten niet dat ik al vijftien was. Ik zeg altijd maar: wat je denkt kunnen ze niet zien, maar wat je zegt kunnen ze wel horen.’

Wat herinnert u zich nog van de evacuaties?
‘Van de eerste evacuatie herinner ik me vooral de terugkomst in Wageningen na een week in Moerkapelle en hoe ik schrok dat de hele binnenstad verwoest was, ook mijn school. Bij de tweede evacuatie leerde ik een heel lief meisje kennen op een boerderij tussen Ede en Veenendaal waar we verbleven. Na de bevrijding ging ik in militaire dienst en werd ik gelegerd in de kazerne in Ede. Ik wist nog waar ze woonde en wanneer haar verjaardag was. Dat noemt men selectief geheugen. Op haar verjaardag ben ik langsgegaan om haar te feliciteren. Toen ik in Indië was, heeft ze me geschreven dat ze op me zou wachten en zo is zij later mijn vrouw geworden. Ja, het leven is een aaneenschakeling van toevalligheden, en dat is soms heel mooi.’

Heeft u nog een wijze les voor ons?
‘Altijd rustig blijven. Je niet opwinden, want de meeste dingen zijn het niet waard om je over op te winden. Het gaat toch allemaal weer voorbij. Vriendelijk blijven tegen de mensen is ook heel belangrijk. Een mens wordt gemakkelijker beoordeeld dan begrepen.’

          

School: Van den Brinkschool

‘Die rubberen banden, zonder lucht erin – dat ging van boinkeboink, dat voelde je wel!’

Het is maandagmiddag 25 maart 2019. Het begint te hagelen en Boris, Hazel, Teun en Sara van de Van den Brinkschool rennen naar het huis van meneer Jansen. Ze moeten even op adem komen en bellen dan aan. Meneer Jansen heeft een paaslolly en wat te drinken klaar staan. Hij was bijna 10 toen de oorlog begon en woonde met vier broers en zijn vader en moeder op de Van Uvenweg.

Had u hobby’s in de oorlog?
‘Jazeker, lekker voetballen op straat en kattenkwaad uithalen, net als jullie ook wel eens doen vermoed ik.  En af en toe voor het verzet een bericht ergens naartoe brengen. Ik liep namelijk, als jonge jongen niet zo in het oog van de Duitsers.’

Wat voelde u tijdens de oorlog?
‘Eigenlijk voelde ik maar weinig. Wij hadden hier in Wageningen na de eerste evacuatie, toen de oorlog er eenmaal was, weinig problemen. Ik ging naar de Buurtse school en mijn ouders bemoeiden zich ook niet zoveel met het verzet of andere zaken die met de oorlog te maken hadden. Wij mochten er ook niets over zeggen thuis. Het enige bijzondere dat wij meemaakten, waren de evacuaties. Verder vond ik het niet leuk dat we om acht uur ’s avonds al binnen met de lichten uit moesten zitten van de Duitsers. De Nederlandse Waffen-SS was eigenlijk nog gemener, want daar ging men vrijwillig bij. En er waren ook wel hele aardige Duitsers bij. Die moesten vanwege de dienstplicht nu eenmaal meedoen. Maar als je tien jaar bent en het is oorlog, zijn er ook een heleboel dingen waar je niet oplet omdat ze je niet persoonlijk raken.’

Heeft u gekke dingen gegeten tijdens de oorlog?
‘Rode bietjes met suikerbiet en bloembollen van de gaarkeuken bijvoorbeeld. Ook verzamelde ik prei en kool in de omgeving en mijn moeder sneed dat dan allemaal in kleine stukjes. Dat kookte ze tot groentesoep met wat roggemeel om te binden en een stuk liksteen (voor de koeien) voor het zout.’

Wat herinnert u zich nog van de evacuaties?
‘Ik herinner me vooral de tweede evacuatie in 1944. Toen zijn we met het hele gezin en een kruiwagen via Veenendaal, Leersum en Zeist in Maarssen bij een oude tuinbaas terechtgekomen. Mijn oudste broer ging al snel naar Duitsland om te werken. Samen met mijn vader ging ik op zoek naar eten, met een karretje en op fietsen met massieve banden van rubber, zonder lucht erin. Dat ging van boinkeboink, dat voelde je wel! Onderweg zagen we dode mensen uit het Westen op handkarren liggen. De eerste keer vonden we in Staphorst rogge in ruil voor kaplaarzen. De tweede keer haalden we voedsel bij onze familie in Raalte op de boerderij. Terug in Maarssen met het eten, net voor kerst, waren mijn moeder en drie broers al vertrokken naar Friesland! Dat was nooit gebeurd met die mobieltjes van nu. Het voedsel hebben we netjes achtergelaten bij die twee oude mensjes, die tuinlui. Mijn vader heeft toen wel vijf dagen rondgefietst voordat hij mijn moeder in Joure weer vond. Ik ging alleen op de fiets naar mijn familie in Raalte. Daar werden we bevrijd op 9 april en daarna ben ik met de fiets naar Maarssen gereden, heb ik het karretje opgehaald en ben ik terug naar Wageningen gegaan.’

                

 

School: Van den Brinkschool

‘Een van de Duitse soldaten bracht stiekem extra eten voor de onderduikers’

Mevrouw Jannie van Laar ontvangt Iris, Frederique en Sven van de Van den Brinkschool in Wageningen met paaseitjes én koekjes. Tegen Sven, die snel een eitje pakt zegt ze: ‘Chocolademannetje ben jij hè.’ Mevrouw van Laar was 10 jaar toen de oorlog begon. Ze woonde met haar vader en moeder in Rhenen. Voorafgaand aan de evacuatie op 10 mei 1940 logeerden er soldaten bij hun thuis.

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
‘Nou, ik wist wel dat die soldaten niet bij ons kwamen logeren voor de gezelligheid. We wachtten samen met hen tot de oorlog echt zou beginnen en ze naar het front zouden moeten. Dat vond ik wel een beetje griezelig, hoor. Het had wel als voordeel dat ik niet zo bang was dat de Duitsers ons huis in zouden nemen omdat onze logees ze er wel uit zouden gooien. Toen het zo ver was, op 10 mei 1940, we moesten de rijnaken in. Ik heb stiekem onder mijn winterjas een van onze kleine katjes meegenomen. Mijn moeder ontdekte het pas in de boot. Ze hoorde steeds ‘mauw’. Zo heette hij ook, want hij zei niet ‘miauw’, maar ‘mauw’.’

Hij was gewoon een letter vergeten! Waar bent u toen naartoe geëvacueerd?
‘We gingen naar Krimpen aan de Lek. Dat vond ik wel leuk, want dat was dichtbij de rivier en daar kon je lekker pootjebaden. In de verte kon ik de bombardementen in Rotterdam zien. Ik dacht: ‘Straks valt er een bom op mijn hoofd!’ Er verdwaalde wel eens een bom en die kwam dan in het weiland terecht. Ik was als kind ook bang dat die zielige kalfjes om zouden komen. Die konden trouwens heel erg mekkeren als ze niet te eten kregen, net als kinderen. Ik gaf ze wel eens teveel eten en dan kreeg ik weer op mijn kop. Mensen hadden vaak een boze tong, ook de Nederlandse boeren.’

Waren alle Duitsers slecht?
‘Nee. Er waren er zelfs bij die ons eten dat ze gepikt hadden kwamen brengen. Stiekem, hoor, anders werden ze gepakt en doodgeschoten. Een van die Duitse soldaten wist ook dat er op de boerderij mensen ondergedoken zaten, en kwam dan stiekem nog extra eten voor hen brengen. Dat heb ik altijd de meest lieve Duitser gevonden. We hebben nog lang contact gehouden.’

Was u de hele oorlog in Krimpen aan de Lek?
‘Een groot gedeelte wel. Maar op verschillende locaties. Eén keer waren we bij een gemene boer; daar deelden ze niets met ons. Dat heb ik toen aan de evacuatieleiding verteld en toen werden we overgebracht. Ik was gewoon bang dat we dood zouden gaan van de honger. Zo, steeds verplaatsend, zijn we langzaamaan weer naar huis gesukkeld. Toen we na de bevrijding weer terugkwamen in Rhenen was een groot gedeelte van ons dak eraf, maar de pop en haar wieg die ik had moeten achterlaten waren er nog! De loopgraven gebruikten we na de oorlog om verstoppertje te spelen. Ik kon eindelijk weer naar school, trouwde uiteindelijk met wie ik zelf wilde en ging op kantoor werken. Dat was voor mijn moeder en haar generatie wel anders geweest.’

School: Van den Brinkschool

‘Kinderen kunnen er niets aan doen wat hun ouders hebben gedaan‘

Sem, Nicky, Isolde en Siebe van de Van den Brinkschool komen binnen bij mevrouw Hennie Randewijk die direct vraagt of ze een koekje willen. Er is nog wat over sinds het laatste bezoek van haar kleinkinderen. ‘Dat zijn zulke snoeperds. Je kan je eigen niet bewegen of ze zitten aan de trommel. Die hebben de oorlog niet meegemaakt, maar ze hebben wel honger’. Mevrouw Randewijk was 12 jaar toen de oorlog begon. Ze woonde toen met haar drie zussen en ouders in de buurt van de de Harnjesweg.

Hoe zou u de oorlog in één woord omschrijven?
‘Mensonterend. Als ruzie om een spijker. Iedereen wil maar meer meer meer.’

Moest uw vader voor de Duitsers werken?
‘Nee, mijn vader was al te oud. Mijn man wel. Ik leerde hem voor de oorlog op school kennen. We gingen altijd samen tollen. Hij is zomaar op een zaterdag meegenomen naar Duitsland om daar te werken. Na anderhalf jaar zag hij kans te vluchten. Hij had aan een bewaker twee kilo Nederlandse koffie beloofd als hij één keer naar huis mocht gaan. Nederlandse koffie was heel geliefd bij de Duitsers. Daarna was hij natuurlijk foetsie. Hij kwam in een overall zonder onderbroek thuis en is nooit meer teruggegaan.’

Heeft u iemand van de SS gekend?
‘De man van onze buurvrouw tijdens onze tweede evacuatie in Ede zat aan het front bij de SS. Zij waarschuwde ons altijd voor razzia’s waarover zij werd ingelicht door haar contacten bij de SS. Na de bevrijding werd ze meegenomen met de ondergrondse – dat is de verzetsbeweging -, en moest ze, hoogzwanger, met een tandenborstel de trappen schrobben. Toen heb ik, snotneus die ik was, tegen de burgemeester gezegd dat dat niet eerlijk was en dat ze ook veel mensen had gered.’

Denkt u nog veel na over de oorlog?
‘Ja, ik denk vooral na over dat het typisch is dat het grote geld nooit werd aangetast, maar wel de armere woonwijken. Het enorme dure gebouw bij de Enka en de villa’s in het Belmonte waar de Duitsers zaten, werden nooit geraakt. Het rode dorp dan weer wel, door een rakettest van de Duitsers. En dat in Lunteren gelovige boeren die in hele grote boerderijen met mooie tuinen woonden het in hun hoofd haalden om 2,50 gulden voor een ei te vragen aan mij als kind dat alleen wat vodden aan had. Wij hadden niks meer na de oorlog. We hadden een huishouden zonder spullen. Ik heb 25 jaar als vrijwilliger bij het Rode Kruis gewerkt. Juist door wat ik heb meegemaakt in de oorlog, vind ik dat zo’n belangrijke organisatie. Je moet zorgen voor je medemens die het minder heeft.’

Denkt u nog wel eens aan de Duitsers?
‘Toen ik een paar jaar terug met mijn dochter en schoondochter in Keulen was, kon ik het niet laten. Voor een etalage stond een fiets die niet op slot zat; die pakte ik, voor de lol. Ik dacht dat die meiden allebei ter plekke een kind kregen, zo gilden ze. Ze zeiden: ‘Ma, je komt nog in de gevangenis!’ Eigenlijk moet ik ophouden met een hekel hebben aan alle Duitsers. Kinderen kunnen er niets aan doen wat hun ouders hebben gedaan. Zoals nu met die aanslag in de tram in Utrecht. Je kan niet ook niet de hele Turkse bevolking kwalijk nemen voor wat één idioot heeft gedaan.’

De kinderen moesten na het gesprek rennen om nog op tijd voor de bus naar gym te zijn. Maar had mevrouw Randewijk die fiets nou echt gestolen? Nee, dat was maar een grapje!

 

 

 

 

School: Van den Brinkschool

‘Zodra de boer weg was, aten wij de kattenbak leeg’

Op 18 maart fietsten Luuk, Max, Charlotte en Lieve van de Van den Brinkschool naar mevrouw Dikkie Bos. Haar kleinzoon was op bezoek om te helpen met de catering en natuurlijk ook om te luisteren naar zijn oma’s verhalen. De parkiet van mevrouw Bos liep opgewonden heen en weer in zijn kooi. Tijdens de oorlog woonde mevrouw Bos, toen 11 jaar, met haar ouders en jongere zus aan de Veerweg.

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
‘Op verschillende manieren. Ten eerste was ons gezin bevriend met een Nederlandse militair, Anton. Hij wachtte bij ons in de buurt met een groep soldaten het moment af om te gaan vechten tegen de Duitsers. Elke dag kwam hij bij ons op de koffie. Toen hoorden we opeens, via een buurvrouw die hem was tegengekomen, dat het zo ver was: hij moest naar het front. Daar is hij gesneuveld. Later heeft zijn broer hem herbegraven op de Greb; dat was de juiste plek. Ook hoorde ik in mijn kamer het geluid van Duitse soldaten die over de dijk marcheerden richting de Greb: boem, boem boem! Ik wist zeker dat de oorlog was begonnen toen ik op een dag tegen mijn moeder zei: ik moet naar school, het is tijd. Maar toen moest ik thuis blijven, omdat het te gevaarlijk was.’

 Hoe was de eerste evacuatie kort daarna voor u?
‘Mijn vader moest helpen het vee te verplaatsen en mocht daardoor niet meteen mee op de boot. Mijn zus lag ziek op bed en die waren ze vergeten. Mijn moeder wilde daardoor niet weg. Later hoorden we dat ze met een wagen van het Rode Kruis naar een ziekenhuis in Nieuwpoort was gebracht. Op de boot hebben we nog gezwaaid naar een andere boot met opa en oma erin. Ik weet nog goed dat er een vrouw uit de buurt, die bij de NSB zat, op het dek stond te zwaaien naar de Duitse vliegtuigen. Die is toen naar beneden geslagen. Verder herinner ik me één gebeurtenis heel goed, daar heb ik later nog wel hard om gelachen. We moesten de hele tijd in het ruim blijven en daar dus ook allemaal onze behoefte doen in een ton, die vervolgens werd leeggegooid in de Rijn. Een keer viel de ton onderweg naar boven om en viel alle poep en plas over de mensen die daaronder lagen! Wij zijn die eerste keer trouwens in Groot-Ammers terecht gekomen bij een fabriek voor rioolbuizen. In die buizen kon je goed verstoppertje spelen.’

Waar ging u heen tijdens de evacuatie in 1944?
‘Eerst gingen we naar mijn tante in Bennekom. Van daaruit liepen we, met een kruiwagen vol spullen, langs Renswoude, Scherpenzeel en een slot in Zeist tot we in Bilthoven belandden. In het bijhuisje van een christelijke boer die met de Duitsers heulde. Men zei dat hij de beste boer van Bilthoven was. Maar wij kregen nooit te eten van hem. Ik moest, als oudste, naar de gaarkeuken om koolsoep te halen. Ik ben best vaak van de honger flauwgevallen in de rij. Die boer gaf zijn katten, die bij ons sliepen, zijn etensrestjes. Zodra hij weg was, aten wij snel de kattenbak leeg, best lekker. Ik heb zelfs gejat in de oorlog: een stukje spek van een mevrouw voor wie ik iets uit de kelder moest halen. Die honger zal ik niet vergeten. Toen mijn kleinzoon in Afghanistan gelegerd was, deed ik iedere week een schoenendoos met snoep en heel veel borrelnootjes op de post. Ik wilde niet dat hij honger zou hebben.’

             

 

School: Van den Brinkschool

‘Er was niet zo veel te hobbyen in de oorlog’

Na haar introductieles op school over de twee evacuaties die Wageningen heeft meegemaakt, gaan Cristina, Thijs, Damian en Noor op bezoek bij Mia Wigman. Eenmaal boven in het Belmonte zien ze het mooie uitzicht. Mevrouw Wigman vertelt dat je bij helder weer zelfs Duitsland kan zien. Dan is het tijd voor het interview: ‘Jongens, je gaat je gang maar. Ik ben vandaag het slachtoffer. Spannend, hartstikke spannend.’

Heeft u na de oorlog nog een hondje gehad?
‘Meteen na de bevrijding niet, toen was er helemaal geen hondenvoer. Toen dat er wel weer was, heb ik natuurlijk altijd een hond gehad, maar nu niet meer want een hond hoort niet op een flat, een hond moet kunnen rennen.’

Hoe was de hygiëne in de oorlog?
‘Nou, in 1939 was hygiëne natuurlijk überhaupt anders dan nu. ’s Avonds deed je je plas op een po en daar deed niemand raar over. Tijdens de oorlog waren we heel zuinig met alles. Als we restjes zeep hadden, knoopte je een netje van touw en dan stopte je de restjes daarin. Die zuinigheid heb ik nooit meer afgeleerd. Uiteindelijk was er echt geen zeep meer.Toen gebruikten we klei om onze handen te wassen en ook om onze schoenen te poetsen.’

Had u ook een hobby tijdens de oorlog?
‘Padvinderij, melk halen op mijn fiets en schoenen poetsen. Er was niet zo veel te hobbyen. We moesten vooral veel meehelpen. Ik tekende en schilderde ook al graag. Ik weet nog goed dat we in 1944 Sinterklaas vierden met gedichten en gekke dingen. De Slag om Arnhem was al voorbij en de Duitsers waren hier nog wel de baas maar aan de overkant niet meer. Als cadeautje voor mijn vader had ik al in oktober een van zijn sigaren achterovergedrukt en ingepakt. Als jongste kreeg ik een nieuw schetsboek, geen idee hoe ze daaraan kwamen. Ik krijg het er nog steeds warm als ik eraan terugdenk.’

Als u het kon, wat zou u aan de wereld verbeteren?
‘Jeetje wat een dikke vragen hebben jullie. Verbeter de wereld begin bij jezelf en niet pesten. Denk goed over jezelf na, of de dingen die je doet ook kloppen. Waarom gooien mensen een blikje op de grond? Kieper het maar van je af! Andere mensen, vrijwilligers moeten het weer gaan opruimen. Kijk naar het jeugdjournaal en kijk wat daar fout gaat, de discriminatie; ik weet het allemaal en die ander heeft het fout. Dat is niet zo. Iedereen heeft zijn eigen gelijk en daar moet je goed naar kijken. Je mag soms wel stout zijn, maar niet gemeen, dat is ontzettend belangrijk.’

             

School: Van den Brinkschool

‘Daar lagen we met veertig mensen uit dezelfde straat in een varkensstal op stro’

Stijn, Bram Inez en Ben van de Brinkschool in Wageningen spelen nog even in de speeltuin voor het huis van Albertus van Kleef. Ze zijn wat vroeger dan afgesproken, maar meneer van Kleef heeft hen al gezien vanuit zijn huis. Negentig jaar is hij, vertelt hij bij binnenkomst. En dan: ‘Kom maar op met die vragen!’

Wanneer had u door dat de oorlog begonnen was?
Nou, dat hadden we wel door, hoor! Wij zagen in februari 1940 de rijnaken namelijk al klaarliggen in de haven en de stadsomroeper had ook al het een en ander aangekondigd. We hadden thuis al alles klaar staan voor het geval we moesten evacueren. De Greb – de Grebbeberg – was namelijk dé plek voor de Nederlandse militairen om Nederland te verdedigen tegen de Duitsers. Deze soldaten waren ook al ondergebracht in scholen. Op 10 mei kregen wij de opdracht weg te wezen, want de Duitsers waren in aantocht. Ik ging met ons hele gezin, mijn ouders en twee jongere broers, naar boeren in Groot-Ammers, dichtbij Schoonhoven. Daar lagen we met veertig mensen uit dezelfde straat in een varkensstal op stro. Dat was gek hoor, zo plotseling in een heel nieuwe omgeving. Ik kende daarvoor alleen maar Wageningen.’

Hoe was het toen u terugkwam na de evacuatie?
‘Alles was plat, half Wageningen was verwoest door Nederlandse soldaten, want vanaf de Greb schoten zij op de SS-groepen die hun linies in Wageningen hadden opgesteld. Mijn vader werd opgeroepen om de koeien uit de wei te trekken omdat ze niet waren gemolken tijdens de evacuatie. Ze zijn gewoon gebarsten door hun eigen melk. Daarna gingen we gewoon weer door met ons dagelijks leven. We trokken ons huis op de Essenlaan weer in en we gingen weer naar school. Waar we overigens wel moesten letten op wat we zeiden. ‘Die rotmoffen’ mocht je bijvoorbeeld niet zeggen, er zaten namelijk ook jongens in mijn klas van wie de vader bij de NSB zat, zoals de zoon van de slager. Later ben ik nog een keer geëvacueerd.’

Waar ging u toen naartoe?
Op 8 september 1944 was dat. Via veel omwegen zijn we uiteindelijk in Ouderkerk aan de IJssel beland. Mijn jongste broertje en ouders gingen naar een boer en ik en mijn andere broer naar een andere. Die boer vroeg direct: ‘Jongen, kan je melken?’ Ik dacht: dan moet ik ’s morgens steeds heel vroeg mijn bed uit om te melken, dat wil niet. Dus ik zei van niet, maar ik kon het ook echt niet. Helaas, toen kreeg ik de klus om het stront van de koeien in boten te stoppen en daarna over het land te strooien. In januari 1945 konden mijn ouders en jongste broertje ineens naar ons vorige evacuatieadres in Groot-Ammers. Mijn broer die bij mij woonde, wilde bij mama blijven en ging dus met hen mee. Ik bleef toen alleen achter voor vier maanden en dat vond ik helemaal niet leuk.’

Denkt u nog vaak aan de oorlog?
‘Ik denk niet zo veel meer aan de Tweede Wereldoorlog, als jongen gaat er toch veel langs je heen en de oorlog in Indië, waarvoor ik in 1948 werd opgeroepen in militaire dienst, heb ik veel bewuster meegemaakt. Daar zijn wel jongens van ons gesneuveld. Dus daar denk ik vaker aan.’

                                 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892