School: ASVO

‘Mijn vader vertelde dat ik Hermannetje heette en zijn zoon was’

Desmond, Oliver, Victor en Igno van de Asvo-school in het centrum van Amsterdam ontmoeten Herman Polak. Aan hen vertelt hij zijn herinneringen aan de oorlog. Als Joods kind moest hij onderduiken, zonder zijn ouders.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik ben ik 1937 geboren, dus toen de oorlog begon was ik 3 jaar oud. Wij woonden in Deventer. Mijn ouders waren een beetje naïef, goedgelovig betekent dat. Ze dachten: wij wonen al zolang in Nederland, ons gebeurt niets. Toen het eenmaal oorlog was en de Duitsers steeds meer maatregelen tegen Joden namen, zeiden veel mensen: ‘Dat gaat wel voorbij, wij horen helemaal bij Nederland’.

In 1942 besloten mijn ouders toch maar onder te duiken. Dat was de laatste keer dat ik ze zag. Mijn zus ging naar Enschede; ze ging daar gewoon naar school. Ze zag er ook niet zo Joods uit. Ik ging naar Amsterdam. Het ergste was dat mijn ouders niet wisten waar hun kinderen waren en of ze nog leefden. Een paar jaar later wist ik niet eens meer dat ik nog ouders had.’

Herinnert u zich nog hoe het was om onder te duiken?
‘Nou en of. Ik heb iets van 18 onderduikadressen gehad. Ik was een heel lastig jongetje, haalde kattenkwaad uit en was heel druk. Maar ik heb ook veel geluk gehad, ik kwam in huis bij de familie Pelgrom, die hadden al tien kinderen van zichzelf en namen toch nog onderduikerskinderen op. En toen de mensen klaagden dat ik zo’n kliertje was zei meneer Pelgrom: dat komt omdat hij zijn moeder mist. Hij moest zomaar ineens weg, hoe denk je dat zoiets is? Hij heeft iets heel moedigs gedaan, hij heeft me op een dag mee naar Artis genomen, zomaar naar buiten. Hij was mijn held.

Op een avond zijn we verraden, toen kwamen Nederlandse agenten naar boven en riepen: ‘Waar zijn de Joden? Waar zijn de Joden?’ Iedereen moest zijn bed uit. Ik vond het wel spannend, ik begreep niet hoe ernstig het was. Ik dacht dat het een spelletje was. Achter mij stond een Joodse slager, die zei: ‘Hermannetje, probeer terug te gaan naar je bedje’.’Dat lukte mij, zonder dat de agenten het door hadden. Die slager ging ervoor staan, zodat ze mij niet zagen.’

Gebeurde er ook soms wel iets fijns?
‘Ja, ik werd naar Landsmeer gebracht. We mochten niet naar buiten want ik zag er heel Joods uit met m’n zwarte haren. Maar het waren heel aardige mensen. Die vader heeft me een verrassing bezorgd: we hebben Sinterklaas gevierd. Dat kende ik niet, want daar was ik nog te klein voor en daarna mocht ik nergens meer heen, ook niet naar buiten. Ik kreeg een geweldig cadeau, hij had een timmerkistje voor me gemaakt, met een klein hamertje en spijkertjes, dan kon ik tenminste spelen. Ik heb het nog steeds.’

En toen was de oorlog afgelopen, weet u nog hoe de bevrijding was?
‘Mijn ouders hebben de oorlog allebei overleefd, mijn zusje ook. Na de bevrijding hoorde mijn vader dat er een klein Joods jongetje in Landsmeer was. Hij ging er naar toe en zag mij op straat spelen. Hij vroeg: ‘Hoe heet jij jongetje?’ Ik rende naar mijn pleegmoeder, ik was bang van hem, ik was bang voor alle mannen. Mijn vader vertelde dat ik Hermannetje heette en zijn zoon was. Hij zei dat hij mij volgende week zou ophalen. Maar ik antwoordde dat ik niet mee wilde. Want de burgemeester van Landsmeer had beloofd dat alle kinderen chocola zouden krijgen om zo de Bevrijding te vieren. Ik wilde niet mee omdat ik die chocola nog eerst wilde eten! Ik dacht: ik geef mijn chocola niet op voor zo’n vreemde meneer!’

Hoe was het om weer thuis te wonen?
‘Toen waren we weer thuis en niemand sprak over wat er gebeurd was. En weet je, ik geloofde als kind, en later ook nog dat de situatie mijn eigen schuld was, omdat ik een Jood was en ze de Joden dood wilden hebben. Na de oorlog ben ik heel hard gaan werken, ik heb de hele wereld afgereisd, ik ben wel honderd keer in New York geweest en negenhonderd keer in Japan. Ik ben drie keer getrouwd geweest, ik liep overal voor weg. Toen begreep ik dat ik hulp moest zoeken en ben ik naar een psychiater gegaan. Die zei dat je eerst van jezelf moet houden, pas dan kan je ook van iemand anders houden.’

School: ASVO

‘Die morgen werd de straat afgezet, een grote zwarte auto kwam voorrijden’

Sam, Hidde, Massimo en Mats van de Asvo-school in het centrum van Amsterdam komen naar de Bloemgracht om Yvonne en Ruud Schildmeijer te ontmoeten. Die vertellen hen het verhaal van het huis waar ze bijeen zijn. Het is een verhaal met een treurig einde.

Wat is er in dit huis gebeurd?

Yvonne: ‘In de oorlog woonde mevrouw Ten Have in dit huis op de Bloemgracht, samen met haar kinderen. Haar man was gedwongen in Duitsland te werken, ze stond er helemaal alleen voor. Al die kamertjes verhuurde ze aan Joodse onderduikers om een beetje inkomsten te krijgen. Op een dag kreeg ze een bericht van Durk Wolters, een communist van de CPN, een commandant van het verzet. Hij was gevlucht uit de gevangenis en zocht een schuilplaats.

Het was erg gevaarlijk want hier zaten al die Joodse onderduikers, en Durk kwam met zijn kompanen, allemaal verzetsmensen. Ze hadden al gauw een wapendepot, hier in de grote kast in de gang. Durk en mevrouw Ten Have werden verliefd en zo kwam het dat ze ook bij het verzet ging. Ze bracht krantjes rond, onder in de kinderwagen, haar jongste baby was een huilebalk, en de Duitsers hadden geen zin in krijsende baby’s, dus kon ze gewoon haar gang gaan.’

Ruud: ‘De twee andere mannen die ook hier zaten, zouden het wapendepot van de SD in de De Clercqstraat overvallen. Deze mannen, Koos Stevense en Jan Keune, wilden de wapens onklaar maken. Jan Keune ging eerst posten en wist toen precies wanneer de bewakers er wel en niet waren. Ze overmeesterden hem voor spertijd, de tijd dat je binnen moest blijven, met alle ramen geblindeerd.’

En toen? Wat gebeurde er toen? Zijn ze gepakt?

Yvonne: ‘Nee, ze hebben de bewaker vastgebonden en opgesloten in de kast, maar omdat het spertijd was moesten ze de hele nacht wachten. Ze kwamen ’s morgens heel vroeg thuis om aan Durk verslag uit te brengen. Die morgen werd de straat afgezet, prikkeldraad aan beide kanten, een grote zwarte auto kwam voorrijden. Drie mannen bonsden op de deur, mevrouw Ten Have schrok zich een ongeluk. Drie mannen in uniform stormden naar boven, gooiden de deur open en schoten de drie verzetsmannen in één keer dood. Ze gingen meteen weg, ze hebben het wapendepot niet eens ontdekt. Toen kwam de begrafenisondernemer en nam ze mee, daar kreeg hij geld voor. Ze hebben die mensen in een kuil gekwakt bij Bloemendaal, heel slordig, daar werden ze ontdekt. En na de oorlog hebben die Duitsers de doodstraf gekregen.’

Ruud: ‘Ze kwamen met drie officieren, twee Duitsers en een Hollander, dat was Maarten Kuiper, dezelfde man die Hannie Schaft heeft doodgeschoten. Ook bij het verraden van Anne Frank en haar familie was hij erbij. Dat was een echte slechterik. Hij is kort na de oorlog opgehangen.’

Wie heeft ze verraden?

Yvonne: ‘Waarschijnlijk zijn ze verraden door de meneer die op de eerste etage woonde. Beneden zat een winkel, die stond leeg. De man van de eerste etage had het hout van de vloer gestolen, dat deden de mensen om warm te blijven. Hij werd gepakt wegens diefstal. Maar hij was heel snel vrij. We denken dat hij de politie informatie heeft gegeven, zodat hij snel vrijkwam. Dit gebeurde allemaal nog maar tien dagen voor de Bevrijding.’

Hoe weten jullie dit verhaal?

Ruud: ‘Dit huis was van onze familie, wijzelf wonen hier pas 42 jaar. We hebben er veel over gelezen, we hebben ook overlevenden van de families uitgenodigd en we kregen een plaquette op de muur.’

Hebben jullie de oorlog zelf ook meegemaakt?

Yvonne: ‘Nee toen waren wij er nog niet. Maar mijn oma, en een tante en oom waren Joods, ze zijn in Auschwitz vermoord. We hebben daar natuurlijk veel over gehoord. En nu vertellen we het verhaal elke keer op Bevrijdingsdag. En dan laten we de bovenetage zien, daar hebben we een mini-museumpje ingericht, met foto’s, brieven, en een echte knijpkat uit die tijd. En Ruud heeft ook een kogel gevonden in de vloer, één van de kogels waarmee de verzetsmannen zijn doodgeschoten.’

School: ASVO

‘Ze stormden naar boven en schoten de drie dood’

Bodhy, Eva, Hannah en Onka lopen vanaf school, de ASVO in het centrum van Amsterdam, langs de gevelsteen met daarop de namen van de drie verzetsstrijders die in het pand op de Bloemgracht 82 zijn doodgeschoten. De huidige bewoners, Yvonne Nijhuis en Ruud Schildmeijer, leggen uit dat het huis vroeger heel veel kamertjes had, voor alle onderduikers. Ze hebben het huis geërfd van hun familie en hebben het verbouwd. De zolder hebben ze min of meer intact gelaten en ingericht als een minimuseum. Ter nagedachtenis aan allen die in dit huis verborgen hebben gezeten.

Wat is het hier mooi en groot! Woonden de verzetsstrijders hier?
Yvonne: ‘Vroeger was het hier heel anders. Er waren heel veel kleine kamertjes. In de oorlog woonde mevrouw Ten Have hier met haar kinderen. Haar man was gedwongen in Duitsland te werken en ze stond er helemaal alleen voor. Al die kamertjes verhuurde ze aan Joodse onderduikers, om zo een beetje inkomsten te krijgen. Op een dag kreeg ze een bericht van Durk Wolters, een communist en lid van de CPN. Hij was een belangrijke man, een commandant van het verzet. Hij was uit de gevangenis ontsnapt en zocht een schuilplaats.’
Ruud: ‘Wolters was gemeenteraadslid in Groningen, werd opgepakt en hangend onder een trein van Groningen naar Amsterdam is hij gevlucht.’
Yvonne: ‘Hij kwam hier terecht. Gevaarlijk, omdat al die Joodse onderduikers hier ook zaten. Durk kwam met zijn kompanen, ook verzetsmensen, en ze maakten een wapendepot in de grote kast in de gang hier. Hij was een charmante man en dacht: ‘wat een leuk kippetje is die mevrouw Ten Have’. Ze werden verliefd en zo kwam het dat zij ook bij het verzet ging. Ze bracht krantjes rond, onder in de kinderwagen. Haar jongste was een echte huilebalk, en de Duitsers hadden geen zin in krijsende baby’s, dus kon ze gewoon haar gang gaan.’
Ruud: ‘De twee andere mannen die ook hier zaten, Ko Stevense en Jan Keune, zouden het wapendepot van de SD in de De Clercqstraat overvallen. Ze maakten de wapens onklaar en Keune ging posten. Hij wist toen precies wanneer de bewaker er wel en niet was. Ze zouden hem voor spertijd, de tijd dat je binnen moest zijn, overmeesteren.’
Yvonne: ‘Ze hebben de bewaker vastgebonden en opgesloten in de kast. Toen ze weggingen was het spertijd en moesten ze de hele nacht wachten. ’s Ochtends vroeg kwamen ze weer bij de Bloemgracht om Durk verslag uit te brengen. Ze wisten niet dat de straat inmiddels werd afgezet, met prikkeldraad aan beide kanten, en dat een grote zwarte auto kwam voorrijden. Drie mannen bonsden op de deur, mevrouw Ten Have schrok zich een ongeluk. De drie, in uniform, stormden naar boven, gooiden de deur open en schoten Durk, Jan en Ko dood. Het was nog maar tien dagen voor de bevrijding. Daarna gingen ze meteen weg, zonder dat ze het wapendepot hebben ontdekt. De drie doodgeschoten mannen werden door een begrafenisondernemer meegenomen en bij Bloemendaal in een kuil gegooid. Na de oorlog hebben die Duitsers de doodstraf gekregen.’
Ruud: ‘De drie officieren waren twee Duitsers en een Hollander, Maarten Kuiper. Hij had ook Hannie Schaft doodgeschoten. Ook bij het verraden van Anne Frank en haar familie was hij erbij. Dat was een echte slechterik. Hij is kort na de oorlog opgehangen.’
Yvonne: ‘De drie verzetsmensen zijn waarschijnlijk verraden door de buurman op de eerste etage. Die was opgepakt omdat hij delen van de houten vloer uit de leegstaande tassenwinkel beneden had gestolen. Hij was heel snel weer vrij. We denken dat hij de politie informatie heeft gegeven en daarom vrij is gelaten.’

Hoe weten jullie dit verhaal?
Ruud: ‘Dit huis was in de familie. Wij wonen hier nu tweeënveertig jaar en hebben veel over het oorlogsverhaal gelezen. We hebben ook overlevenden van de families uitgenodigd en we kregen een plaquette op de muur van ons huis.’

Hebben jullie de oorlog zelf ook meegemaakt?
Yvonne: ‘Nee, toen waren wij er nog niet. Maar mijn oma, tante en oom, die allemaal Joods waren, zijn in Auschwitz vermoord. We hebben daar natuurlijk veel over gehoord. En nu vertellen we het verhaal elke keer op Bevrijdingsdag. Dan laten we de bovenetage zien, waar we een minimuseum hebben ingericht, met foto’s brieven en een echte knijpkat uit die tijd.’
Ruud: ‘Ik heb de kogels waarmee de verzetsmannen zijn doodgeschoten in de vloer gevonden. Die ga ik jullie laten nu zien.’

 

School: ASVO

‘Mijn mooie moeder was grijs en mager’

Ava, Isabel en Tycho komen vrolijk binnen in het mooie appartement van Marian Smook. In de tram hebben ze hun vragen nog doorgenomen. Tijdens het gesprek verdwijnt de vrolijkheid en zitten de ASVO-leerlingen doodstil te luisteren naar wat Marian hun te vertellen heeft. Opvallend is dat ze stuk voor stuk hun vragenlijstjes laten liggen. De vragen komen vanzelf en het wordt een boeiend gesprek. 

Wanneer begon de oorlog voor u?
‘Ik was zeven jaar toen de oorlog begon. Mijn moeder was Joods, mijn vader niet. Hij is bij ons weggegaan, waarna mijn moeder onbeschermd was. De Duitsers lieten je namelijk nog wel een beetje met rust als je met een niet-Joods iemand getrouwd was. Mijn moeder moest een ster dragen en dat was gevaarlijk, omdat je dan bij een razzia opgepakt kon worden. Als ze boodschappen ging doen, waren wij vreselijk bang dat ze niet meer terug zou komen. Ik liep een keer op de markt toen er een soldaat naar ons toekwam. Ik klemde mijn handen zo hard om mijn moeders arm dat ze later blauwe plekken had. Die man wilde alleen maar de weg vragen. Toen het heel moeilijk werd, mochten wij kinderen via het Rode Kruis naar Ommen. Verstopt onder het zeil, slapend op stro, gingen we daar op een dekschuit naartoe. In het gymnastieklokaal van een school in Ommen kwamen dorpsbewoners om de beurt een kind uitzoeken. Alleen mijn broertje werd niet gekozen. Ik begon toen heel hard te gillen, want ik had beloofd voor hem te zorgen. Hij was pas drie. Toen kwam er een postbode en die nam mijn broertje mee. Hij zei dat ik elke dag bij hem langs mocht komen. Mijn moeder was ondergedoken en er was al die tijd helemaal geen contact. Ik was al tien en wist dat het niet goed kon aflopen, want mijn opa en oma en mijn ooms en tantes waren al weggehaald.’

Wat is uw sterkste herinnering aan de oorlog?
‘Dat was nog thuis. Ik was toen zo oud als jullie nu en wat hadden we een honger. Ik ben een keer met een handkar naar Badhoevedorp gelopen om suikerbieten te halen. We verbleven veel met z’n allen in het grote bed van mijn moeder. Daar was het lekker warm en dan zongen we liedjes. We kregen heel weinig brood. Het brood dat we mochten we om beurten snijden. Je moest dan wel blijven zingen. Weet je waarom? Omdat je tijdens het zingen niet stiekem brood kon eten!’

Hoe was het in Ommen?
‘Het was eng, want in het dorp waren veel Duitsers ingekwartierd. Op een avond werd er vreselijk geschoten. We zaten in een schuilkelder in de tuin. Van de zenuwen moesten we steeds plassen en dan werd mijn pleegvader heel boos. In Ommen hadden we twee uur school per dag en we hadden veel huiswerk. Ik wist dat ik niet lastig moest zijn, geen ruzie moest maken, want die mensen waren zo aardig geweest om mij in huis te nemen. Ze waren Christelijk en ze hadden de taak anderen te helpen. Ze gaven me veel eten, maar ik was zo vermagerd, ik verdroeg dat vette eten niet. Eigenlijk was het voor iedereen moeilijk. Ik was geen vrolijk kind, altijd bezorgd om mijn moeder, en ik verstond hun dialect niet.’

Hoe was het leven voor u na de oorlog?
‘Mijn moeder kwam ons halen. Ik herkende haar niet. Ze was altijd prachtig, groot en met mooi donker haar. Toen ik haar zag was ze zo mager en ze was helemaal grijs. Na de oorlog waren we heel erg arm. Mijn moeder moest huizen schoonmaken. Elke week ging ik naar m’n vader om geld voor ons op te halen. Dat was niet zo leuk. Ik moest  in die tijd altijd aardig zijn. Nog steeds kan ik nooit iemand vragen om iets voor me te doen. Ik wil alles zelf doen, nooit lastig zijn. Mijn dochter zegt: “Je deed altijd raar vroeger. Je zwaaide ons nooit uit als we op schoolreisje gingen, je was altijd meteen weg. Ook later niet als we met vakantie gingen.” Kennelijk kan ik geen afscheid nemen. Dat weet je niet van jezelf, dat hoor je dan later van anderen. Daarom denk ik vaak aan de kinderen in Oekraïne, die de ervaringen van nu hun hele leven zullen meedragen.’

School: ASVO

‘Het boek heeft veel tranen van Ronny gekost’

Mirjam Elias is de auteur van Het verlaten hotel, een verhaal gebaseerd op de ervaringen van Ronny, haar man Ronald Sweering. ASVO-leerlingen Ella, Jitte en Stefano zijn bij haar thuis om haar te interviewen. Daar is ook een grote vitrinekast met Indiaantjes, die Ronny kreeg als hij bij zijn oma moest slapen als in zijn slaapkamer paspoorten werden vervalst. Tijdens het gesprek staan er koekjes en fruit op tafel, geserveerd op de borden uit het hotel van de ouders van Ronny.

Wanneer vertelde uw man het verhaal voor het eerst aan u?
‘Tussen de bedrijven door, bijvoorbeeld als we in de auto zaten. Dan zagen we een konijntje in het weiland en dan praatten we daarover en dan begon Ronny ineens te huilen. Dan vertelde hij dat hij zijn onderduikvriendje Willy indertijd twee konijntjes had gegeven om hem gezelschap te houden. Dan stapten we uit en zaten we heel lang te praten. Mijn schoonvader, Ronny’s vader dus, heeft mij gevraagd het verhaal over zijn hotel te schrijven. Zo is het begonnen. Toen ben ik gaan zoeken naar informatie. Dat was moeilijk, omdat al veel mensen overleden waren. Het is geen geschiedenisboek geworden, ik heb het geschreven door de ogen van een kind én in de tegenwoordige tijd, zodat het net is of je erbij bent.’

Wij vinden het een heel mooi boek, dus dat is wel gelukt. Hoe lang heeft u eraan gewerkt?
‘Af en aan, ongeveer zeven jaar. Ik ben heel blij dat jullie het mooi vinden, want het heeft veel moeite gekost, en veel tranen van Ronny.’

Wat was het moeilijkste?
‘Dat Ronny er nooit meer over heeft gepraat. Hij had alles verdrongen, omdat het te erg was. Zelf heb ik ook erg veel gehuild tijdens het schrijven. Maar het was ook heel fijn om te doen. Het is een soort puzzelen. Soms vertelde Ronny wat, zoals ‘Dat kwam door de muur…’. Dan vroeg ik door en vertelde hij dat er in de school een muur gebouwd was om de Joodse kinderen te scheiden van de anderen. Op een dag vertelde hij over het jongetje aan de overkant, de ondergedoken Willy die helemaal alleen in de kelder woonde. Hij was pas twaalf. Ronny was acht. Zo’n verhaal had ik nooit kunnen bedenken. Ik las wel eens stukjes voor aan kinderen en die vonden het verhaal van Willy het mooist. Maar Ronny werd altijd kwaad. “Zo was hij niet, ik zou nooit met dat jongetje willen spelen,” zei hij dan boos. Hij wist niet eens meer hoe Willy eruitzag, want hij had moeten beloven dat hij er nooit een woord over zou vertellen, dus hij had het diep weggestopt. Toen ben ik gaan zoeken naar Willy en ik heb hem gevonden. Dat wil zeggen, zijn familie, want Willy is in de oorlog vermoord.
Ronny had ooit foto’s van het huis van Willy gemaakt en zelfs dat wist hij niet meer, maar ik wel. We vonden de foto’s en toen hadden we het huisnummer. En later vonden we een oud telefoonboek. Het was een hele speurtocht. Later ontmoetten we Willy’s familieleden, neefjes en nichtjes, en toen had ik een idee hoe Willy was en ik ben meteen gaan schrijven. De volgende morgen las ik het Ronny voor en zei hij: “Ik zie hem weer voor me, zo was hij echt!” En hij begon zich toen heel veel te herinneren. Als mensen heel nare dingen meemaken vinden ze het moeilijk erover te praten. Soms hebben ze zelfs geen herinnering meer. Gelukkig is het toch gelukt en daarom kunnen jullie het lezen en deze verhalen doorvertellen, zodat we nooit zullen vergeten wat er gebeurd is.’

   

 

 

School: ASVO

‘Je weet dat het gevaarlijk is, maar je doet het toch’

Mirjam Prins woont in Beth Shalom, een Joods bejaardentehuis in Buitenveldert. In haar kamer staat een zuurstofapparaat te zoemen. Mirjam heeft dag en nacht extra zuurstof nodig. De kamer is klein en er zijn niet genoeg stoelen. Maar dat is snel opgelost. Twee kinderen gaan op de grond zitten, eentje kan op de bank en eentje neemt plaats in de rolstoel. ASVO-leerlingen Mert, Chris, Lois en Valeri hebben hun vragen meegenomen voor de negentigplusser, die negen jaar was toen de oorlog begon en toen met haar ouders, zus en twee broers in de Uithoornstraat in Amsterdam-Zuid woonde.

Wanneer wist u dat de oorlog was begonnen?
​‘Ik was negen toen het begon en op die leeftijd kun je dat net een beetje begrijpen. Iedereen begon te klagen: nou moet dit en nou moet dat. En Joodse mensen kwamen in gevaar. Er kwamen razzia’s; dan ze zetten eerst de straat af en daarna gaan ze op zoek naar Joodse mensen. Mijn vader was op zijn werk opgehaald en zat in de gevangenis bij het Leidseplein. Daarvandaan was hij naar Westerbork vervoerd. Ze hebben hem daar gemarteld om te weten te komen waar zijn familie was. Maar hij wist het echt niet. Steeds als de bel thuis ging, schrok je je dood. We woonden op driehoog, dus je kon niet zien wie er op straat stond. Naast ons woonde een gezin van NSB’ers. Omdat de keukens aan elkaar grensden en het gehorig was, mochten we daar niet praten. Één keer kwamen er mannen binnen om m’n oudste broer, die veertien was, te halen. Mijn moeder heeft hem niet meegegeven. Het waren geen Duitsers maar Nederlanders, mensen die er waarschijnlijk geld voor kregen. Tijdens een razzia in onze straat heeft een buurman gezegd dat er in ons huis geen Joodse mensen woonden en ze geloofden hem. Die mensen waren er ook.’

Moest u onderduiken?
‘Op een dag, ik was pas tien, moest ik met een voor mij onbekende meneer mee. Dat was heel eng. Ik had niet veel bagage bij me en ik had een grijs jasje aan en een hoedje op; ik weet het nog precies. We gingen met de trein naar Rotterdam. Die meneer zat niet naast me, alsof hij niet bij me hoorde. Hij gaf me een pakketje. “Je moeder heeft nog brood voor je meegegeven,” zei hij. Maar toen ik het openmaakte zat er een onderbroekje in, het was nog niet eens droog. Ik kwam bij een gezin van een trambestuurder terecht en moest op een kamer bij hun zoon van achttien slapen. Dat vond ik niet leuk. Het was wel een wonder dat ze me in huis hebben genomen. Daar in Rotterdam bracht ik krantjes van Het Parool, verstopt onder m’n jas, rond. Je weet dat het gevaarlijk is, maar je doet het toch. Als kind besef je het niet zo; het is een groot avontuur voor je. Een keer werd ik op een plein aangehouden. Ik moest toekijken hoe een man of tien door Duitse soldaten werd gefusilleerd. Ik was zo bang dat ze zouden ontdekken dat ik die krantjes bij me had. Als ik er nu over praat, zie ik het weer voor me. Het is niet uit te leggen, het was zo verschrikkelijk.’

Hoe was het na de oorlog?
‘Ik zat drie dagen lang in de RAI met andere kinderen die ondergedoken waren geweest, en nu weer opgedoken waren. Ik was haast de enige die haar ouders en broers en zus nog had. Ik schaamde me. Ik vond het zo verschrikkelijk voor al die kinderen die alleen over waren. Ik ben helemaal door het lint gegaan, er moest een psycholoog bij komen. Ik herinner me uit die tijd ook de meisjes die werden kaalgeschoren omdat ze met een Duitser hadden gevreeën. Heel erg, maar ik gunde ze het wel, want je bent zo verbeten, zo vreselijk boos. We waren heel blij met de Bevrijding. Vijf jaar is zo vreselijk lang. Maar we waren ook verdrietig, omdat mijn hele familie vermoord was. Ik had geen ooms en tantes, geen neven en nichten, geen opa en oma meer. Dat is dan verkapte blijheid. Dat mijn vader terugkwam, was een wonder. Hij kwam ’s nachts thuis, we hadden nog geen elektra. Hij trok het touwtje in de brievenbus stuk, hij kon niet naar binnen en hij heeft die nacht in het portiek geslapen. De buurvrouw vond hem en heeft hem eten en drinken gegeven en bij ons op de deur gebonsd. We vlogen naar beneden. Het was zo onwerkelijk, je denkt dat je droomt. Hij was zo mager! Er is nooit meer over gesproken. De mensen waren al gewend te zwijgen omdat alles toen zo gevaarlijk was. Ik ben getrouwd met een man die in Bergen-Belsen had gezeten. Ook met hem is er nooit over gesproken.‘

Is het u gelukt om het achter u te laten?
‘Dat is me niet gelukt, ik ben er nog altijd mee bezig. Mijn eigen leven is niet meer zoveel waard, maar ik heb wel kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen. We mogen dit nooit vergeten en moeten dit altijd blijven vertellen.’

                                                              

 

School: ASVO

‘Mijn ouders hebben jong de verkeerde keuze gemaakt’

Floor, Pim en Valente zien op tafel bij Helmert Woudenberg een grote foto van een blond jongetje tussen zijn ouders. Het jongetje is de bekende acteur zelf. Hij werd geboren in een familie die actief was in de NSB en SS. Zijn biologische ouders zijn gestorven toen Helmert nog een baby was. Hoe die foto dan kan bestaan? Dat en nog veel meer over zijn achtergrond komen de ASVO-leerlingen te weten tijdens het interview.

Is dit een een foto van uw ouders en u?
‘Ja, ik ben daar ongeveer vijf jaar oud. Mijn ouders waren toen al dood. Ik ben in februari 1945 geboren in Duitsland. Mijn moeder stierf voordat ik één jaar oud was, mijn vader stierf al voor mijn geboorte. Ik ben geadopteerd door een boerenfamilie met veel broers en zussen en heb een heel gelukkige jeugd gehad. De foto is een trucage, zodat ik wist wie mijn echte ouders waren. Het zat zo: mijn opa was één van tien kinderen. Ze waren erg arm; de kinderen gingen niet naar school. Er was grote werkeloosheid en mensen vertrokken naar Duitsland, waar het beter was. Daar had je de NSDAP, een organisatie voor arbeiders. Mijn opa was enthousiast en sloot zich aan. In de oorlog wilden de Duitsers ook zo’n arbeidersfront in Nederland en ze benoemden mijn opa als hoofd. Na de oorlog zat mijn opa lang in de gevangenis, omdat hij een collaborateur was geweest.
Mijn vader vocht in eerste instantie voor het Nederlandse leger. Bij een confrontatie bij de Afsluitdijk, waarbij de soldaten de opdracht kregen een groep Urker vissers dood te schieten, is hij gefrustreerd naar Duitsland gegaan, waar hij al op school had gezeten. Daar ging hij bij het Duitse leger. Hij zat bij de SS en werd naar Rusland gestuurd. Veel soldaten waren eenzaam en ze zetten een advertentie in de krant voor een meisje om mee te schrijven. Mijn moeder, toen zestien, las dat en reageerde. Ze schreven elkaar heel veel brieven. Mijn moeder schreef hem: “Duitsland gaat misschien verliezen. Ik weet niet hoe het afloopt met jou, maar ik wil met je trouwen en een kind.” Ze zagen elkaar een paar dagen, ze zijn getrouwd en ik ben verwekt. Ze trokken zich niks van de oorlog aan, ze waren erg verliefd. Daarna vertrok mijn vader weer en mijn moeder heeft hem nooit meer teruggezien. Hij is gesneuveld in Rusland.’

Wat gebeurde er toen met uw moeder?
‘Het ging erg slecht in Nederland. Haar familie, die bij de NSB zat, bracht haar naar een klooster in Duitsland. Daar ben ik geboren. Mijn moeder was erg in de war. Als er luchtalarm was, wilde ze niet in de schuilkelder. Ze rende met mij in haar armen door de gangen. Ik herinner me de plafonds, echt waar. Uiteindelijk is ze opgenomen in een gesticht en is daar gestorven. Ik was een baby en bijna dood van de honger. Mijn oma heeft me opgehaald en heeft me meegenomen naar Nederland. Ik ben opgenomen in een boerengezin en had het daar heel fijn.’

Heeft u uw opa nog gekend?
‘Ja. Mijn oma vertelde me dat hij zeeman was en daarom nooit thuis was. We hebben hem opgezocht in het Zeemanshuis, maar dat was dus een gevangenis. Ik was elf en dacht: waar is dat schip dan?’

Hoe is het om een kind te zijn van NSB’ers?
‘ Mijn vader was een SS’er, een organisatie die een soort moordmachine was. Hij was geprogrammeerd op die school, hij was een radartje. Mijn moeder wist niks van politiek. Ze waren erg jong en hebben de verkeerde keuze gemaakt. Wat fout was van de Duitsers is dat ze geloofden in superioriteit. Dat is heel verkeerd, alle mensen zijn gelijk. Mijn opa is heel veel later tot inkeer gekomen. Hoe het was gegaan als m’n ouders niet waren doodgegaan weet ik niet. Ik denk dat ik er erg onder geleden zou hebben, net als neven en nichten van mij. Ik ben uit liefde gemaakt. en ik ben opgegroeid in een lieve familie, ik heb de schande niet beleefd. Ik hoefde vroeger niks over m’n ouders te weten. Ik zei: ze hebben me niet opgevoed, maar opgericht. Ik ben me pas ervoor gaan interesseren toen ik al vijftig was. Toen heb ik er toneelstukken over gemaakt. Eerst over verzetsstrijder Hannie Schaft en later over mijn ouders en mijn opa. Mensen maken keuzes en soms zijn dat hele verkeerde. Daar gaat mijn werk over. Uiteindelijk heeft de oorlog mijn leven natuurlijk blijvend beïnvloed.’

School: ASVO

‘Ze schreef: zorg dat het kind wegkomt’

De kinderen beklimmen de steile trap van het huis van Max Arian. Zijn vrouw ontvangt ASVO-leerlingen Lavinia, Julian en Astrid, want Max is nog niet thuis. Even later komt hij de trap op stommelen met tassen vol lekkers en als iedereen zit te smikkelen begint het gesprek. Max beantwoordt rustig alle vragen en benadrukt vaak de goede dingen die hij als onderduikjongetje heeft meegemaakt. Het ontroert hem nog zichtbaar.

Wat herinnert u zich van de oorlog
‘Helemaal niks! Aan het eind van de oorlog was ik wel vijf, maar soms weet je niet of je je iets echt herinnert of omdat het je verteld is. Ik herinner me wel zeker een wenteltrap…
Mijn vader was nog een jongeman in de oorlog. Hij was klein en licht en hij bokste graag. Hij raakte betrokken bij een vechtpartij met de WA, de knokploeg van de NSB. De jongens van de boksschool pikten het namelijk niet wat die mannen deden. Mijn vader kreeg daarbij een dolk in zijn rug en moest naar het ziekenhuis. Eén van de WAers, Hendrik Koot, is daarbij gedood. Mn vader is verhoord, maar er gebeurde verder niks. Een jaar later gingen ze het opnieuw onderzoeken en toen hebben ze hem opgepakt. Hij is op transport naar Auschwitz gezet en daar vermoord. Ik was twee, dus ik herinner me dat niet.’

Hoe ging het verder met uw moeder?
‘Mijn moeder moest zich zoals zoveel Joodse mensen voor transport melden bij de Hollandsche Schouwburg. Mijn oom zei haar dat ze over de schutting kon klimmen en dat deed ze, maar ze werd weer opgepakt. Toen schreef ze hem een briefje: zorg dat het kind wegkomt. Dat kind was ik. Mijn moeder werd op de trein naar Westerbork gezet. Daar vond ze op de wc een witte jas, die iemand van de Joodsche Raad, dat het transport organiseerde, voor haar verstopt had. Ze moest rustig uitstappen en naar een andere trein gaan. Dat lukte, en toen kwam ze in de onderduik. Ik werd naar de crèche tegenover de Hollandsche Schouwburg gebracht. Die wenteltrap die ik me herinnerde was in dat gebouw. Later heb ik die nog eens gezien. Vanaf daar ben ik door verzetsmensen weggehaald. Ik kwam in Heerlen terecht bij tante Lies en ome Hal, hele lieve mensen. Ik had daar een pleegzusje, Fien. Ik mocht bij haar in bed slapen. Dat voelde heel veilig.’

Wat is het engste dat u heeft meegemaakt?
‘In juni 1944 was er een oploop; een aardappelhandelaar had mensen in de straat verraden. De buren wisten niet dat ik Joods was. Mijn pleegouders hadden gezegd dat ik een weesje uit het gebombardeerde Rotterdam was. De buurvrouw, die bij de NSB zat, zei tegen tante Lies: “Zorg dat Maxje veilig is!” Maar ik was al veilig, want Fien nam me mee naar een korenveld en daar verstopten we ons in een greppel. Ik weet niet of ik bang was, misschien dacht ik wel dat we verstoppertje speelden. En Fien zorgde voor me, dus ik hoefde niet bang te zijn. Achteraf was ik wel bang voor Fien, die toen pas twaalf was. Het is zon krankzinnig idee dat de Duitsers zelfs op jacht naar kleine kinderen waren. Dat kun je je toch niet voorstellen?’

Wanneer zag u uw moeder weer?
‘Op een dag, ik was lekker aan het spelen, kwam ze naar Heerlen. Ze herkende me meteen. Ik haar niet. Maar ik was voorbereid. Mijn pleegouders waren verstandig. Ik noemde hen oom en tante en ze hebben altijd gezegd dat ik een moeder had. En toen mijn moeder me meenam, zeiden ze: “Zien we jullie gauw weer terug?” Ze zeiden júllie en niet ‘je’. Later hoorde ik van Fien dat zij en tante Lies de hele dag hebben gehuild, zo erg vonden ze het dat dat kleine jongetje weer weg moest. Ze huilden terwijl het ook een heel gelukkig iets was. En dat is zo gebleven. Vanaf toen had ik twee families. Ik was wat dat betreft een echte geluksvogel. En ik ben geen uitzondering gelukkig!’

Wat voor effect heeft het gehad op de rest van uw leven?
‘Goh, dat is een grote vraag, ik weet niet of ik die kan beantwoorden. Ik heb zoveel geluk gehad. Het is wel zo dat veel van de ondergedoken kinderen nogal stil waren. Je wist ergens wel dat je niet te veel aanwezig moest zijn. Zelfs in de treinen waren de kinderen stil, ze huilden weinig. Waarschijnlijk is dat instinct. Als je erover na gaat denken is de moord op de Joden iets ontzettend vreselijks. Ik heb wel hulp gehad van een psychiater. Maar ik ben tot de conclusie gekomen dat je je het niet kunt voorstellen. Mijn oma was bijvoorbeeld heel vrolijk, ook al had ze veel mensen verloren. Ik snap niet hoe dat kan, maar blijkbaar kunnen we in ons hoofd muurtjes zetten. Ik wil geen slachtoffer zijn. Je moet wel weten wat er is gebeurd en het je blijven herinneren, maar ook weten dat er altijd goede dingen gebeuren.’

De kinderen gaan na het gesprek lopend terug naar school. Ze zijn erg onder de indruk van Max’ begrip en vooral van zijn positieve instelling om zo overal toch ook het mooie van in te zien. De volgende dag laat meester Bart weten dat ze er nog vol van zijn.

School: ASVO

‘Opeens stond er: Voor Joden verboden’

Rosa Wertheimer-Bokkie woont sinds kort in verzorgingshuis Beth Shalom, al had ze liever thuis willen blijven wonen, zelfs nu ze bijna honderd is. Over de oorlog praten vindt ze niet makkelijk, omdat ze ASVO-leerlingen Amelia, Julian en Rafael niet met de verhalen wil belasten. Ze heeft in haar lange leven niet vaak over de oorlog gepraat. Dat deed je toen niet, en wie wilde luisteren? Haar eigen familie bestond niet meer en ze moest haar leven opnieuw uitvinden. Vanwege de oorlog in Oekraïne, de ellende die toch wel heel dichtbij komt, besluit Rosa de kinderen haar verhaal wel te vertellen.

Hoe wist u dat het oorlog was en wat voelde u toen u dat hoorde?
Tja, de Duitsers hadden geen briefje gestuurd van te voren. Mijn vader vertelde dat het oorlog was.
 Ik was toen achttien. Ik voelde niks. Het was alsof je het niet echt beleefde, alsof het iets uit een boek is. Het is de eerste keer dat je zoiets meemaakt, je weet nog niks van de gevolgen, je bent blanco. Je voelt je er ook nog niet bij betrokken. Op een gegeven moment kwam er iemand van de Stadsreiniging op het werk en die zei: “We staken!” Ik wist eerlijk gezegd helemaal niet waarom, terwijl het al een tijd oorlog was. Maar we leefden in die tijd betrekkelijk geïsoleerd. We hadden toen geen telefoon, geen televisie, alleen distributieradio; dat was een speaker, geen radio. We waren lang niet zo goed op de hoogte als jullie nu zijn.’

Wanneer merkte u dat het foute boel was?
Ik denk twee jaar na het begin. Er kwamen allerlei maatregelen en dan ben je er ineens wél bij betrokken. Als je niks voelt van geboden en verboden gaat er een hele hoop langs je heen. Ik ging vaak in het weekend met m’n vrienden naar de jeugdherberg. Ineens stond er een bord: ‘Verboden voor Joden’. De WA kwam midden in de nacht controleren en toen moest ik eruit. Mn vrienden waren solidair en zijn met me meegegaan. Later werd mn vader opgepakt. Mijn moeder was jong gestorven, dus toen waren mijn zusje en ik alleen. Thuis aangekomen was alles weg, gepulst. De buurvrouw zei dat ze zouden terugkomen om ons op te halen. Maar, waar moest je naartoe? Via een vriendin vonden we een benedenhuis, verwaarloosd en vol beestjes. Mijn zusje werkte bij een bedrijf waar ze een sperrung had, een tijdelijke vrijstelling van deportatie. Ik had dat niet en ben ondergedoken. Mijn zusje wilde niet onderduiken, waarom weet ik niet. Ze is uiteindelijk opgehaald en in Sobibor vermoord. Mijn ouders, alle ooms en tantes ook. Ik ben de enige die is overgebleven, de enige die de naam Bokkie nog draagt. Met die naam werden we geplaagd. Kinderen riepen: mn vader had twee Bokkies, twee Bokkies zonder staart, en daar ging ie mee uit wandelen in de Kalverstraat! Dat liedje vergeet ik nooit. Maar dat was lol voor hen.’

Waar zat u ondergedoken?
Bij de ouders van een vriendin. Ook na de oorlog heb ik daar nog jaren gewoond. Ze hadden een schuilplaats voor me gemaakt, een ruimte in een zolderkamer, achter een luik. Ze hadden een belletje gemaakt en als ze één keer belden, bijvoorbeeld omdat er bezoek was, moest ik me verstoppen in de klerenkast. Als twee keer belden moest ik achter het luik. Ik was niet bang, ik hoopte alleen maar dat ik mn plas zo lang kon ophouden. Als er een razzia was, haalde de vader me uit bed en moest ik in de kruipruimte onder de vloer. Daar zat ik dan de hele nacht, dat was verschrikkelijk.’

Wat vond u van de NSB?
Ik had er geen connectie mee. Maar onlangs kwam ik hier op het Gelderlandplein een mevrouw tegen die uit een NSB-gezin komt, vertelde ze me. Ik weet echt niet waarom ze dat zei, maar goed, we zijn heel vriendelijk met elkaar. Waarom ook niet, zij kan het ook niet helpen. Je kiest je eigen ouders niet uit, en ook je achtergrond niet.

Hoe heeft u verder kunnen gaan met uw leven?
‘Ik heb mn diplomas gehaald en gewerkt. Je wéét het wel, wat er allemaal gebeurd is, maar je gaat het niet koesteren, want als je het koestert dan kun je net zo goed een plekje aanvragen in een psychiatrische inrichting. Je moet toch verder. Het is een ervaring die je helaas hebt moeten meemaken.’

Het is stil in de auto op de weg terug naar school. De kinderen zijn diep onder de indruk. Ik vond haar erg dapper,” klinkt het van de achterbank. De anderen knikken instemmend.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892