School: ASVO

‘Mijn vader is in de oorlog bij mijn moeder ondergedoken’

Vanuit de Asvo-school bij het Frederiksplein in Amsterdam fietsen Yonas, Luka en Jacki naar de Nieuwmarktbuurt, waar Herman Vuijsje woont. Een prachtig gesmeed hek geeft toegang tot een steile trap. Meneer Vuijsje staat boven om ze te ontvangen.

Hoe hebt u het begin van de oorlog ervaren?
‘Een goede vraag, maar heel eerlijk gezegd kan ik die niet beantwoorden, want ik ben na de oorlog geboren. Ik zal het jullie uitleggen.

Mijn vader was een Joodse jongen uit een vrij arm gezin. Hij was slim, maar er was weinig geld om te kunnen studeren. Eigenlijk wilde hij graag arts worden. Hij ging naar de kweekschool en werd uiteindelijk onderwijzer. Mijn vader had vier broers en een zusje. Zijn vader had een bakkerij op de Weesperstraat, ongeveer waar nu het Namenmonument is. Ze waren socialisten, ze wilden verandering. Je moet weten dat er ontzettend veel armoede in Amsterdam was. In de Jodenbuurt woonden ze vaak in krotten zonder wc. Er was een poepemmer. Mijn ouders hebben elkaar leren kennen bij de AJC (de Arbeidersjeugdcentrale), ze werden verliefd en trouwden. Mijn moeder was niet Joods. Dat noem je een gemengd huwelijk. Tijdens de oorlog was zo’n gemengd huwelijk iets gunstiger, je werd niet onmiddellijk opgepakt. Toch waren mijn ouders er niet gerust op, ze besloten te scheiden. Mijn vader is toen bij mijn moeder ondergedoken. De schuilplaats was niet erg best, maar gelukkig is er nooit een inval geweest. Ze hebben het allebei overleefd. En ik ben in 1946 geboren.’

Hoe ging het met de rest van de familie?
‘De zus (Allie) en een broer(Louis) van mijn vader zijn vermoord. Broer Bram was de oudste en de brutaalste. Hij werd opgepakt en naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Hij was net aan het brood rondbrengen, dus had zijn bakkerskiel nog aan en zijn broodmand bij zich. Toen hij op weg zou moeten naar de trein, deed hij alsof hij aan het werk was en ontsnapte. Hij moest in de Noordoostpolder werken en dat was niet zo slecht. Bram heeft de oorlog overleefd.

Zijn broer Jaap was daar ook. Hij was aan een razzia ontsnapt door over de schutting bij de Weesperstraat te klimmen en zich te verbergen in een lijkenhuisje dat bij een bejaardentehuis hoorde. Dat huisje bestaat nog en is nu een cafeetje. Uiteindelijk kwam er een razzia in de polder. Jaap ontsnapte en kwam in Zuid-Limburg, waar hij voor onderduik aanklopte bij een café. Dit is gelukt omdat de vrouw vond dat weigeren niet kon omdat God dat niet zou goedvinden. Zo heeft ook hij het overleefd. Broer Nathan ook, hij kwam in Auschwitz terecht. Nathan speelde trombone en moest voorspelen om in het kamporkest te komen. Hij speelde Ave Maria, dat katholieke muziekstuk redde zijn leven. Zijn dochter Marja Vuijsje heeft er een boek over geschreven. Het heet Ons kamp. Op de omslag staat een trombone.’

En hoe ging het na de oorlog?
‘In mijn huis waren twee herinneringen uit de oorlog: een jutezak met graankorrels en een houtblok. De graankorrels waren een soort appeltje voor de dorst voor slechte tijden en het blok was voor de warmte. Van mijn familie is ongeveer de helft vermoord, in andere families was dat ongeveer 75 procent. Er keerden dus maar weinig mensen terug en de ontvangst in Nederland was niet bijzonder vriendelijk. Ik heb mijn ouders vaak naar de oorlog gevraagd. Ik wilde bijvoorbeeld weten hoe dat nou ging, onderduiken bij je eigen vrouw in een vrij kleine woning. Hoe zag een doorsnee dag eruit? Ik heb nooit antwoord gekregen. Over de oorlog werd weinig gesproken. Het was te pijnlijk om te praten over de vermoorde familieleden. De oorlog is voor mij met vraagtekens omringd.

Of er struikelstenen zijn geplaatst? Nee de bakkerij is gesloopt, de Weesperstraat is veranderd. Ik weet alleen dat er in Haarlem één is geplaatst voor de beste vriendin van mijn moeder: Betty Bonn.’

School: ASVO

‘Mijn vader maakte bedden op voor de Duitsers en hoopte zo op een stukje brood’

Sylvia Polak is de dochter van de Joodse Harrie Polak. Aan Tom, Ruben, Feja, Zita en Louise van de Asvo-school in Amsterdam vertelt ze zijn verhaal. Harrie Polak is in 1925 geboren en was 15 jaar toen de oorlog begon.

Hoe was het begin van de oorlog voor uw vader?
‘In het begin, zo rond 1940, merkten de Joden nog niet veel va de oorlog. Mijn vader werd al weleens voor ‘rot Jood’ uitgescholden, maar pas in 1942 moest iedereen een Jodenster dragen. En toen merkte hij het duidelijk.

De verandering ging langzaam. Eerst had hij vriendinnetjes en vriendjes, twee weken later spraken ze niet meer met elkaar en drie weken later mocht hij als Joodse jongen niet meer naar het park. Vier weken later mocht hij niet meer naar de bioscoop. En zo werden heel langzaam alle mensen die Joods waren anders behandeld.

Wat ik het ergste vind, is dat ze uiteindelijk niet meer als mensen werden behandeld. Ze kregen, zeker in concentratiekamp Auschwitz, een nummer op hun arm. Mensen werden een nummer, een ding.’

Wat is er verder met uw vader gebeurd?
‘Zijn familie werd opgeroepen om naar het Muiderpoortstation te komen, net als alle Joodse mensen uit deze buurt. Vanaf daar zijn ze naar kamp Westerbork gebracht en daarna naar andere kampen. Niemand van het gezin van mijn vader heeft de oorlog overleefd. Alleen hij, en van de rest van de familie slechts één tante en één oom. Zij zijn de enigen die uit concentratiekampen en van onderduikadressen zijn teruggekomen.

Mijn vader is naar Auschwitz gebracht, naar een werkkamp.’

Hoe heeft uw vader het wel overleefd?
‘Mijn vader heeft overleefd door vindingrijkheid. Hij was een jongetje dat best wel goede ideeën had. Mensen kregen bijvoorbeeld een stukje brood voor zeven dagen, en mijn vader dacht: ik ga dat stukje brood niet in één keer opeten, want dan heb ik de andere zes dagen niks. Dus hij heeft het in zeven stukjes verdeeld en elke dag iets gegeten.

Hij poetste met zand zijn tanden. Dat klinkt heel raar, maar dat kan. En hij heeft in de keukens gewerkt en vroeg dan of hij de grote pannen mocht schoonmaken. Als er iets van eten was, bijvoorbeeld een restje onderin een pan of een aardappel, dan kon hij dat zo misschien wel krijgen. Hij maakte ook bedden op voor de Duitsers en hoopte zo op een stukje extra brood.

Van een rugzakje maakte hij een soort poncho. Als hij moest werken in de regen en kou dan kon hij zich een beetje beschermen. Hij bedacht gewoon slimme dingen. Maar je moest ook een beetje geluk hebben, denk ik, want als de Duitsers het op je gemunt hadden dan schoten ze je dood, dat was ook de werkelijkheid.’

Wat is er gebeurd met het sieradenkistje?
‘Toen het gezin van mijn vader weg moest van huis, mochten ze niets meenemen, alleen een koffertje. Toen heeft mijn grootvader waardevolle spulletjes – een zilveren beker, een armbandje en nog wat sieraden – in een kistje in de tuin begraven. Na de oorlog heeft mijn vader bij zijn oude huis aangebeld en gevraagd of hij in de tuin dat kistje mocht opgraven. De vrouw die er woonde, zei dat het niet uitkwam en dat hij over een maand maar terug moest komen. Toen hij de volgende maand terugkwam, was het huis leeg en was de tuin omgespit. Wat er met het sierradenkistje is gebeurd, zullen we nooit weten.

Ik zou vooral het kistje graag terug willen hebben, dat betekende iets voor mijn familie. Ik heb geen idee wat erin zat, misschien twee ringetjes en een paar oorbellen.’

Hoe was de Bevrijding voor uw vader?
‘Het klinkt raar maar dat was heel verdrietig. Op een dag wisten ze dat de Engelsen, de Amerikanen en de Canadezen kwamen. De deuren van de concentratiekamp gingen open. Mijn vader is toen vanaf de Poolse grens gaan lopen richting Nederland. Dat was ongeveer 1200 km. Onderweg kwam hij een paard tegen, en daar is hij opgeklommen. Alleen had dat paard natuurlijk ook weinig eten gehad, dus die wilde niet vooruit. Toen is hij bij mensen naar binnen gelopen om brood en kleding te stelen. Uiteindelijk is hij op een of andere manier toch in Nederland teruggekomen.

Mijn vader heeft vervolgens zes weken lang op het centraal station in Amsterdam geslapen in de hoop dat zijn broertje Moses terug zou komen en hij hem daar zou aantreffen. Maar dat gebeurde niet.

Later is mijn vader woningstoffeerder geworden, dat was het vak dat mijn familie uitoefende. In 1947 is hij een winkel begonnen op de Utrechtsestraat 106. Daarboven ben ik geboren en hebben we gewoond. Ik ben heel trots op mijn vader.’

School: ASVO

‘Boven café De Zilveren Spiegel zaten onderduikers verborgen’

Benjamin, Ramses, Olivia en Maryam van de Asvo-school in Amsterdam interviewen Saskia Meijer, die het verhaal van haar familie vertelt. Haar oom, tante en vader woonden in de oorlog op het Kattengat in het centrum van Amsterdam. Zij hadden daar een café waar veel Duitsers kwamen, maar bovenop de zolder zaten Joodse onderduikers verstopt.

Uw oom en tante hadden een café in de oorlog: wat weet u daarvan?
‘Het café was van ome Jan en tante Wies. Zij hadden twee cafés in het centrum van Amsterdam, in de Warmoesstraat en op het Kattengat. Mijn oom en tante woonden boven het café op het Kattengat. Eén van de vrouwen die bediende, was een Oostenrijkse. Zij was al lang voor de oorlog naar Nederland gekomen, maar zij sprak Duits. Omdat zij Duits sprak, kwamen er Duitse soldaten naar het café. Dan konden ze met haar praten. Ik denk dat ze het aan de ene kant heel eng vonden dat er Duitse soldaten in het café kwamen, aan de andere kant was het een goede dekmantel. Mijn oom en tante hadden namelijk onderduikers op zolder. Het is een heel oud pand, een woning uit de 17de eeuw. De Gouden en Zilveren Spiegel heten ze. Mijn oom en tante hadden de Zilveren Spiegel. Je had eerst het café, dan de eerste en tweede verdieping en daarboven had je een hele grote zolder. Daar zaten de onderduikers. Dat was natuurlijk gevaarlijk, maar omdat er zoveel Duitse soldaten beneden zaten, was het ook wel veilig. Ze kwamen dan niet zo snel op het idee om daar te gaan zoeken voor onderduikers. Ik neem aan dat mijn oom en tante wel bang zijn geweest. Het was best wel dapper om onderduikers in huis te nemen.’

Uw familie zat dus in het verzet?
‘Mijn oom en tante hadden in ieder geval contact met mensen uit het verzet. Mijn vader woonde ook bij ome Jan en tante Wies in huis. Hij was jong wees geworden en had vijf zussen die veel ouder waren. Hij wist natuurlijk van die onderduikers af. In de oorlog had je voedselbonnen nodig toen er minder eten kwam. Met die bonnetjes kon je boodschappen doen. Maar mensen die in onderduik zaten, kregen die bonnen niet meer. Maar er moest natuurlijk wel eten gekocht worden. Daar zorgden de mensen van het verzet voor. Soms werd een onderduikadres te gevaarlijk, en dan moesten mensen van de ene plek naar de andere. Dan kon je aangehouden worden. Je moest altijd een persoonsbewijs bij je hebben in de oorlog. Er stond een foto op, een vingerafdruk, stempels, gegevens… Als je Joods was, stond er naast de foto een grote zwarte J. Als jij niet opgepakt wilde worden, had je dus een vervalst persoonsbewijs nodig waar de J niet op stond. Later moest je altijd een Davidster dragen. Het moest echt vastgenaaid worden op je kleding. Zodra je naar buiten ging, moest het te zien zijn. Die sterren betaalde je zelf, die kreeg je niet gratis.

Mijn vader wist dus wel dat mijn oom en tante in het verzet zaten. Mijn vader kennende zal hij ongetwijfeld mee geholpen hebben als er bonnen moesten worden opgehaald of een vervalst persoonsbewijs ergens naartoe gebracht moest worden.’

Wat is er gebeurd met uw neef Piet?
‘Onze familie is niet Joods, dus gelukkig is er bij ons niemand gedeporteerd en gestorven. In de familie is ook niemand naar Duitsland gestuurd om te werken. Maar mijn neef heeft gewoon pech gehad. Hij was de zoon van ome Jan en tante Wies. Zij hadden twee kinderen, Wijntje, genoemd naar oma, en Piet. Piet was een tiener toen de oorlog begon. In de laatste jaren van de oorlog mocht je ‘s avonds niet buiten zijn na 8 uur, maar mijn neef deed dat wel. Hij kwam toen Duitse soldaten tegen en waarschijnlijk rende hij weg. Toen hebben ze hem toen neergeschoten.’

School: ASVO

‘Ik heb drie weken ondergedoken gezeten, tot de Bevrijding’

Miep Loots hoorde op de radio dat de oorlog was begonnen. Ze was toen 12 jaar, vertelt ze aan de leerlingen van de Amsterdamse Asvo-school die haar interviewen. ‘Ik holde de straat op, en we riepen: het is oorlog, maar we hadden geen idee wat het was. Dat het ernstig was dat begrepen we wel.’

Waar woonde u?
‘Tegen de Jordaan aan, op de Marnixstraat. Ik had een broer en twee zussen. Mijn broer werd uit de tram gehaald en in Duitsland te werk gesteld. En mijn zus ging met haar man mee die ook weggevoerd was. Ze kwamen in hetzelfde dorp terecht.’

Ging u naar school?
‘Ik was net in de laatste klas van de basisschool, ik wilde naar de detailhandelschool, maar die werd gesloten. Het was veel te koud in de winter, er waren geen kolen meer. Later hebben de Duitsers hebben de school in beslag genomen. Ja, wat moest je doen? Die Duitsers hebben onze schooljaren afgenomen. Toen de oorlog afgelopen was, wilde ik niet meer naar school, we hadden teveel meegemaakt. Om te eten namen we baantjes aan, achter de naaimachine, kantoren schoonmaken. Op een van die kantoren was Seyss Inquart de baas. Hij zou langskomen en wij moesten in de rij staan en de Hitlergroet brengen. Dat doe ik niet, zei ik, ik wil weg. Maar de deur was afgesloten. Ik heb het niet gedaan en hij heeft het niet gezien. We hielden niet van de Duitsers. We hadden een Joodse pianist op kamers wonen, maar we kregen NSB-buren. Dat was veel te gevaarlijk, de pianist moest toen weg. Hij is weggehaald door kennissen. Ik weet niet of hij het overleefd heeft.’

Was u bang voor de Duitsers?
‘Nee, ik heb ze altijd ontlopen. Ze hadden een doodskopje op hun kraag, ik vond het enge mannen. En mijn moeder is beschoten door de Duitsers omdat ze houten blokken tussen de tramrails weghaalde, om de kachel te laten branden. Dat deden heel veel mensen, vooral de moeders. Dat was eng maar ik was te jong om mee te helpen. Later was ik wel erg bang, toen met die overval.’

Die overval?
‘Ja, ik had een neef en die bracht soms wat lekkers mee. Hoe die eraan kwam, wist ik niet. Toen wilde hij me spreken en zei: ik weet waar jij werkt en ik weet dat daar wapens zijn. Kan jij zorgen dat wij naar binnen komen en uitvinden waar ze de wapens hebben verstopt? Dat heb ik gedaan. In een kast, die ik toevallig schoon moest maken, zag ik veel wapens liggen, revolvers, kogels, van alles. Ik was erg geschrokken en heb het aan mijn neef verteld. Hij vroeg: kun je een tekening maken? Toen vertelde hij dat hij in het verzet zat. En ik wil dat jij erbij komt, zei hij. Ik zei: jemig! We maakten folders met informatie die we van Radio Oranje hadden gehoord en die deed ik in de bus bij mensen. Hij stond dan op de uitkijk.’

‘Na een jaar wilden we die wapens hebben. Ik kende de conciërge die in het pand woonde waar ze de wapens verstopt hadden. Op een avond ben ik naar het huis gegaan. Zij stonden te wachten met een handkar, ze waren met z’n drieën. Ik belde aan bij dat huis, en ze zei: wat doe jij hier? We zeiden dat we de sleutels wilden hebben. Ze antwoordde dat ze wist waar de wapens waren, ze begreep dus wel dat we het nodig hadden. Ze gaf ons gewoon de sleutel. Toen zijn we naar binnen gegaan. Het was in Amsterdam-Zuid, die buurt was het hol van de leeuw, daar woonden veel Duitse officieren. Het was spertijd, we konden wel naar binnen maar niet meer naar buiten. En toen kwam die man thuis! En hij is vastgegrepen en in die kast opgesloten. En hij maakte een herrie… Maar niemand heeft ons gehoord. We hebben de wapens gepakt en gewacht tot de volgende morgen. We hadden de hele nacht gewacht, ik moest een andere weg naar huis nemen dan zij, zodat we niet meer samen waren. Dat was veel te gevaarlijk. Mijn neef had me een pistooltje gegeven, een heel kleintje. Ik moest dat in mijn hand houden en mijn hand in mijn zak, m’n hand op het palletje. Ik was doodsbang, ik wist niet of ik wel zou durven schieten, maar als het moet dan moet het. Toen ik bij m’n moeder thuiskwam was ik doodmoe. Ik had gelogen dat ik had opgepast en daar moest blijven slapen. Toen kwam m’n broer ineens binnen en zei dat er geschoten was, dat er op de Bloemgracht verzetsmensen waren doodgeschoten. Toen wist ik genoeg. Ik wist hun namen wel maar ik mocht het nooit vertellen. Toen werd er gebeld en m’n moeder moest huilen. Ze hebben je gevolgd, zei ze. Maar het was iemand uit het verzet, ik moest onderduiken. Ik gaf m’n moeder het pistooltje. Zij moest dat verstoppen. Ze was heel erg geschrokken.’

En wat gebeurde er bij de Bevrijding?
‘Ik heb drie weken ondergedoken gezeten, tot de Bevrijding. Toen hebben we een krans gelegd bij het huis op de Bloemgracht. Later weet ik dat er een echte plaquette op dat huis is gezet, met de namen van die drie verzetsstrijders. Jan Keune heette m’n neef.

Ik heb het nooit verteld, want ik moest altijd zo huilen. Ook niet aan mijn man en kinderen. Pas heel veel later heb ik het verteld, toen mijn kinderen al volwassen waren. Ik had het heel diep weggestopt. Nu legt mijn zoon elke mei drie rode rozen bij de plaquette van mijn lieve, dappere neef.’

School: ASVO

‘We verbrandden onze boeken in de kachel om eten te kunnen koken’

Marian Smook is nog altijd bang voor laag overvliegende vliegtuigen, vertelt ze aan de leerlingen van de Asvo-school in Amsterdam-Centrum die haar komen interviewen. En het ‘aller- allerergste van de oorlog’ was haar angst dat ze haar moeder kwijt zou raken. ‘Dat is het eerste wat in me opkomt als ik aan de oorlog denk.’

Wie waren uw ouders?
‘Ik had een Joodse moeder en een niet-Joodse vader. Onze vader is twee jaar na het begin van de oorlog bij ons weggegaan, hij vond het te moeilijk om met een Joodse vrouw getrouwd te zijn… Mijn moeder liep vanaf toen heel veel meer gevaar. Met mijn vader was ze nog een beetje veilig, omdat hij niet Joods was, maar zonder hem was ze onbeschermd.’

Hoe is het met uw familie gegaan?
‘Mijn moeder kwam uit een gezin van zeven kinderen, en alleen haar broer en zij hebben het overleefd. De Duitsers hebben 84 mensen van mijn familie vermoord. Mijn moeder en broer zijn ondergedoken in een halve woning, het was er piepklein. Daar woonden mijn moeder, haar broer, twee zusters, twee dochters en een baby’tje. Ze hadden afgesproken dat iedereen mocht vluchten, één tante zou dan thuisblijven om de Duitsers af te leiden zodat de anderen weg konden komen. Die tante offerde zich op voor de anderen.

We kregen erge honger, mijn moeder mocht niet werken omdat ze Joods was. Weet je, ik kwam er pas tijdens de oorlog achter dat ik Joods was. Daarvoor speelde het helemaal niet. Pas toen ik 9 jaar was hoorde ik ineens bij een groep en liep ik gevaar. Dat was heel erg eng, ik kon niet begrijpen dat het leven zo veranderde. Wij deden de boodschappen, want we droegen geen ster, vanwege onze niet-Joodse vader. Om geld te verdienen deed mijn moeder kruiden in kleine pakjes en die verkocht ze ’s avonds laat in cafés. Daar zaten ook NSB’ers en ik wist elke keer weer dat mijn moeder niet meer terug zou kunnen komen. We aten suikerbieten en tulpenbollen, echt heel vies. We verbrandden onze boeken in de kachel om eten te kunnen koken. Ik ben toen ik 10 was een keer naar Badhoevedorp gelopen, met een handkar, om suikerbieten te halen. In de straat was een opslagplaats van de Duitsers. Toen hebben de mensen uit honger en wanhoop die loods opengebroken, en mijn moeder riep: ga er heen, ga dingen halen! Maar wij durfden niet zo goed, de mensen waren zo groot… we waren verlegen. We kwamen terug met een pakje zeeppoeder en een doosje lucifers.’

Heeft u de Hongerwinter meegemaakt?
‘We hadden zo’n honger dat we de hele dag in bed bleven, mijn zusje, broertje, moeder en ik. Daar was het warm en we zongen liedjes. Als er brood was mochten we het om beurten snijden, maar dan moesten we wel blijven zingen. Waarom? Omdat als je zingt kan je niet stiekem brood eten! Er was maar heel weinig en we moesten het eerlijk verdelen.’

Heeft u ondergedoken gezeten?
‘Wij waren hongerkinderen en het hoofd van de school heeft ervoor gezorgd dat we naar Ommen mochten om aan te sterken bij vreemde mensen, boeren, waar er nog wel wat eten was. We reisden in een dekschoot, er lag stro, we werden als postpakketjes ingeladen. Ik was zo bang maar ik mocht niet huilen. Ik ben de oudste en ik voelde me heel verantwoordelijk voor mijn broertje en zusje. Toen we aankwamen waren er mensen die ons mochten uitzoeken. Net als konijntjes op de markt. Mijn zusje werd meteen gekozen, ik ook, maar mijn broertje niet. Toen heb ik net zo lang gegild tot er een meneer kwam in een uniform. Ik schrok heel erg maar hij was gewoon de postbode. Hij nam mijn broertje mee en ik mocht elke dag komen kijken of het goed met hem ging.

Het was niet zo leuk bij de mensen waar ik kwam, want ze hadden een meisjes met het syndroom van Down en ze hoopten dat ik met dat meisje vriendinnetjes zou worden. Maar dat gebeurde niet. Nu, als ik daar aan denk, vind ik dat heel verdrietig, maar ik was pas 9, ik wilde buiten spelen met de andere kinderen. Ik was heel mager en ze gaven me lekker vet eten, maar daar kon ik niet tegen, ik moest overgeven. Dan werden ze heel boos, ze vonden me ondankbaar. Later kwam ik bij heel lieve mensen terecht, en daar bleef ik tot de Bevrijding.

Ik had al die tijd geen idee waar mijn moeder was, ik was steeds maar ontzettend ongerust. Toen ik haar pas drie maanden na de oorlog zag kon ik het niet geloven… dat was mijn moeder toch niet? Ik had zo’n mooie moeder! En daar in Ommen waren het grote boerenvrouwen met vieze nagels en schorten voor. Ik maakte mijn moeder in mijn gedachten steeds mooier. Maar toen ik haar zag was ze een oude vrouw geworden, grijs en gebogen en helemaal gerimpeld. Dat vond ik heel erg.’

Heeft u uw vader nog gezien?
‘Ja, na de oorlog, want ik moest het geld ophalen voor ons levensonderhoud. Dat vond ik niet leuk. Het is nooit meer goed gekomen tussen onze vader en ons.’

Heeft u er later last van gehad?
‘Ik kan geen afscheid nemen, dat hebben mijn kinderen later verteld, dat ik heel raar deed bij schoolreisjes. Ik was de enige moeder die weg was voor de bus wegreed. Ik kon het afscheid niet aan, maar ik wist dat niet, mijn kinderen zeiden me dat. Dus de oorlog speelde altijd nog op.’

School: ASVO

‘En toen kon ik bewijzen dat ik een Joodse vader had’

Het interview met Louise van Tuijl vindt plaats op school, in de koffiekamer van de Asvo-school in het centrum van Amsterdam. Ramsey, Jules, Max en Max mogen warme chocolademelk. Voor mevrouw Van Tuijl maken ze een kopje koffie.

Hoe oud was u toen de oorlog uitbrak?
‘Ik was acht maanden toen de oorlog uitbrak. Ik weet er weinig van. In die periode woonde ik in een katholiek weeshuis. Pas na de oorlog hoorde ik dat ik een Joodse vader had. Ik zat ondergedoken in een weeshuis, maar in feite hoefde dat niet, want mijn Joodse vader stond niet geregistreerd.

Ik was nog te klein om het te kunnen begrijpen, de herinneringen zijn meer aan het weeshuis zelf dan aan de oorlog. Behalve de vliegtuigen, die maakten een vreselijk lawaai, dat zit nog in mijn geheugen. En honger, ik zat in de Hongerwinter in het tehuis, ik denk ook dat mijn moeder me heeft weggebracht zodat ik tenminste te eten kreeg.’

Waarom zat u in een kindertehuis?
‘Mijn moeder was niet getrouwd, ze was in verwachting van een vriend. Mijn biologische vader was Joods en die kwam in de problemen als hij met mijn moeder zou trouwen, want mijn moeder was katholiek. Hij kreeg daarom geen toestemming van zijn ouders. Mijn moeder wilde nooit praten over het verleden, ze schaamde zich heel erg. Toen ik 14 was, belde er eens een man aan. De student die bij ons op kamers woonde en de deur had opengedaan, zei: dat moet de vader van Loesje wel zijn. Die man bleek mijn vader te zijn. Toen vroeg ik aan mijn moeder hoe het zat en ze werd heel boos, die student had dat nooit mogen zeggen. Pas later heb ik onderzoek gedaan. Maar ik heb hem dus maar één keer gezien en mijn moeder sprak nooit meer over hem. Ik heb alleen een ansichtkaart, die heb ik gevonden in een archief, waarop hij schrijft dat hij de ziekte van mijn moeder erkent. Met ziekte bedoelde hij de zwangerschap.’

Ons weeshuis stond tegenover de Hollandsche Schouwburg, waar de Joden werden verzameld om op transport te gaan. En het is mooi om te vertellen dat er wel vijfhonderd kinderen van de Joodsche crèche zijn gered door de mensen die daar werkten. De crèche stond naast het katholieke weeshuis, en vandaaruit werden de kinderen opgevangen door pleegouders. Er was een tram, lijn 8, die heel langzaam reed, zo langzaam dat de mensen de tijd hadden de kinderen snel van het ene tehuis naar het andere te brengen. Sinds die tijd mag er nooit meer een tram nummer 8 hebben in Amsterdam.’

Wat was het zieligste moment voor u in de oorlog?
‘Dat was toen mijn moeder een man had ontmoet die wel met haar wilde trouwen, en hij wilde mij er ook wel bij hebben. Hij en mijn moeder kwamen bij mij in het weeshuis op bezoek en toen hij wegging dacht ik: nou komt hij nooit meer terug, en ik moest huilen. Maar hij kwam gelukkig wel terug. Op mijn zevende kwam ik terug en werd hij mijn vader.’

Heeft u nog familie?
‘Ik heb nog een Joods halfzusje, maar die heb ik pas in 2000 ontmoet, toen was ik al 61. Ik heb een heel grote speurtocht gedaan. Ik heb een brief geschreven aan een organisatie, alles is uitgezocht en toen kon ik bewijzen dat ik een Joodse vader had. Dat was heel belangrijk voor me.’

Hier moet mevrouw Van Tuijl eventjes huilen, de herinnering overvalt haar even.

‘Ik ben toen ook erkend en heb een eenmalige uitkering gekregen. Die was bedoeld voor slachtoffers van de oorlog, en hoewel ik me geen slachtoffer voelde was ik het natuurlijk wel want ik heb lang in dat weeshuis gezeten.’

Wanneer en hoe is uw speurtocht begonnen?
‘Toen ik 40 was, heb ik mijn baas over mijn vader verteld en toen zei hij: ik ken die man! Hoe is hij?, vroeg ik. Nou, niet erg sympathiek, zei mijn baas. Hoe graag wil je hem ontmoeten? Toen dacht ik: laat maar, want mijn moeder had nooit over hem gesproken en moeders kunnen veel invloed uitoefenen. Ik had geleerd om daar niet over te praten. Ik heb wel Otto Frank ontmoet, de vader van Anne Frank, toen ik 14 was. Mijn moeder kende de familie goed. Later nam Otto Frank me mee op een wandeling in de stad en ik mocht een cadeautje uitzoeken. Heel duur!, zei meneer Frank en toen koos ik een twinset, dat is een truitje en een vest in dezelfde kleur. Maar we hebben met geen woord over de oorlog gepraat. Gek hè?’

Welke invloed heeft de oorlog op uw leven gehad?
‘Later besefte ik dat mijn moeder zelfs alimentatie voor mij heeft ontvangen van mijn vader, tot mijn 18de. Maar ze heeft er nooit iets over gezegd. Van mijn halfzus hoorde ik dat hij altijd geprobeerd heeft mij te ontmoeten. Mijn moeder was eigenlijk niet zo aardig. Maar de nieuwe vrouw van mijn vader heb ik veel later in mijn leven ontmoet, ik was al in de 60, zij was al erg oud. Ze heeft me een heel mooie ring gegeven. Dat was erg lief. De oorlog heeft een heel grote invloed gehad, altijd moet ik er wel even aan denken, tot op de dag van vandaag.’

School: ASVO

‘In mijn Engelse paspoort staat: geboren in Westerbork’

De vader van Joop Waterman (1943) zat op een boksschool, een Joodse boksschool. Daar is het Joods verzet uit voortgekomen, vertelt hij aan de leerlingen van de Amsterdamse Asvo-school die hem interviewen. ‘Toen de oorlog was afgelopen, moest ik ook naar de boksschool. Dat was de mooiste tijd van mijn leven.’

Wat was het Joodse verzet?
‘Mijn vader zat in het Joods verzet. Hij is opgepakt omdat hij volgens de Duitsers persoonsbewijzen had vervalst. Dan had-ie kunnen zeggen: dat was ik niet, dat was mijn broer. En dat was ook zo, maar hij wist: ik kom toch niet vrij en dan hadden ze mijn broer ook opgepakt. Helaas is zijn broer later wel opgepakt en in Mauthausen, een heel erg kamp in Oostenrijk, om het leven gebracht.

Hij zat in de gevangenis op de Weteringsschans en mijn moeder moest zich melden bij de Hollandse Schouwburg. Ze moesten lopen naar het Muiderpoortstation. En toen ze buiten stonden, kwam er een vrachtwagen met gevangenen aan, en daar stond mijn vader bij. Met een kale kop. Hij zag mijn moeder, sprong van de auto en is met mijn moeder meegelopen, naar de trein naar Westerbork. Mijn moeder was in verwachting van mij en daar ben ik op 17 augustus 1943 geboren. Mijn moeder had niet zoveel eten voor me. Er was een mevrouw in het kamp, mevrouw Vorst, die een kindje had verloren en die heeft mij de borst gegeven. Ook een ander kind heeft ze daarmee gered. Dat was de latere rabbijn Vorst, ik noem hem mijn broertje. Zijn moeder is later gestorven en naast de spoorbaan begraven. Zonder haar was ik er niet geweest.’

Wisten uw ouders wat er zou gebeuren als ze in Westerbork zouden zijn?
‘De mensen hebben wel hun kop in het zand gestopt, ze wisten wel dat het niet pluis was maar dat er zoiets ergs zou gebeuren en dat vaak al de hele familie vermoord was, dat wisten ze niet. Na Westerbork zijn we met de hele familie naar Bergen-Belsen gegaan. Dat was geen vernietingskamp maar een werkkamp, veel mensen gingen er dood door ziektes. Wij zijn daar heengegaan omdat mijn vader een Engels paspoort had, hij is geboren in Londen, zijn ouders waren wel Nederlands. Ik heb dus ook een dubbele nationaliteit, een Engels paspoort en daar staat in: geboren in Westerbork. Dat raak je nooit meer kwijt, op alle papieren is dat te lezen: Westerbork.

Toen ik een keer papieren nodig had en die ging vragen in het gemeentehuis van Amstelveen, stond erop dat ik vanuit een emigratieland in Nederland was komen wonen. Omdat ik uit Duitsland kwam! Ik zei tegen die ambtenaar: dat kan niet hoor, ik ben in Nederland geboren en niet uit vrije wil in Duitsland terecht gekomen. Toen hebben ze dat gelukkig veranderd.’

Kon u later over de oorlog praten met vriendjes?
‘Mijn vader kwam uit een gezin van negen kinderen en mijn moeder uit een gezin van twaalf kinderen. Mijn vader had een broer en een zus die met een niet-Joodse partner getrouwd waren, en die hebben het overleefd. De rest van de familie is vermoord. En toen ik klein was en op het schoolplein stond, zeiden de kinderen: ik ga vanmiddag naar mijn opoe, of naar mijn tante en mijn oom. Maar ik ging nergens heen want ik had geen opa en oma, en ook geen ooms en tantes.’

Toen u terugkwam, waar ging u toen wonen?
‘Mijn ouders woonden in de Lange Houtstraat en toen de oorlog was afgelopen dachten ze: we gaan weer naar onze woning toe. Maar daar woonden inmiddels andere mensen. Ze mochten wel binnenkomen en zitten in hun eigen stoelen, maar toen moesten ze weer wegwezen want het was nu het huis van die andere mensen. Later kregen we gelukkig een ander huis.’

Hoe vond u het dat de mensen zomaar jullie spullen hadden ingepikt?
‘De mensen hadden niks toen ze uit de kampen kwamen en ze waren er al aan gewend dat ze geen rechten hadden. Weet je, veel ambtenaren hadden netjes meegewerkt met de Duitsers. En verder dachten ze alleen maar: we moeten verder met ons leven.’

Bent u optimistisch over het leven gebleven?
‘Ja gelukkig wel! Ik heb een jaar of 25 geleden contact gehad met het herinneringscentrum van Kamp Westerbork en afgesproken dat ik ieder jaar, op 4 mei, het joodse gebed voor de doden zeg. Dat heb ik twintig jaar gedaan. Twee jaar geleden is mijn vrouw gestorven en toen had ik niet zo’n zin meer, toen was ik alleen. Maar nu vind ik toch wel belangrijk dat jullie kinderen weten wat een oorlog met mensen doet. Je bent er je hele leven mee bezig. Je kan niet zomaar je oogjes dichtdoen en denken: ik ga lekker slapen. Dat kan dus niet. Ik heb er geen slapeloze nachten van maar ik denk er wel altijd aan.’

School: ASVO

‘Mijn vader vertelde dat ik Hermannetje heette en zijn zoon was’

Desmond, Oliver, Victor en Igno van de Asvo-school in het centrum van Amsterdam ontmoeten Herman Polak. Aan hen vertelt hij zijn herinneringen aan de oorlog. Als Joods kind moest hij onderduiken, zonder zijn ouders.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik ben ik 1937 geboren, dus toen de oorlog begon was ik 3 jaar oud. Wij woonden in Deventer. Mijn ouders waren een beetje naïef, goedgelovig betekent dat. Ze dachten: wij wonen al zolang in Nederland, ons gebeurt niets. Toen het eenmaal oorlog was en de Duitsers steeds meer maatregelen tegen Joden namen, zeiden veel mensen: ‘Dat gaat wel voorbij, wij horen helemaal bij Nederland’.

In 1942 besloten mijn ouders toch maar onder te duiken. Dat was de laatste keer dat ik ze zag. Mijn zus ging naar Enschede; ze ging daar gewoon naar school. Ze zag er ook niet zo Joods uit. Ik ging naar Amsterdam. Het ergste was dat mijn ouders niet wisten waar hun kinderen waren en of ze nog leefden. Een paar jaar later wist ik niet eens meer dat ik nog ouders had.’

Herinnert u zich nog hoe het was om onder te duiken?
‘Nou en of. Ik heb iets van 18 onderduikadressen gehad. Ik was een heel lastig jongetje, haalde kattenkwaad uit en was heel druk. Maar ik heb ook veel geluk gehad, ik kwam in huis bij de familie Pelgrom, die hadden al tien kinderen van zichzelf en namen toch nog onderduikerskinderen op. En toen de mensen klaagden dat ik zo’n kliertje was zei meneer Pelgrom: dat komt omdat hij zijn moeder mist. Hij moest zomaar ineens weg, hoe denk je dat zoiets is? Hij heeft iets heel moedigs gedaan, hij heeft me op een dag mee naar Artis genomen, zomaar naar buiten. Hij was mijn held.

Op een avond zijn we verraden, toen kwamen Nederlandse agenten naar boven en riepen: ‘Waar zijn de Joden? Waar zijn de Joden?’ Iedereen moest zijn bed uit. Ik vond het wel spannend, ik begreep niet hoe ernstig het was. Ik dacht dat het een spelletje was. Achter mij stond een Joodse slager, die zei: ‘Hermannetje, probeer terug te gaan naar je bedje’.’Dat lukte mij, zonder dat de agenten het door hadden. Die slager ging ervoor staan, zodat ze mij niet zagen.’

Gebeurde er ook soms wel iets fijns?
‘Ja, ik werd naar Landsmeer gebracht. We mochten niet naar buiten want ik zag er heel Joods uit met m’n zwarte haren. Maar het waren heel aardige mensen. Die vader heeft me een verrassing bezorgd: we hebben Sinterklaas gevierd. Dat kende ik niet, want daar was ik nog te klein voor en daarna mocht ik nergens meer heen, ook niet naar buiten. Ik kreeg een geweldig cadeau, hij had een timmerkistje voor me gemaakt, met een klein hamertje en spijkertjes, dan kon ik tenminste spelen. Ik heb het nog steeds.’

En toen was de oorlog afgelopen, weet u nog hoe de bevrijding was?
‘Mijn ouders hebben de oorlog allebei overleefd, mijn zusje ook. Na de bevrijding hoorde mijn vader dat er een klein Joods jongetje in Landsmeer was. Hij ging er naar toe en zag mij op straat spelen. Hij vroeg: ‘Hoe heet jij jongetje?’ Ik rende naar mijn pleegmoeder, ik was bang van hem, ik was bang voor alle mannen. Mijn vader vertelde dat ik Hermannetje heette en zijn zoon was. Hij zei dat hij mij volgende week zou ophalen. Maar ik antwoordde dat ik niet mee wilde. Want de burgemeester van Landsmeer had beloofd dat alle kinderen chocola zouden krijgen om zo de Bevrijding te vieren. Ik wilde niet mee omdat ik die chocola nog eerst wilde eten! Ik dacht: ik geef mijn chocola niet op voor zo’n vreemde meneer!’

Hoe was het om weer thuis te wonen?
‘Toen waren we weer thuis en niemand sprak over wat er gebeurd was. En weet je, ik geloofde als kind, en later ook nog dat de situatie mijn eigen schuld was, omdat ik een Jood was en ze de Joden dood wilden hebben. Na de oorlog ben ik heel hard gaan werken, ik heb de hele wereld afgereisd, ik ben wel honderd keer in New York geweest en negenhonderd keer in Japan. Ik ben drie keer getrouwd geweest, ik liep overal voor weg. Toen begreep ik dat ik hulp moest zoeken en ben ik naar een psychiater gegaan. Die zei dat je eerst van jezelf moet houden, pas dan kan je ook van iemand anders houden.’

School: ASVO

‘Die morgen werd de straat afgezet, een grote zwarte auto kwam voorrijden’

Sam, Hidde, Massimo en Mats van de Asvo-school in het centrum van Amsterdam komen naar de Bloemgracht om Yvonne en Ruud Schildmeijer te ontmoeten. Die vertellen hen het verhaal van het huis waar ze bijeen zijn. Het is een verhaal met een treurig einde.

Wat is er in dit huis gebeurd?

Yvonne: ‘In de oorlog woonde mevrouw Ten Have in dit huis op de Bloemgracht, samen met haar kinderen. Haar man was gedwongen in Duitsland te werken, ze stond er helemaal alleen voor. Al die kamertjes verhuurde ze aan Joodse onderduikers om een beetje inkomsten te krijgen. Op een dag kreeg ze een bericht van Durk Wolters, een communist van de CPN, een commandant van het verzet. Hij was gevlucht uit de gevangenis en zocht een schuilplaats.

Het was erg gevaarlijk want hier zaten al die Joodse onderduikers, en Durk kwam met zijn kompanen, allemaal verzetsmensen. Ze hadden al gauw een wapendepot, hier in de grote kast in de gang. Durk en mevrouw Ten Have werden verliefd en zo kwam het dat ze ook bij het verzet ging. Ze bracht krantjes rond, onder in de kinderwagen, haar jongste baby was een huilebalk, en de Duitsers hadden geen zin in krijsende baby’s, dus kon ze gewoon haar gang gaan.’

Ruud: ‘De twee andere mannen die ook hier zaten, zouden het wapendepot van de SD in de De Clercqstraat overvallen. Deze mannen, Koos Stevense en Jan Keune, wilden de wapens onklaar maken. Jan Keune ging eerst posten en wist toen precies wanneer de bewakers er wel en niet waren. Ze overmeesterden hem voor spertijd, de tijd dat je binnen moest blijven, met alle ramen geblindeerd.’

En toen? Wat gebeurde er toen? Zijn ze gepakt?

Yvonne: ‘Nee, ze hebben de bewaker vastgebonden en opgesloten in de kast, maar omdat het spertijd was moesten ze de hele nacht wachten. Ze kwamen ’s morgens heel vroeg thuis om aan Durk verslag uit te brengen. Die morgen werd de straat afgezet, prikkeldraad aan beide kanten, een grote zwarte auto kwam voorrijden. Drie mannen bonsden op de deur, mevrouw Ten Have schrok zich een ongeluk. Drie mannen in uniform stormden naar boven, gooiden de deur open en schoten de drie verzetsmannen in één keer dood. Ze gingen meteen weg, ze hebben het wapendepot niet eens ontdekt. Toen kwam de begrafenisondernemer en nam ze mee, daar kreeg hij geld voor. Ze hebben die mensen in een kuil gekwakt bij Bloemendaal, heel slordig, daar werden ze ontdekt. En na de oorlog hebben die Duitsers de doodstraf gekregen.’

Ruud: ‘Ze kwamen met drie officieren, twee Duitsers en een Hollander, dat was Maarten Kuiper, dezelfde man die Hannie Schaft heeft doodgeschoten. Ook bij het verraden van Anne Frank en haar familie was hij erbij. Dat was een echte slechterik. Hij is kort na de oorlog opgehangen.’

Wie heeft ze verraden?

Yvonne: ‘Waarschijnlijk zijn ze verraden door de meneer die op de eerste etage woonde. Beneden zat een winkel, die stond leeg. De man van de eerste etage had het hout van de vloer gestolen, dat deden de mensen om warm te blijven. Hij werd gepakt wegens diefstal. Maar hij was heel snel vrij. We denken dat hij de politie informatie heeft gegeven, zodat hij snel vrijkwam. Dit gebeurde allemaal nog maar tien dagen voor de Bevrijding.’

Hoe weten jullie dit verhaal?

Ruud: ‘Dit huis was van onze familie, wijzelf wonen hier pas 42 jaar. We hebben er veel over gelezen, we hebben ook overlevenden van de families uitgenodigd en we kregen een plaquette op de muur.’

Hebben jullie de oorlog zelf ook meegemaakt?

Yvonne: ‘Nee toen waren wij er nog niet. Maar mijn oma, en een tante en oom waren Joods, ze zijn in Auschwitz vermoord. We hebben daar natuurlijk veel over gehoord. En nu vertellen we het verhaal elke keer op Bevrijdingsdag. En dan laten we de bovenetage zien, daar hebben we een mini-museumpje ingericht, met foto’s, brieven, en een echte knijpkat uit die tijd. En Ruud heeft ook een kogel gevonden in de vloer, één van de kogels waarmee de verzetsmannen zijn doodgeschoten.’

School: ASVO

‘Ze stormden naar boven en schoten de drie dood’

Bodhy, Eva, Hannah en Onka lopen vanaf school, de ASVO in het centrum van Amsterdam, langs de gevelsteen met daarop de namen van de drie verzetsstrijders die in het pand op de Bloemgracht 82 zijn doodgeschoten. De huidige bewoners, Yvonne Nijhuis en Ruud Schildmeijer, leggen uit dat het huis vroeger heel veel kamertjes had, voor alle onderduikers. Ze hebben het huis geërfd van hun familie en hebben het verbouwd. De zolder hebben ze min of meer intact gelaten en ingericht als een minimuseum. Ter nagedachtenis aan allen die in dit huis verborgen hebben gezeten.

Wat is het hier mooi en groot! Woonden de verzetsstrijders hier?
Yvonne: ‘Vroeger was het hier heel anders. Er waren heel veel kleine kamertjes. In de oorlog woonde mevrouw Ten Have hier met haar kinderen. Haar man was gedwongen in Duitsland te werken en ze stond er helemaal alleen voor. Al die kamertjes verhuurde ze aan Joodse onderduikers, om zo een beetje inkomsten te krijgen. Op een dag kreeg ze een bericht van Durk Wolters, een communist en lid van de CPN. Hij was een belangrijke man, een commandant van het verzet. Hij was uit de gevangenis ontsnapt en zocht een schuilplaats.’
Ruud: ‘Wolters was gemeenteraadslid in Groningen, werd opgepakt en hangend onder een trein van Groningen naar Amsterdam is hij gevlucht.’
Yvonne: ‘Hij kwam hier terecht. Gevaarlijk, omdat al die Joodse onderduikers hier ook zaten. Durk kwam met zijn kompanen, ook verzetsmensen, en ze maakten een wapendepot in de grote kast in de gang hier. Hij was een charmante man en dacht: ‘wat een leuk kippetje is die mevrouw Ten Have’. Ze werden verliefd en zo kwam het dat zij ook bij het verzet ging. Ze bracht krantjes rond, onder in de kinderwagen. Haar jongste was een echte huilebalk, en de Duitsers hadden geen zin in krijsende baby’s, dus kon ze gewoon haar gang gaan.’
Ruud: ‘De twee andere mannen die ook hier zaten, Ko Stevense en Jan Keune, zouden het wapendepot van de SD in de De Clercqstraat overvallen. Ze maakten de wapens onklaar en Keune ging posten. Hij wist toen precies wanneer de bewaker er wel en niet was. Ze zouden hem voor spertijd, de tijd dat je binnen moest zijn, overmeesteren.’
Yvonne: ‘Ze hebben de bewaker vastgebonden en opgesloten in de kast. Toen ze weggingen was het spertijd en moesten ze de hele nacht wachten. ’s Ochtends vroeg kwamen ze weer bij de Bloemgracht om Durk verslag uit te brengen. Ze wisten niet dat de straat inmiddels werd afgezet, met prikkeldraad aan beide kanten, en dat een grote zwarte auto kwam voorrijden. Drie mannen bonsden op de deur, mevrouw Ten Have schrok zich een ongeluk. De drie, in uniform, stormden naar boven, gooiden de deur open en schoten Durk, Jan en Ko dood. Het was nog maar tien dagen voor de bevrijding. Daarna gingen ze meteen weg, zonder dat ze het wapendepot hebben ontdekt. De drie doodgeschoten mannen werden door een begrafenisondernemer meegenomen en bij Bloemendaal in een kuil gegooid. Na de oorlog hebben die Duitsers de doodstraf gekregen.’
Ruud: ‘De drie officieren waren twee Duitsers en een Hollander, Maarten Kuiper. Hij had ook Hannie Schaft doodgeschoten. Ook bij het verraden van Anne Frank en haar familie was hij erbij. Dat was een echte slechterik. Hij is kort na de oorlog opgehangen.’
Yvonne: ‘De drie verzetsmensen zijn waarschijnlijk verraden door de buurman op de eerste etage. Die was opgepakt omdat hij delen van de houten vloer uit de leegstaande tassenwinkel beneden had gestolen. Hij was heel snel weer vrij. We denken dat hij de politie informatie heeft gegeven en daarom vrij is gelaten.’

Hoe weten jullie dit verhaal?
Ruud: ‘Dit huis was in de familie. Wij wonen hier nu tweeënveertig jaar en hebben veel over het oorlogsverhaal gelezen. We hebben ook overlevenden van de families uitgenodigd en we kregen een plaquette op de muur van ons huis.’

Hebben jullie de oorlog zelf ook meegemaakt?
Yvonne: ‘Nee, toen waren wij er nog niet. Maar mijn oma, tante en oom, die allemaal Joods waren, zijn in Auschwitz vermoord. We hebben daar natuurlijk veel over gehoord. En nu vertellen we het verhaal elke keer op Bevrijdingsdag. Dan laten we de bovenetage zien, waar we een minimuseum hebben ingericht, met foto’s brieven en een echte knijpkat uit die tijd.’
Ruud: ‘Ik heb de kogels waarmee de verzetsmannen zijn doodgeschoten in de vloer gevonden. Die ga ik jullie laten nu zien.’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892