Erfgoeddrager: Samuel

‘Pas na de oorlog ontdekten we dat in ons huis geweren lagen verborgen’

De conciërge van hun school, de Handreiking in Eindhoven, brengt Samuel, Djuun, Eduan en Noah met de auto naar het huis Herbert Rutgers. Meneer Rutgers was twee jaar oud toen de oorlog begon en woonde destijds in een bovenwoning aan de Witte de Withstraat in Amsterdam. Hij staat al voor de deur om de kinderen te begroeten. Ze krijgen allemaal een glaasje fris in de moderne lichte woonkamer. De jongens hebben zich goed voorbereid en hebben er zin in.

Heeft u Joden gekend?
‘Wij woonden in een bovenwoning en hebben daar een Joods echtpaar, de familie Zurel, in onderduik gehad. Zij zaten eerst bij een boer, maar hun kleine kindje huilde te veel, waardoor ze daar niet langer konden blijven. Een koerierster heeft hun zoontje Robby meegenomen en ergens ondergebracht. Ze is later opgepakt en waarschijnlijk geëxecuteerd, waardoor alle contact met Robby verloren ging.

Mijn moeder ging samen met een vriendin op de fiets op etensjacht. Een neef van mijn vader had een boerderij in Varsseveld, in het oosten van het land, en daar konden we soms eten krijgen. Mijn opa was hoofd van een school en woonde in Vroomshoop. In zijn onderwijzerswoning waren Duitse soldaten ingekwartierd. Toen mijn moeder bij opa langsging, zag ze een jongetje met zwarte haren bij oma staan. Omdat oma ook donker was, leek het net haar kleinzoon uit Amsterdam, maar het was een Joods jongetje dat ze in huis hadden genomen.

Alles wat hij nog had van voor de onderduik was een klein zakje met zijn tandenborstel erin. Mijn moeder herinnerde zich het verhaal over Robby en nam het zakje mee naar huis. Wat bleek? Het jongetje was inderdaad Robby, de zoon van het echtpaar Zurel.Robby leeft nog, hij woont in Thailand, en we hebben nog steeds contact.’

Kende u iemand in het verzet?
‘De halfbroers van mijn vader zaten allemaal in het verzet. Ze hielpen gestrande geallieerde vliegeniers die terug moesten naar Engeland. Die zaten onder de grond in een bunker, vlak bij een Duitse kazerne – zo viel het minder op.

Mijn vader was ondergedoken omdat hij niet tewerkgesteld wilde worden, maar hij was wel vaak in Amsterdam. Hij zat in een knokploegje en stal bonkaarten, met een geweer onder zijn arm. Mijn moeder verspreidde de bonkaarten; ze werden in de voering van haar jas genaaid. Ze was een kleine, stevige vrouw, en Duitse officieren lonkten naar haar, daardoor kwam ze er steeds mee weg.

In huis hadden we een afgesloten plek met een gordijn ervoor. We wisten niet precies wat daarachter lag. Pas na de oorlog ontdekten we dat er een heleboel geweren verborgen lagen…’

Hoe was het in de Hongerwinter voor u?
‘Het ergste van de hongerwinter vond ik de kou. Soms waren mijn handen zo blauw van de kou dat ik ze onder de oksels van mijn vader moest opwarmen. We sliepen met de hele familie in één bed om warm te blijven.

Boven hadden we een klein potkacheltje. Daar poften we soms bruine bonen in de as, als een soort tussendoortje. Ook stukjes tulpenbol legden we op de rand van het kacheltje om te roosteren. Er was bijna niets om mee te stoken. Het ijs stond aan de binnenkant op de ramen. Sindsdien kan ik er niet tegen als het ergens binnen koud is.’

Heeft u angst gehad?
‘Soms werd ik wakkergemaakt door een verzetsjongen die bij ons in huis verbleef. Hij vroeg dan: ‘Wo ist dein Vater? (Waar is je vader). ‘In Duitsland’, antwoordde ik. Ze trainden me zo, zodat ik bij een Duitse inval hetzelfde zou zeggen als de soldaten het mij zouden vragen.

Op een dag stond mijn zus voor het raam en riep: ‘Mam, Duitsers!’ Mijn vader was thuis en kon niet meer weg, het was te laat. Het Joodse echtpaar was gelukkig al vertrokken. We moesten wel open doen. Ik was bruine bonen aan het poffen in de kachel toen de Duitsers binnenkwamen. ‘Wo ist Herr Rutgers?’, vroegen ze. Ze waren via opa gekomen en hadden een zak aardappels voor ons meegenomen. Het was heel griezelig, maar het liep goed af.’

Erfgoeddrager: Samuel

‘Ik vond Suriname zo prachtig dat ik er toen ik groot was ging wonen’

Otto, Samuel, Julie, Octaaf en Bibi van de Hildebrand van Loonschool interviewen Romeo Hoost (78 jaar). Meneer Hoost komt door de regen naar de school toe, met een tas vol boeken en twee hoofddeksels zoals die in de slaventijd werden gedragen. Het interview duurt meer dan een uur, want de leerlingen hebben heel veel vragen, en tijdens het gesprek duiken er steeds weer nieuwe vragen op.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben in Suriname geboren, maar dat is toevallig zo. We woonden op Curaçao en mijn vader werkte bij de Shell. Het bedrijf gaf Surinamers om de twee jaar een vakantie naar Suriname. Mijn moeder was 9 maanden zwanger van mij, en mocht daarom eigenlijk niet vliegen. Ze zei toen dat ze 7 maanden zwanger was, zodat ze mee kon. Om 8 uur ‘s avonds kwam ze aan, en om 12 uur ‘s nachts werd ik geboren in Suriname.

In mijn jeugd woonden we dus op Curaçao en gingen we elke twee jaar naar Suriname. Ik vond Suriname zo prachtig dat ik er toen ik groot was ging wonen en werken.’

Waarom kwam u naar Nederland?
‘Ik kwam eind 1982 naar Nederland op uitnodiging van een Duitse vakbondsbeweging. Toen ik hier was, vonden de 8 decembermoorden plaats. Dat zijn moorden waarbij de militaire dictator 15 mensen oppakte en executeerde. Zijn naam is Bouterse. Na deze moorden werd me afgeraden terug te reizen naar Suriname.’

Wie is Bouterse?
‘Dat is de man die mensen heeft vermoord, hij heeft ze gemarteld. Die mensen probeerden de democratie te herstellen, middels acties en vergaderingen. Onder hen waren mijn neef, mijn voorzitter en verschillende vrienden van me. Bouterse is veroordeeld tot 20 jaar cel, maar hij is ondergedoken en dat vind ik niet juist. Maar hij gaat worden gepakt.’

Welke taal spraken jullie thuis?
‘Thuis spraken wij met onze ouders Nederlands, er kwam ook Sranantongo bij, dat is Surinaams. Bijvoorbeeld Mi lobi joe, wat betekent ‘Ik hou van jou’. Lobi lijkt op het Engelse ‘love’. Mi e go na oso is ‘ik ga naar huis’. En de lokale taal van Curaçao is Papiamento, wat lijkt op het Spaans. Het is een mengelmoes van Spaans, Portugees, Engels en Nederlands. Ik vind het een erg mooie taal. Een woord in het Papiaments is duce (doesje), dat betekent schatje. Koningin Beatrix had een hond die ze Duce noemde. In Suriname en Curaçao is het heel gewoon om schatje te zeggen tegen mensen.’

Erfgoeddrager: Samuel

‘Als er een vliegtuig kwam, wilde ik als kind meteen wegkruipen’

Fabian, Samuel en Lente van basisschool de Wilderen in Waalre bezoeken Riet Boonstra, die de oorlog als klein kind heeft meegemaakt. Ze woonde destijds in Beverwijk, niet ver van de marinebasis in Den Helder. Ondanks dat het tientallen jaren is geleden, kan ze zich nog goed herinneren hoe het leven toen was. Vooral de constante honger in de laatste winter voor de bevrijding is haar goed bijgebleven.

Hoe was het dagelijkse leven in de oorlog?
‘Dat was niet fijn. Hier in Brabant werden de mensen al bevrijd in 1944, maar wij in het noorden pas in 1945. Dat laatste jaar was er de Hongerwinter, er was helemaal geen eten. Mijn moeder plukte toen vanuit het veld weleens brandnetels en andere dingen om te kunnen eten. We hadden geen licht, geen kachel en we hadden altijd honger. Ik was 7 jaar en ik was een heel dun kind. Zoals de kinderen in de landen waar nu oorlog is.’

Heeft een van uw familieleden gevochten in de oorlog?
‘Ja, mijn vader. Ik was nog een baby. Mijn vader was bij de marine en hij vertrok. Toen hij terugkwam, was ik 7 jaar oud. Dus mijn moeder heeft veel foto’s van mij gemaakt om te laten zien hoe ik groeide. Maar het probleem was dat ik altijd Duitse soldaten voorbij zag lopen in een uniform. Toen mijn vader thuiskwam in 1945, had hij ook een uniform aan. En toen dacht ik meteen dat hij de vijand was. Daar wilde ik niks mee te maken hebben. Dat was even heel heftig voor mij.’

Hoe was het als er een bombardement was?
‘Ik weet het natuurlijk nog, omdat ik een kind van 4, 5 jaar oud was. Mijn moeder schermde mij af, ze stopte me meteen ergens waar ik er niet veel van kon horen. Maar ik kan het me goed herinneren. In Beverwijk, waar ik toen woonde, werden er ook hele stukken straat afgezet als er een bombardement was geweest. Het was wel heel heftig. Ook omdat we vlakbij een weiland woonden, waar de vliegtuigen over kwamen gevlogen. Dus als er een vliegtuig kwam, wilde ik als kind meteen wegkruipen. We hebben soms zelfs bij andere mensen thuis moeten schuilen. Het was wel fijn toen het voorbij was, dat zeker.’

Erfgoeddrager: Samuel

‘Op dit plein was toen een groot feest’

Op een zonnige lentedag ontmoeten Okko, Quinten, Samuel en Sammy van basisschool De Pinksterbloem Ruurd Kooiman bij de speeltuin op het Albert Wittenbergplantsoen in Amsterdam-Oost. Één van de leerlingen heeft taart voor Ruurd en zijn medeleerlingen meegenomen. Ruurd Kooiman was vier jaar toen de oorlog begon. Op de dag van de bevrijding bevond hij zich op dezelfde plek als waar hij nu met de kinderen zit.

Wat veranderde er voor u het meest in de oorlog?
‘Eten en de afwezigheid van mijn vader. Hij moest in dienst en werd uitgezonden. Af en toe kwam hij terug en nam hij reuzel mee, dat is varkensvet. In 1942 kwam hij weer helemaal terug. We verhuisden toen van Oostenburg naar de Reitzstraat; dat deden we met paard en wagen. Op de plek waar we nu zitten was vroeger ook een speeltuin, met klimkooi en schommels. Ik heb een paar foto’s meegenomen waarop je ziet hoe het er hier vroeger uitzag. Bij de speeltuin lag ook rood gravel. Mijn broertje en ik porden daar met een lepel in; dan haalden we er kolen uit. Je moet je voorstellen, kolen waren heel schaars in de oorlog, dus toen men eenmaal door had dat er kolen in het gravel zaten, stond het hele plein vol met mensen op zoek daarnaar.’

Hoe kwam u aan eten in de oorlog?
‘Eten kon je krijgen op de bon, voedselbonnen waren dat. Voedselbonnen moest je op tijd inleveren en dan kon je er boter, melk en brood mee kopen. Alles was op rantsoen, dus veel kreeg je niet. We hadden vaak honger en voor het eten moest je ook heel lang in de rij staan. Die lepel waarover ik net vertelde, gebruikte ik ook om voedselresten uit lege bakken van de gaarkeukens mee te schrapen.’

U heeft gezien dat drie mannen werden neergeschoten. Wat deed u op het moment dat dat gebeurde?
‘Ik was met wat vriendjes aan het spelen op de Tugelaweg. We gleden met een teil van de dijk af toen er opeens Duitse soldaten in tanks, voertuigen met enorme rupsbanden, langsreden. Als kind ben je erg nieuwsgierig dus we liepen erachteraan. Opeens stopten de Duitsers en haalden drie mannen, gekleed in witte overalls en op klompen, uit een auto. We wilden weggaan, maar werden tegengehouden. We hoorden een aantal knallen en toen vielen de mannen neer. Om de hoek kwam opeens een moeder aanrennen. Ze schreeuwde: “Oh nee, mijn zoon!” Ze werd weggeduwd door de moffen. Ook kwam er een vrouw met een laken om over de dode mannen te leggen. Maar ook dat mocht niet van de Duitsers. Ik vond dat echt heel erg.’

Wat heeft u meegemaakt tijdens de Bevrijding?
‘Op de dag van de bevrijding was ik hier, in deze speeltuin. Het was feest. Amerikanen en de Canadezen reden met jeeps, waar ik erg van onder de indruk was, door de stad. De soldaten gooiden chocolade en kauwgom naar ons toe. Ik had in geen vijf jaar snoep gegeten dus dat was een enorme traktatie! Hier op het plein was het dus ook groot feest. Er was een poppenspeler en er stonden kratten met flessen cola! Na alleen maar water gedronken te hebben in de oorlog was dat zo lekker. Eindelijk weer een smaakje!’

Destijds hebben ook de Russen geholpen met de bevrijding, maar nu zijn ze Oekraïne binnengevallen. Wat vindt u daarvan?
‘Echt verschrikkelijk. Destijds waren het vrijheidsstrijders, maar nu vind ik het bandieten. Niet de Russen zelf, maar wel Poetin. Hij is omringd door jaknikkers. Als je tegen Poetin ingaat, word je naar Siberië gestuurd. Ik hoop dat de oorlog daar snel ophoudt, maar ik vrees het ergste.’

 

Erfgoeddrager: Samuel

‘Vanwege de slootjes was het veilig bij ons’

Wan van Buuren woonde in de oorlog op een boerderij in de Sloterpolder, op een plek waar nu de A10 in het westen van de stad ligt. De buurman was Sam van den Broek, de vader van de later beroemd geworden Dirk. Als Yassin, Tuana, Samuel en Sarah hem interviewen op de Multatulischool in Amsterdam-West, is ook zijn vrouw mee. Zij woonde tijdens de oorlog in Rotterdam.

Hoe vond u het om in de oorlog op te groeien?
‘Dat was een hele beleving. Mijn vader was groentetuinder. De Sloterpolder bestond vooral uit slootjes. Onze boerderij was alleen via een boot bereikbaar. De vader van de later bekende Dirk van de Broek was veeboer, hij had onder andere koeien, en zijn weiland grenste aan onze tuin. In die tijd had je geen telefoon en het hebben van een radio was door de Duitsers verboden. Alles wat wij wilden weten, moesten we van andere mensen horen. Dus als er iets gebeurde in de polder, bijvoorbeeld als iemand ziek was, moesten we heel snel naar de stad fietsen. Daar konden we telefoneren met een dokter.’

Kende u onderduikers?
‘Mijn vader had twee onderduikers; mannen die niet voor de Duitsers wilden werken. Omdat ze niets te doen hadden, speelden ze met ons kinderen. Aan een kist maakten ze twee wielen en dan reden ze mij rond de tafel. Dat was heel leuk. En ze maakten koordjes voor ons om mee touwtje te springen. Na de oorlog hebben we nog lange tijd contact gehouden. Onderduiken ging goed bij ons vanwege de ligging tussen al die slootjes. Mensen werden bij ons niet snel gevonden. Ook lieten de Duitsers de tuinders met rust, omdat zij eten hadden. Maar het was toch heel gevaarlijk. In het laatste jaar kwam er een Joodse man aan de deur. Mijn vader durfde hem niet binnen te laten. Als de Duitsers hoorden dat je Joden verborg, werd je meteen opgepakt. Dat was een nare situatie toen.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Door Dolle Dinsdag, in het najaar van 1944, dacht men dat de oorlog snel voorbij zou zijn. Mijn vader had de gewoonte dat hij aardappels kocht in het najaar, en hij kocht dat jaar ook zeventig kilo tarwe als reserve. Iedereen verklaarde hem voor gek. “De oorlog is bijna afgelopen, over een paar weken merk je er niks meer van,” zei men. Maar toen begon juist de ellende. De Hongerwinter was zo erg! Wij hadden veel graan, dat mijn moeder maalde en waar zij brood van maakte. Mensen gingen dood van de honger. Ook de postbode belde bij ons aan voor twee sneetjes. Later, in het voorjaar, kwamen er voedseldroppings. Pakketten met eten werden uit vliegtuigen gegooid. Bij mijn oom, die een paar honderd meter verderop woonde, viel zo’n pakket op het land
Een man die bij hem werkte, heeft dat aan de politie doorgegeven. Mijn oom was toen zo kwaad hem. Hij heeft hem ontslagen. “Je hoeft hier niet meer te komen werken als je mij niet meer vertrouwt”. Zo ging dat in die moeilijke tijd.‘

Dan hebben we nog een vraag aan uw vrouw, hoe beleefde u de oorlog?
‘Ik kom uit Rotterdam en die stad is plat gebombardeerd. Ik ben in de oorlog geboren en herinner me vooral dat ik in een kapotte stad speelde. Als kind speel je gewoon door. Dat was hartstikke spannend. In Rotterdam was het ook erg tijdens de Hongerwinter. Mijn ooms moesten helemaal naar Zeeland lopen om eten te halen. En een zus van mijn moeder is helemaal naar Groningen gefietst, op houten banden, en daar is ze gebleven, omdat de mensen daar meer eten hadden. Dat kan je je nu niet voorstellen. Nu pak je de telefoon en je bestelt wat. Na de oorlog moest alles weer opgebouwd worden. Niet zeuren, niet praten, maar werken. Aan de slag!’

Erfgoeddrager: Samuel

‘Ik wist niet beter dan dat die mensen mijn ouders waren’

Het interview met Samuel de Leeuw moest vanwege de coronapandemie online worden gehouden. Dat vond iedereen jammer, maar toch hebben meneer De Leeuw en Samuel, Ravi, Mariska en Ylla-Noa van OBS De Weidevogel in Ransdorp een bijzonder moment gedeeld.

 

Hoe was het om in de oorlog te leven? Had u vriendjes?
Ik was nog heel klein: ik ben in 1941 geboren. In november 1942 ben ik ondergedoken in Limburg. Toen werd het heel naar. Vooral voor Joodse mensen. Aan Amsterdam in de oorlog heb ik geen herinneringen. In Limburg, waar ik ondergedoken zat, speelde ik met vriendjes op de hei, weet ik nog.’

Weet u wat er met uw familie is gebeurd?
Mijn vader is toen ik één was opgepakt door de Duitsers en eerst naar de gevangenis in Scheveningen gestuurd. Van daaruit naar Westerbork, een kamp in Nederland, en na een paar weken naar Auschwitz. Daar is hij op 28 februari 1943 vermoord in de gaskamer.

‘Mijn moeder is ook ondergedoken. Uiteindelijk is zij in Heiloo terechtgekomen bij een mevrouw van wie de man ook zat ondergedoken in hetzelfde huis. Dat is een heel spannende tijd voor haar geweest. Zij mocht geen contact met mij hebben. De kans dat ik en ook de mensen waarbij ik ondergedoken zat, opgepakt zouden worden was dan te groot. Er was wel een organisatie, namens het verzet, die bijhield waar wie zat ondergedoken. Wij kregen door het verzet gestolen distributiebonnen. In de oorlog was er niet veel te eten en ook schoenen en kleding waren schaars. Als je die wilde kopen had je bonnen nodig. Ieder gezin kreeg die voor alle gezinsleden. Mijn onderduikgezin kreeg voor mij natuurlijk geen bonnen. Vandaar dat het verzet ons hielp.

‘Na de oorlog is mijn moeder via die organisatie erachter gekomen waar ik was, en is mij komen halen. Dat was best traumatiserend voor mij. Ik wist niet beter dan dat die mensen mijn ouders waren en toen stond daar ineens een vrouw in de kamer die vertelde dat zij mijn echte moeder was. In Limburg heb ik een fijne tijd gehad. Ik zat bij heel aardige mensen. Het was geen familie, ik had daar ook een andere naam, maar ik noem ze wel ‘mijn Limburgse familie’. Mijn Limburgse opa had een ijswinkel. We hadden ook een groentetuin, dus genoeg te eten. Na de oorlog heb ik contact gehouden met mijn hen. Toen mijn Limburgse vader was overleden heb ik mijn Limburgse moeder naar Amsterdam gehaald, dan kon ik vaker bij haar op bezoek.’

Hoe was het na de oorlog?
Best heel moeilijk. Het land was verwoest. Ik ging met mijn moeder terug naar Amsterdam, een drukke stad die ik niet kende. Heel anders dan het rustige Limburg. Mijn moeder is hertrouwd met een man van wie zijn zes kinderen zijn vermoord in de oorlog. Voor hem was het niet makkelijk. Ik weet dat nog maanden na de oorlog iedere dag mensen naar het Centraal Station gingen in de hoop dat hun Joodse familie met de trein zou terugkomen. Zelfs als ze gehoord hadden dat hun vader, moeder, broer of zus was vermoord. Wat hielp was heel hard werken. Dan had je geen tijd om erover na te denken.’

Erfgoeddrager: Samuel

‘Mijn ouders moesten soms de bergen in vluchten’

De ouders van Eugène Sutorius zijn in Nederlands-Indië geboren. Na de Japanse bezetting vertrekken zij naar Nederland, waar Eugène in 1946 wordt geboren. Niet veel later keren ze weer terug naar Indonesië. Aan Daan, Joep, Ayse en Samuel van het Metis Montessori Lyceum in Amsterdam vertelt hij over zijn jeugd en hoe het was om terug te keren.

Waarom gingen uw ouders terug naar Indonesië?
Ze waren dol op het land én omdat mijn vader daar werkte. Hij zat in de handel en verkocht wereldwijd Indonesische producten. Hij werkte daarnaast ook op de plantage in Buitenzorg, dat vroeger Bogor heette. Daar waren ww in het weekend vaak te vinden. Dat deed mijn opa ook al; het was echt een familietraditie.’

Hoe was het om in Indonesië op te groeien?
‘De eerste jaren kan ik me niet zo goed herinneren. Ik heb wel wat beelden in mijn hoofd en ik weet dat de baboes, de bedienden, het leuk met ons hadden. En wij met hen. Met mijn zusjes hing ik vaak rond in de vertrekken achter ons huis. Mijn ouders, die dus erg van Indonesië hielden, moesten ons wel een beetje in de gaten houden. Daar hoorde ik hen soms over discussiëren. Vooral Ajid, de chauffeur van mijn vader, was dol op mij en hij heeft me zelfs een keer voor een paar dagen meegenomen. Dat vond ik spannend, maar mijn ouders vonden dat heel vervelend. Ze wisten immers niet waar ik was. Ze vertrouwden Ajid, maar dit was ook weer niet de bedoeling. In Indonesië hadden ze trouwens de lekkerste pindakaas! Dat zat in een zakje. De smaak is niet te vergelijken met de Nederlandse variant.’

Wat was de positie van Nederlanders in die periode?
‘Ik denk dat er in die periode al veel aan het veranderen was. Er waren Nederlanders, ook onze gouverneurs, die bereid waren om stappen te zetten. Die vonden dat iedereen op een vreedzame manier met elkaar moest omgaan. Daar hadden ze natuurlijk ook zelf belang bij, want ondertussen was de opstandigheid van de Javanen en Sumatranen al erg groot geworden. We werden voorzichtig. Te laat. We hadden het veel eerder moeten doen, we hadden veel eerder de discussie met weet ik het, Yogya, de regent, de resident, aan moeten gaan, want het kon natuurlijk niet zo blijven. Ze moeten juist op eigen benen staan.
We moesten dus weg uit Indonesië. Het was ‘ons’ land niet meer. In Indonesië was de opstand uitgebroken, er werd ook gevochten. Niet meer tussen de Jappen en de geallieerden, maar tussen de Nederlanders en de Indonesiërs, onder leiding van Soekarno. Mijn ouders moesten soms de bergen in vluchten voor de kogels. Het land werd een Indonesië dat ze niet kenden.’

Hoe was het voor uw ouders weer terug in Nederland?
‘Samen met de Ambonese/Molukse gemeenschap, die ook veel samen met de Nederlanders had gevochten in de oorlog, kwamen wij met de boot in Nederland aan. We kwamen in Beekbergen, vlakbij Apeldoorn, in een zomerhuisje terecht. Mijn ouders hadden heel wat meegemaakt. Ze hadden ook drie jaar in een Jappenkamp gezeten. Hier verweten ze de Nederlanders dat ze niet geïnteresseerd waren in wat zij hadden meegemaakt. Dat vonden ze best heftig. In Beekbergen heb ik ook voor het eerst gevochten, toen ik op school door een jongen werd aangevallen met de woorden “wat doet die rare katjang hier?” en “hij lijkt wel een blonde neger”. We vochten, ik won en toen was het gelijk klaar met het pesten.’

Erfgoeddrager: Samuel

‘Mijn vader is helemaal vanuit Duitsland naar huis teruggelopen’

Zwaan, Benjamin en Samuel van basisschool Het Wespennest fietsen naar Els Burger. Op school hadden ze nog even doorgenomen welke vragen zij haar gingen stellen. Mevrouw Burger heeft in haar huis al allerlei spulletjes klaargelegd voor de kinderen, zoals een warmwaterkruik uit de oorlog en foto’s van haar en haar huis uit die tijd. De kinderen kunnen nu extra goed vragen stellen over al die bijzondere spullen.

Hoe begon voor u de oorlog?
‘Ik ben in 1941 geboren, een jaar na het begin van de oorlog. De spertijd was toen al ingesteld. Dat betekende dat je na 20 uur ’s avonds niet meer naar buiten mocht, tot de volgende ochtend. Mijn moeder kreeg ’s nachts weeën. Maar mijn vader moest dus nog tot de ochtend wachten voordat hij de dokter mocht halen.’

Wat deed uw vader in de oorlog?
‘Hij moest naar Duitsland om te werken voor de Duitsers. Hij werkte in een wapenfabriek. Toen de oorlog voorbij was, is hij helemaal vanuit Duitsland naar huis teruggelopen. Hij heeft toen die waterkruik waar een kogelgat inzat, meegenomen.’

Wat weet u zelf nog van de oorlog?
‘Omdat ik nog zo jong was heb ik maar weinig herinneringen aan de oorlog. Ik weet vooral dat we veel honger hadden en dat er te weinig eten was. En ik kon niet tegen het geluid van overvliegende vliegtuigen omdat die me deden denken aan de oorlog. Zelfs 40 jaar na de oorlog vind ik dat naar.’

Erfgoeddrager: Samuel

‘Tijdens de razzia dacht mijn moeder: nu is het gebeurd’

Samuel de Leeuw werd in 1941 geboren in een Joods gezin en een grote Joodse familie.  De meeste familieleden zijn in de oorlog vermoord. Aan Fenna, Matthijn, Samuel en Marijn van de 3e Daltonschool vertelt hij hoe hij het als kleine jongen heeft overleefd.

Wat is er met uw familie gebeurd in de oorlog?
‘Mijn vader werkte bij Hollandia Kattenburg in Amsterdam-Noord. Daar is op 11 november 1942 een inval door de Duitsers geweest. Alle Joodse werknemers werden opgepakt en afgevoerd naar Westerbork. Mijn vader is uiteindelijk vermoord in de gaskamers van Auschwitz. Ik was toen een jaar en mijn moeder besloot dat ze mij wilde laten onderduiken.
Ze had gehoord dat een mevrouw in onze straat Joodse kinderen aan een onderduikadres hielp. Toen mijn moeder haar ernaar vroeg, zei ze: “U bent verkeerd, ik heb hier niets mee te maken”. Maar dat deed ze om een valstrik te voorkomen. Dezelfde avond stonden er twee mannen voor de deur om mij op te halen. Ik kwam bij een liefdevol echtpaar in Limburg terecht. Zij hadden zelf geen kinderen en werden mijn pleegouders. Voor de buitenwereld was ik een neefje; mijn naam was in die tijd Boukje Veenstra. Omdat het in Heerlen te gevaarlijk voor mij werd, zijn ze naar Brunssum verhuisd. Ik dacht dat ze mijn echte ouders waren en heb, voor zover dat kan, in de oorlog een fijne tijd gehad. Mijn (pleeg)opa had een ijswinkel en stond met een ijskraampje op de markt. Ik kreeg altijd ijsjes van hem.’

War gebeurde er met uw moeder?
‘Mijn moeder is door het oog van de naald gekropen. Tijdens een razzia werd de Van Woustraat aan twee kanten afgezet. Ze dacht: nu is het gebeurd, nu is het mijn beurt. Uit alle huizen werden Joodse mensen weggehaald. Mijn moeder wachtte, maar er gebeurde niets. Later hoorde ze van de buurvrouw dat op het moment dat de patrouille voor haar huis stond de Duitsers dachten dat ze klaar waren. Na die dag is ze ondergedoken. Eerst bij een dominee in Haarlem en daarna bij een gezin in Heiloo, waar ze als dienstmeisje werkte en voor drie kinderen zorgde. Ze had een vals persoonsbewijs en kon gewoon over straat. De Duitsers hadden niks door. Ze was een keer ramen aan het lappen toen een Duitse patrouille langskwam. “Gewoon blijven staan, weglopen is veel meer verdacht,” zei de vrouw waar ze bij woonde. Toen de Duitsers “schöne Mädchen” zeiden, antwoordde de vrouw brutaal; “Wil je vanavond met haar uit?” Nou dat vonden ze wel leuk. Mijn moeder niet.’

Hoe is het voor jullie afgelopen?
‘Limburg werd in september 1944 bevrijd. De Hongerwinter heb ik dus niet meegemaakt. Ik weet het niet zeker, maar ik denk me te kunnen herinneren dat ik heb gezien hoe de Canadezen langskwamen. Maar het kan ook zijn dat ik dat heb gehoord. Mijn pleegvader heeft een brief aan mijn moeder geschreven. Door een fout van het verzet was hij achter mijn echte naam gekomen: Samuel de Leeuw. Dat hadden ze een keer per ongeluk op voedselbonnen die ze langs brachten geschreven. Via via kon mijn pleegvader achterhalen waar mijn moeder zat en heeft toen in een brief alle letters van mijn naam verstopt. Dat zag ze niet, maar ze wist toen wel waar ik woonde. Toen ook zij was bevrijd is ze naar Limburg gereisd. Bij aankomst sliep ik al. De volgende ochtend ging ik naar mijn pleegmoeder en zag een vreemde vrouw naast haar in bed. “Goedemorgen moeder, wie is die vrouw?” zei ik. Toen ze zei dat dat mijn moeder was, geloofde ik dat niet.
Het was wennen daarna. In Amsterdam was armoede, de stad was verpauperd, ik had nauwelijks nog familie en er was veel verdriet. Maar mijn moeder heeft dat heel goed aangepakt. Ze heeft me stapje voor stapje laten wennen. Eerst is ze nog even in Limburg gebleven en toen samen met mij naar Amsterdam gegaan. Na een paar weken heeft ze me weer voor een tijdje teruggestuurd naar mijn pleegouders. Dat is een aantal keer gebeurd, zodat ik langzaam kon wennen aan mijn nieuwe leven. Ik ben nog heel vaak in Limburg op vakantie geweest en bij alle belangrijke gebeurtenissen in mijn leven waren mijn pleegouders erbij. Mijn kinderen noemden hen ook oma en opa. Ze zijn altijd mijn familie gebleven.’

             

Erfgoeddrager: Samuel

‘De soldaten brachten de bakker en zijn vrouw naar de ‘Joden Savanne”

Dederee, Joel en Samuel van basisschool De Morgenster spraken met mevrouw Celine Hasselaar over Suriname in oorlogstijd. Zij was tien toen de oorlog begon en woonde toen bij een pleeggezin.

Hoe oud was u toen de Tweede Wereldoorlog begon?
Ik was tien en woonde in Paramaribo op een groot erf bij een Chinees pleeggezin. Daar woonde ik sinds mijn zevende. Mijn ouders, die Indianen waren, woonden in het oerwoud van Suriname. Ze hadden nooit leren lezen en schrijven en wilden dat ik dat wel zou leren. In het pleeggezin werd Chinees gesproken. Op school leerde ik Nederlands. Toen de oorlog begon konden we nog alles kopen, alleen de luxe spullen kwamen niet meer uit Nederland. Bij ons was geen oorlog. Op het erf waren wel militairen met hun gezinnen. Op een dag gingen deze militairen de Duitse bakker ophalen. Ze vroegen aan zijn vrouw waar hij was. Hij sliep nog. We zagen hem in een soort jurk naar buiten komen. Hij had een mutsje op met een kwastje eraan. Het waren hele aardige mensen. Ze bakten heel lekker brood en gebak. De soldaten hebben hem naar de ‘Joden Savanne’ gebracht. Daar werden de Duitsers gevangen gehouden. We hebben de Duitse bakker en zijn vrouw niet meer teruggezien.’

Vond u het niet verdrietig dat u bij pleegouders moest wonen?
Ik vond het vreselijk. Ik miste mijn familie heel erg en het was alsof mijn ouders mij wegdeden, alsof ze me niet meer wilden hebben. Het was ook niet leuk in dat pleeggezin. Ze hadden al grote kinderen, die aan het werk waren in het onderwijs en als apothekersassistente. Een van de jongens had een garage Ik was het kleine kind in huis. Voor ik naar school ging, moest ik heel hard werken. Dan moest ik de vloeren schoonmaken en als ze vonden dat het niet goed was gedaan, kreeg ik slaag. Ik werd heel veel geslagen. De eerste jaren zag ik mijn ouders niet. Ik ben daar gebleven tot ik elf was. Mijn moeder kwam langs en wilde dat ik andere kleding aandeed. Toen ontdekte ze dat ik werd geslagen. Ze heeft me mee naar huis genomen. Had ik het maar eerder aan mijn moeder verteld, maar ik durfde dat niet. Daarna kwam ik bij een ander pleeggezin met jonge kinderen; daar heb ik het heerlijk gehad. De moeder was lief en ik vond die kleine kinderen heel leuk om mee te spelen en om vast te houden.’

Hoe kwam uw familie de oorlog door?
‘Mijn ouders – mijn moeder heette Frederika en mijn vader Jacques – merkten ook niets van de oorlog. Zij werkten in het binnenland van Suriname. In het oerwoud vind je alles wat je nodig hebt. Mijn vader werkte er in het bos. Hij kapte grote bomen. In Suriname leven nu nog twee zussen van me, zij zijn 92 en 94. In 2014 ben ik voor het laatst in Suriname geweest. Ik heb er afscheid van genomen. Ik ga er niet meer heen.’

Hoe komt het dat u zo lief en vriendelijk bent gebleven?
‘Ik heb veel aardige mensen leren kennen. Ik heb wel geleerd om te kijken hoe mensen zijn. Niet iedereen is aardig. Jullie wel. het is fijn om met jullie te praten.’

 

   

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892