Erfgoeddrager: Nadia

‘Jongeren gooiden met stenen naar de politie’

Ziquel, Tijs, Bo en Nadia spreken met Marcel La Rose (1951) die in Paramaribo is geboren en getogen. Zijn vader werkte als boekhouder bij houtmaatschappij Bruynzeel in Suriname, vertelt hij aan de leerlingen van de Open Schoolgemeenschap Bijlmer in Amsterdam-Zuidoost. Ze woonden aanvankelijk in een klein huisje aan de rand van de stad, maar verhuisden later naar een groter huis waar ook zijn opa en oma gingen wonen.

Hoe was het om in dat kleine huis te wonen?
‘In de buurt waar ik ben geboren was een brug over een rivier. Op deze plek kwamen de mensen terecht die vanuit het binnenland naar de stad trokken. In die tijd moest de politie erop toezien dat deze mensen geen lendendoeken of omslagdoeken om hadden. Ze moesten bijvoorbeeld een normale jurk, broek of hemd dragen. Dat was verplicht.’

Hoe was uw schooltijd en wat heeft u daarna gedaan?
‘Ik vond de basisschool helemaal niet leuk. Pas toen ik naar de middelbare school ging, begon ik het echt leuk te vinden. Ik werd lid van een studentenvereniging, en werd er later de voorzitter. Heel veel studenten gingen naar Nederland om verder te studeren. De studentenvereniging wilde dat eigenlijk voorkomen, omdat we vonden dat de kennis van je eigen land niet verloren moest gaan.

Uiteindelijk ben ik na twee jaar ook naar Nederland gekomen om te studeren. De vakken dat ik echt heel leuk vind zijn geografie en aardrijkskunde. Ik vond dat zo interessant. Als er vroeger Google Maps was geweest, zou ik daar verslaafd aan zijn geweest. Ik wilde alles weten. Mijn latere werk had ook te maken met geografie en aardrijkskunde.

Wat waren er voor onrustige periodes in Suriname?
‘In de Tweede Wereldoorlog wilde Duitsland landen in bezit nemen. Maar andere landen deden dat eigenlijk ook, bijvoorbeeld Nederland bezat Suriname. Na de oorlog wilden veel landen, zoals Nederland, hun koloniën weer innemen, maar de bevolking vond dat helemaal niet goed. Zij wilden ook onafhankelijk en vrij zijn. Zo was dat ook in Suriname. Er kwamen veel protesten en jongeren gooiden met stenen naar de politie, het was onrustig op straat.

Suriname heeft twee onrustige periodes gekend. Ik heb één onrustige periode meegemaakt toen ik jong was. De tweede onrustige periode waarin Suriname onafhankelijk wilde worden, was wel heftiger, maar toen woonde ik al in Nederland. Ik was voor de onafhankelijkheid van Suriname, de Surinaamse regering kon het prima alleen regelen. De Nederlandse regering was het hier niet mee eens.

Voor mijn zus die altijd in Suriname bleef wonen, was deze tijd ook absoluut niet fijn. Je moest bijvoorbeeld in huis blijven en er kwam ook een burgeroorlog, maar toch wilde ze niet weg uit Suriname. Na deze chaotische tijd is er veel onderhandeld met de Nederlandse regering en in 1975 heeft Nederland besloten dat Suriname een onafhankelijk land moest worden.’

Erfgoeddrager: Nadia

‘Mijn ouders waren zo dankbaar dat ik de hongerwinter overleefde’

Mevrouw Gerbehij was elf jaar in de oorlog. Tijdens het interview met Nadia, Mert, Valentijn en Yasmine van de Willem van Oranjeschool in Haarlem vertelt ze dat ze vroeger ook naar deze school ging. Toen heette het de Kuyperschool. Ze woont nog steeds in het huis waar ze is opgegroeid aan de Talsmastraat. Vanuit haar werkkamer kan ze het schoolplein zien.

Hoe was het op deze school tijdens de oorlog?
‘Voor mij begon de oorlog op school. De Duitsers namen de school over. ’s Morgens mochten we nog wel naar school, maar ’s middags zaten de Duitsers erin. De klassen werden de kleiner want de Joodse kinderen mochten niet meer naar school.’

Was u weleens bang in de oorlog?
‘Er waren in Haarlem veel inbraken. Op een dag kwam ik thuis en hoorde ik gekraak. Ik was bang, maar ging toch om het huis rennen om te kijken. Ik zag toen een inbreker aan het zonnescherm hangen. Toen de dief mij ook zag rende hij weg.

Er waren razzia’s. De mannen werden opgehaald en om in Duitsland te gaan werken. Ook bij ons in de Talsmastraat. De mannen moesten zich verstoppen onder het gootsteenkastje. Op Talsmastraat 6 woonde het echtpaar Ketellapper. Zij waren Joods en zijn ook meegenomen.’

Hoe kwam u aan eten in de hongerwinter?
‘Tijdens de hongerwinter was er niet genoeg eten, daarom werd ik met nog meer andere kinderen op een paardenkar naar een aardappelboerderij in Nieuw-Vennep gebracht. Ik wist niet waarnaartoe, bij mensen die ik niet kende. Ik heb zitten huilen, want mijn zus bleef wel thuis. Ik ging naar Ali en Gert Klootwijk. Zij waren heel aardig voor mij en zorgden heel goed, maar ik had heimwee en miste mijn zus. Ali en Gert hadden zelf geen kinderen, maar er waren wel veel andere kinderen op de boerderij.
Mijn moeder kwam een keertje bij mij op bezoek. Ze was helemaal vanuit Haarlem komen lopen. Ik was zo blij om haar te zien. Toen ze wegging, zei Ali tegen me, ‘Hier is een zakje, geef je moeder een beetje meel mee. Dus ik heb me er toch staan stampen om zoveel mogelijk meel in het zakje te doen!

Pas na de bevrijding keerde ik weer terug naar huis. Mijn moeder heeft haar hele leven nog contact gehouden met Ali en Gert. Ze was die mensen zo dankbaar dat ik de hongerwinter overleefde.’

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Nadia

‘Mijn Joodse hoofdmeester werd uit de klas gehaald’

Jade, Isabella, Dante, Jean-Pierre en Nadia van de Bosschool in Bergen interviewen de 89-jarige Frans Busselman in de tuin. Op anderhalve meter afstand. Hij was negen toen de oorlog begon en woonde toen in de Spaarndammerbuurt in Amsterdam.

Hoe was het leven in de oorlog? Hoe anders was die tijd dan nu?
‘Het was een hele andere tijd sowieso. Kleding zag er heel anders uit, minder kleurrijk vooral. Meisjes droegen geen broeken; dat kon niet in die tijd. Je had toen ook geen telefoon thuis, en een smartphone was er natuurlijk al helemaal niet. Er was wel een enkel telefoonhokje, maar meestal belde je bij een bedrijf of garage. Kinderen speelden op straat; daar groeide je op. We pinkelden of we gingen putten, een soort voetbal waarbij de putten aan weerskanten van de straat het doel waren. Er waren bijna geen auto’s. In onze straat was er één. Die reed op gas en had een ballon vol gas op het dak. Een andere auto verderop werd op hout gestookt. Op school was er scheiding van geloof en in zwembaden werden meisjes en jongens  gescheiden. Ik droomde ervan om een beroemd zwemmer te worden. Ik zwom en trainde iedere dag.’

Hadden jullie honger in de oorlog?
‘Ik kwam uit een arm gezin. De eerste drie jaar van de oorlog ging het nog wel, maar de laatste twee jaar hadden we honger. Er was geen eten, omdat alles naar de Duitse legers ging. Wij kregen voedselbonnen en plakzegels die je in kon leveren. Ook maakten we hongertochten; we gingen op de fiets naar boeren om spullen te ruilen voor voedsel. Geld was niets waard, omdat er bijna niets te koop was. Daarom ruilden mensen dingen voor eten. En wat er te koop was, was heel duur: één ei of een fles slaolie kostte 100 euro! Er ontstond veel zwarte handel waar veel geld mee werd verdiend. Na de oorlog was al het oude geld niets meer waard. Er werd nieuw geld gedrukt en iedereen kreeg een tientje. Met het oude geld kon je de muren behangen.’

Wat vond u het ergste toen?
‘Dat we zo weinig te eten hadden en dat er iedere nacht duizenden vliegtuigen overvlogen op weg om Duitsland te bombarderen. Een keer zagen we een vliegtuig recht in de kerk belanden. Ook is mijn Joodse hoofdmeester toen de oorlog begon door de Gestapo uit onze klas gehaald en afgevoerd naar Duitsland. We woonden in een buurt met veel Joodse mensen. In die tijd woonden mensen van een bepaalde groep – Joden, katholieken, communisten – bij elkaar in de buurt. Onze buurt werd afgezet met borden. ‘Joods kwartier’ stond er op. Veel Joden doken onder. Er waren Nederlanders die hen verraadden en daar geld voor kregen, maar er waren ook Nederlanders die ze in huis namen; dat was best gevaarlijk.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Toen bekend werd dat we bevrijd waren, ging ik naar de Dam in Amsterdam. Het stond er vol mensen. Ineens begonnen Duitsers te schieten op de menigte. Ik stond daar middenin. Dat was heel eng. Iedereen rende weg. De burgerstrijdwachten konden de boel niet handhaven. Ik ben hotel De Roode Leeuw ingevlucht.’

           

Erfgoeddrager: Nadia

‘Als je de wereld wilt veranderen, moet je bij jezelf beginnen!’

Nadia en Chaima van het Edith Steincollege in Den Haag, interviewden Joty ter Kulve. Zij werd geboren in 1927 in Semarang, Indonesië.

Joty heeft een Nederlandse vader en een Indische moeder. Samen met haar moeder, vader en haar zusje woonde ze in Linggarjati, op West-Java. Ze was 14 jaar toen de Japanners binnenvielen, haar zusje en haar moeder moesten naar een kamp. Haar vader overleed kort voordat ze naar het kamp gingen.

Hoe kwamen jullie in een kamp terecht?
‘Ik was 14 jaar en mijn zusje en ik wandelden door ons dorpje Linggarjati. De Japanners kwamen binnen op brommers. Ze waren allemaal hetzelfde gekleed en droegen dezelfde hoedjes. Wij wisten wel dat de Japanners bezig waren om Birma en Singapore te veroveren en andere landen.

Omdat wij Indisch waren hoefden we nog niet naar een kamp. eerst kwamen de 100% Nederlanders aan de beurt, daarna de 98% en toen ze ongeveer bij de 75% kwamen kreeg mijn moeder een oproep van de Kempetai, dat is de Japanse militaire politie. Ze hadden mijn zusje en mij nodig om te werken in een bordeel. Mijn moeder antwoordde “Nee, dan moeten jullie mij eerst maar doodschieten!” Ze bleef dit volhouden. De Kempetai sloot ons daarna met ons drieën op en riep: “Ga er maar over nadenken, daar is het bordeel en wij hebben je dochters nodig!” Hij kwam terug en mijn moeder herhaalde haar woorden weer en er geschiedde een wonder. Hij zei: “Dan moeten jullie naar een kamp.”

Mijn ooms, broers van mijn moeder zaten al in een kamp, omdat ze in het leger zaten. Mijn opa en oma zijn vrijwillig meegegaan. Mijn opa overleed binnen een maand, net zoals vele andere oude mensen. Het kamp was verschrikkelijk en ik ben toen in één dag volwassen geworden. Ik heb vanaf mijn 14de tot aan mijn 17de in een kamp gezeten, altijd maar honger hebben. Elke dag zware dingen op mijn rug dragen. Ik zit nu in een rolstoel, als gevolg van het kamp, op mijn 88ste zakte ik in elkaar en het was einde verhaal. Ik kan nu niet meer lopen. Het waren drie vreselijke jaren in het kamp. Mijn moeder en mijn oma overleefden het allemaal, gelukkig.’

Wat gebeurde er met u na de bevrijding?
‘Het land was in oorlog, de Bersiap brak uit, het was geen vrolijke tijd, ondanks dat we uit de kampen mochten. Wij hebben de laatste trein genomen en gelukkig zagen we mijn broertje terug, die op zijn 11e  was weggenomen door de Kempetai. De inheemse bevolking dacht dat we zouden vertrekken, het was gevaarlijk in Nederlands-Indië. Je begrijpt misschien wel dat ik best een hekel had aan de Indonesiërs en de Japanners in die tijd. Wij waren alles kwijt geraakt, dus we zijn enorm afgestraft! Ik heb niks meer van vroeger, geen foto’s, niks. Gelukkig is ons huis in Linggarjati nu een beroemd museum. De Indonesiërs komen vanuit alle richtingen naar dit museum, omdat het voor hen een symbool van vrijheid is. Daar is het eerste verdrag tussen Nederland en Indonesië gesloten.

Ik ben nog twee jaar in Indonesië gebleven. Ik wilde rechten studeren in Nederland. Mijn moeder zei, hoe ga je dat doen? Je hebt geen geld en geen kleren, dus ik zei tegen haar, dat komt wel goed! Ik vertrok met een legervliegtuig van Bandung naar Batavia. Ik zorgde dat ik op het schip Johan van Barneveld kwam te werken. De kapitein zei dat ik wel mocht schoonmaken. Op mijn 19de kwam ik alleen in Nederland aan en ben uiteindelijk rechten gaan studeren.’

Waarom is het verdrag in uw huis afgesloten?
‘De Indonesiërs wilden vrijheid en zelfbestuur. De Nederlandse regering moest beslissen wat ze gingen doen, onder druk van de  hele internationale wereld. In ons huis is de overeenkomst van Linggarjati op 15 november 1946 gesloten. Een akkoord tussen de Commissie-Generaal, namens de Nederlandse Regering en de leiding van de eenzijdige uitgeroepen Republik Indonesia. Nederland zocht een neutrale plek om te onderhandelen op Java, midden-Java of West-Java. De secretaresse van voormalig president Soekarno, heeft ons huis aangewezen, dat groot genoeg was om iedereen te ontvangen, daarom is het daar getekend.’

 

Erfgoeddrager: Nadia

‘‘Mijn zusje ging naar Opdam, maar ik moest thuisblijven omdat mijn moeder ons niet allemaal kon missen’’

Annie Onderwater-Van Gogh kan zich niet goed meer herinneren hoe de oorlog begon: opeens waren de Duitsers er. Lamya, Nadia en Rahma hadden veel zin om haar te interviewen omdat ze de lessen over de Tweede Wereldoorlog erg interessant vonden. Tijdens het interview maakte vooral de lijst met slachtoffers van het bombardement op de Ritakerk indruk: er stond namelijk een meisje op dat maar een jaar oud was geworden. Voor ze het wisten was het interview weer voorbij… Gelukkig hebben ze een hoop verhalen gehoord.

 

Zijn er tijdens de oorlog Duitsers bij u thuis geweest?
“Nee, ze zijn nooit binnengekomen. Daar waren we wel bang voor. Mijn vader had precies de leeftijd waarop je als man opgepakt zou kunnen worden. Als dat gebeurde, werd je naar een kamp in Duitsland gestuurd om te werken. Daar kwamen veel mensen niet van terug. Je moest in de oorlog altijd een persoonsbewijs bij je hebben, waar ook je geboortedatum op stond. Collega’s van mijn vader hadden op zijn persoonsbewijs de geboortedatum veranderd. Zo leek het alsof hij een paar jaar ouder was, dan zou hij niet meer in gevaar zijn. Het was alleen wel heel duidelijk te zien dat die cijfers waren aangepast. Thuis hadden we ook een schuilplaats voor als er razzia’s waren. We hadden een kast waar een verbergplaats in was gebouwd. Daar kon hij net in; hij was gelukkig niet zo dik. Die kast noemden we vanaf toen ‘de schuilkast’, ook toen de oorlog al lang afgelopen was. Gelukkig is mijn vader nooit opgepakt.”

Waar brachten jullie je tijd mee door?
“Wij gingen gewoon naar school, daar veranderde weinig aan. Wel zaten er steeds minder kinderen in de klas. Tijdens de Hongerwinter werden namelijk veel kinderen ondergebracht bij boeren. Daar was meer te eten dan in de stad. Mijn zusje is ook naar boeren gebracht, in Opdam, maar ik moest thuisblijven omdat mijn moeder ons niet allemaal kon missen. Tijdens de oorlog konden we ook nog gewoon buitenspelen. Bij ons in de buurt werd wel een aantal keren gebombardeerd. Bovenop de Ritakerk aan de Hagendoornweg was bijvoorbeeld een bom gevallen. Hoewel dat natuurlijk helemaal niet leuk was, konden we wel goed spelen in de puinhopen. Er lag allemaal zand en afgebroken stenen. Van die stenen bouwden we muurtjes en dan deden we alsof dat ons huis was. Zo konden we goed vadertje en moedertje spelen.”

Wat weet u nog van de bevrijding?
“Ik was natuurlijk blij omdat ik zag dat iedereen blij was dat het voorbij was. Maar er waren ook nare dingen. Een man die verderop woonde, had tijdens de oorlog gewerkt voor de Duitsers. Ik weet nog dat hij werd opgepakt en dat mensen toen midden op straat de bril van zijn hoofd af sloegen. Ik vond dat heel zielig voor die man, ook al had hij waarschijnlijk foute dingen gedaan. En een meisje bij mij in de straat die met een Duitser op stap geweest, werd na de oorlog opgehaald met een bakfiets. Haar hoofd werd kaal geschoren en ingesmeerd met teer. Toen die jongens klaar met haar waren, gingen ze door naar het volgende meisje dat met een Duitser was uitgegaan. Ik vond het wel naar om te zien, maar door alle sensatie was ik toch nieuwsgierig.”

Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892