Erfgoeddrager: Mila

‘Ik kan me niet voorstellen dat ik mensen zou verraden voor 7,5 gulden’

Lina, Mina en Mila interviewen Myriam Mater. De leerlingen van basisschool Thula in Amsterdam-Oost vragen haar van alles over haar herinneringen aan de oorlog. Mevrouw Mater was 9 jaar toen de oorlog begon en woonde destijds in Amstelveen.

Wat was uw eerste oorlogsherinnering?
‘Nou, dat was meteen in de nacht van 9 op 10 mei. Want wij woonden onder de rook van Schiphol, in Amstelveen. En omdat de vliegtuigen overvlogen van Duitsland naar Schiphol, kwamen ze ongeveer over ons huis. Wij werden wakker van al het lawaai en van de dingen die naar beneden vielen… dat waren bleken bommen te zijn. Maar we hadden helemaal geen idee wat bommen waren.’

Wat kunt u vertellen over uw vader in het verzet?
‘Bij ons huis in Amstelveen grensde ons straatje aan een parkje. Dat parkje is nu een echt park geworden, een groot park. En binnenkort wordt dat naar mijn vader genoemd. Dan komt er zo’n bord met zijn naam, dat is echt heel bijzonder. Ik heb een zusje dat in Israël woont en zij komt ervoor over. Ik heb haar al een paar jaar niet gezien, dus dat vind ik ook fantastisch.

Mijn vader was dus verzetsstrijder. Er waren eigenlijk grof gezegd drie groepen mensen. De mensen zoals mijn vader die hun leven gewaagd hebben om Joodse mensen te helpen of om verzet te plegen tegen de Duitsers. De slechte mensen, de NSB’ers, die mensen hebben verraden. En een hele grote middengroep van mensen die niet iets verkeerds of iets goeds hebben gedaan, maar die hun handen vol hadden aan het overleven, aan het zorgen voor hun kinderen, dat er eten kwam en zo. En dat was eigenlijk de grootste groep.

Soms vraagt iemand mij wat ik zou doen en dat weet ik dus niet. Ik kan me niet voorstellen dat ik mensen zou verraden voor 7,5 gulden. Maar of ik zoiets als mijn vader zou doen, dat weet ik niet. Ik hoop het wel, maar weten doe ik het niet. En ik denk, als je het mijn vader vroeger had gevraagd… dan had hij ook gezegd, dat weet ik niet. Op een gegeven moment doe je het.’

Wilt u nog iets vertellen over uw opa?
‘Ja, dat wil ik zeker. Ik heb zelfs een paar spullen gepakt om het leukste te laten zien. Ik kreeg van hem op mijn tiende verjaardag een horloge, en ik was daar heel blij mee. Veel kinderen hebben nu telefoontjes met een horloge erop, maar vroeger was het echt best bijzonder als je op je tiende een horloge had. Dus ik liep daar voortdurend mee te pronken.

In de tram van school naar huis liet ik het weer aan een vriendinnetje zien. Maar er stonden ook een paar Duitsers in de tram. Een van hen kwam naar me toe en zei ‘Gib mir dein Uhr, geef mij je horloge. Hij had misschien een dochter die een horloge wilde hebben, maar het was ook gewoon pesterij. Mijn vader had altijd tegen ons gezegd: ‘Wat er ook gebeurt, maak nooit ruzie met een mof. Want ik doe van alles wat niet mag. En ik kan me niet permitteren dat ik straks iemand op bezoek krijg die zegt, uw dochter is brutaal. Je weet maar niet wat ze doen.’ Dus zonder te mopperen heb ik mijn horloge gegeven. Vlak daarna is mijn grootvader doodgegaan en toen had ik dus – wat veel erger was – ook geen grootvader meer. Maar het hoorde voor mij een beetje bij elkaar.’

Erfgoeddrager: Mila

‘Opoe zei: je moeder heeft wel eten, misschien moet je daarheen’

Het is ijskoud en best een stukje fietsen van basisschool De Pinksterbloem in Amsterdam-Oost naar de 94-jarige Bep Kuiper. Ze staat al voor haar raam als Mila, Nina, Lucy en Solko aankomen bij haar woning. Ze moeten even achterom lopen. ‘Kom binnen lieverds, binnen is het lekker warm’, zegt ze tegen de kinderen.

Waar bent u geboren?
Ik was een meisje in de oorlog, ik ben geboren in Rotterdam en woonde op de Hilledijk. Ik woonde bij mijn vader en moeder die altijd ruzie hadden. Dat was niet leuk. Op een dag, ik was ongeveer 6 jaar, zei mijn moeder: wij gaan scheiden, nou moet je even kiezen, wil je met papa mee of wil je bij mama blijven? Ik vroeg: mag ik ook bij opoe? En dat mocht. Zo kwam ik dus bij mijn oma, die ik opoe noemde. En toen kwam de oorlog.’

Had u ook vrienden?
Ik had een vriendje, een Joods jongetje, maar mijn opoe verbood me met hem te spelen. Later werd zijn huis binnengevallen door de Duitsers, en werden hij en zijn ouders opgepakt. Ik heb hem nooit meer gezien. Dat is mijn ergste herinnering aan de oorlog.’

Heeft u ook bombardementen gehoord?
Soms hoorde je ‘s morgens al de vliegtuigen. Ik sliep aangekleed in een bedstee. En dan hoorde je ze aankomen. Joeng, joeng, joeng. Opoe trok mij dan uit bed en ging met mij onder in de trap zitten, en zei daarna: oh gelukkig niet op ons. Wij woonden vlakbij de Maasbruggen en daar hadden ze het op gemunt.’

Hadden jullie honger?
‘Toen de Hongerwinter kwam was er in het begin nog wel een bakker of een melkboer. We kregen een bonkaart om naar de winkel te gaan en je mocht een half brood. En dan werd er een kruisje gezet en had je je aandeel gehad. Opoe maakte suikerbieten schoon. Dat was vreselijk. Honger, honger, honger, honger.’

Heeft u uw moeder nog gezien?
‘Mijn opoe zei: je moeder heeft wel eten, misschien moet je daarheen. Mijn moeder was inmiddels getrouwd met een andere man en woonde in Amsterdam. Ik was nog nooit in Amsterdam geweest. Toen zei ik: ja, dat wil ik wel. Ik was tien, elf. Maar hoe? Nou, zei Opoe, je moet gaan lopen. Van een grijze paardendeken maakte ze een jas voor me en schoenen van twee plankjes met bandjes en spijkers. Ze had precies opgeschreven via welke steden ik moest lopen. Maar, zei ze, als het luchtalarm gaat, ga dan ergens naar binnen.

In Leidschendam werd het schemerig en ja hoor, daar ging het luchtalarm. En ik vloog een ope ndeur in. Een aardige mevrouw zei: je mag vannacht hier in het hok achter in het stro slapen. De volgende morgen ging ik weer vroeg verder. En weer liep ik een hele dag. En toen kwam ik op de Wittenkade, hier in Amsterdam, waar mijn moeder woonde. Maar van die man waar ze mee getrouwd was, mocht zij mij geen eten geven. Ik moest wachten tot hij naar zijn werk was en toen maakte ze eten voor me. Daarna liep ik weer terug naar Rotterdam. Mijn moeder had een pakketje voor me gemaakt met tarwe en ander eten en zij had bij buren een fiets met houten banden voor me geregeld. Zo ik ben terug op die fiets gegaan. Onderweg hielden Duitse soldaten me aan. Ze namen én mijn fiets én mijn pakje van me af. Het was allemaal voor niks geweest.’

Erfgoeddrager: Mila

‘Mijn vader heeft in twaalf werkkampen gezeten, het was er verschrikkelijk’

Sylvia Polak groeide op na de oorlog in de Ruyschstraat in Amsterdam-Oost. Dat is vlakbij waar Riva nu woont. Er ontstaat gelijk een klik. Mevrouw Polak vertelt het verhaal van haar vader, Harrie Polak. Hij was 15 jaar toen de oorlog begon en woonde met zijn ouders en 10-jarige broertje Mozes in de Retiefstraat 19. Er liggen drie stolperstenen in de Retiefstraat. Alleen Harrie heeft de oorlog overleefd. Mevrouw Polak vertelt haar verhaal aan Riva, Emilie en Mila van de Pinksterbloem in Oost.

Wat is er met uw vaders familie gebeurd?
‘In 1942 kregen de meeste Joodse mensen een brief met daarin een oproep om naar een werkkamp te gaan. De ouders van mijn vader ook. Een dag van tevoren kwam de Nederlandse politie aan de deur. Eén van die agenten zei tegen mijn opa, dus mijn vaders vader: als je me een paar honderd gulden geeft, dan zorg ik dat jullie morgen niet weg hoeven. Nou, dat vond mijn opa wel een heel goed idee dus hij heeft die man een paar honderd gulden gegeven. Alleen werden ze de volgende dag toch uit hun huis gehaald en in vrachtwagens gegooid.

Via het Muiderpoortstation zijn ze eerst in Kamp Westerbork terechtgekomen. In kamp Westerbork zeiden ze tegen mijn vader: als jij nou hier tekent en meegaat om te werken in een werkkamp, dan sturen we morgen je ouders en broertje weer naar huis. Mijn vader is meegegaan, maar zijn ouders en broertje zijn in Auschwitz vergast.’

Hoe vond uw vader het in het kamp?
‘Mijn vader heeft in iets van twaalf of dertien werkkampen gezeten. Het was er verschrikkelijk. Want je kreeg niet normaal eten, je had geen normale kleren, je werd geslagen en er was altijd kans dat je werd vermoord. Alleen hadden de werkkampen geen gaskamer.’

Hoe zag een normale dag in het kamp eruit voor uw vader?
‘Ik denk dat ze rond zes uur ’s ochtends uit bed werden geslagen. Ze moesten elke morgen, wat voor weer het ook was, naar buiten op appèl staan. Dan werd iedereen geteld om te kijken of niet iemand stiekem ontsnapt was. Daarna moesten ze werken. En dat werken was heel raar werk. Ze moesten bijvoorbeeld een hele grote steen van de ene naar de andere kant rollen. En de volgende dag moesten ze hem weer terugrollen. Dat deden de Duitsers dan om te pesten. Maar er waren ook mensen die werkten in fabrieken om onderdelen te maken voor vliegtuigen of voor munitie.’

Hoe overleefde uw vader al die kampen?
‘Het was een ontzettend stoere jongen. Hij was pas 17 jaar. Hij werkte al als stoffeerder sinds zijn 13de. Hij was ook nog eens sportief, best slim en een beetje brutaal. Hij wist dat je goed voor jezelf moest zorgen en niet ziek moest worden. Van zijn rugzak maakte hij een poncho die hij droeg als hij buiten in de regen moest werken. Hij was zuinig op zijn gebit en poetste zijn tanden met zand. Hij bood aan om de keukens waar gekookt werd voor de Duitsers schoon te maken. Daar waren hele grote pannen, gamellen heten die. En onderin die pannen bleef altijd wel een beetje eten zitten. Als beloning mocht hij het onderste eruit halen. Dus dan had hij weer een beetje eten.’

Hoe was het na de oorlog?
‘In de oorlog besloten Harrie en zijn vader op een dag een zilveren bekertje en de gouden trouwring te verstoppen. Ze deden het in een kistje en begroeven het in de tuin. Als de oorlog voorbij was en ze weer terug zouden komen van het werken in het oosten van Europa, zouden ze samen het kistje weer opgraven.

Na de oorlog kwam mijn vader erachter dat hij de enige was die nog in leven was. Hij ging terug naar de Retiefstraat om dat sieradenkistje op te graven. Hij belde aan en zei tegen de vrouw die open deed: ik heb hier gewoond met mijn vader en moeder en mijn broertje en we hebben ooit een kistje met waardevolle spullen in de tuin begraven, mag ik dat even opgraven? Nou, zei de vrouw, u doet maar. Dus hij is gaan graven, maar hij kon niks vinden natuurlijk. De vrouw zei: kom over een maand maar terug. Toen hij een maand later aan de deur stond deed niemand open. Het huis was leeg en de tuin was tot op de bodem helemaal omgespit.’

Erfgoeddrager: Mila

‘In Indonesië was het ’s avonds gezellig op straat, hier was er niemand’

Valentina, Mila, Mick en Dex gaan Huib Abel (1944) interviewen. Hij groeide op in Indonesië en Papoea-Nieuw-Guinea en vertelde hierover al in de klas, dus de interviewers weten al aardig veel over hem. Toch hebben ze nog heel veel vragen. Meneer Abel heeft ook waaiers mee, dat maakt nieuwsgierig.

Hoe was uw jeugd?
‘Ik groeide op in Indonesië en in Papoea-Nieuw-Guinea. Daar had ik een heerlijke vrije jeugd zonder telefoons en regels. Nederland was er de baas, maar dat merkte ik niet. We woonden bij het bos en de zee, zwommen, keken vogels, jaagden, schoten op duiven, wilde zwijnen. Het vlees werd verdeeld onder iedereen.

Naar school gingen we met het pontje en daarna moesten we 8 km lopen. Dat is niet zo ver maar omdat zo warm was, vooral als je terugliep in 38 graden, was dat best zwaar. Ik liep op blote voeten en het asfalt werd heel heet. Dan zocht ik plekjes langs de weg waar gras lag. Als ik bij het pontje kwam en we op het bootje moesten wachten, gingen we lekker zwemmen ook al mocht dat niet van onze ouders. Ons haar was nat als we thuiskwamen dus dan werden we toch betrapt.

Mijn school was een missieschool, opgericht door broeders en geestelijken. Vroeger kwamen priesters naar de koloniën om te helpen. Die noemden ze missionarissen. Dan richtten ze een school op met het geld van Nederland. De missionarissen hadden meestal gestudeerd en gaven ook de lessen. Ze waren heel streng.

Omdat we in een Nederlandse kolonie woonden moesten we alles leren over de Nederlandse geschiedenis en aardrijkskunde. Dan zit je daar lekker in de tropen en denk je: wat ik moet ik daarmee? Met tulpen die op zandgrond groeiden en welke stations je tegenkwam van Den Haag naar Den Helder… ik had nog nooit een trein gezien!’

U heeft twee maal moeten vluchten. Waarom was dat?
‘Indonesië was 350 jaar een Nederlandse kolonie. Tijdens de Tweede Wereldoorlog bezette Japan Indonesië en was Nederland niet langer de baas. Toen Japan in 1948 zijn troepen terugtrok wilde Indonesië niet dat Nederland opnieuw de baas zou zijn. Ze wilden vrij zijn. Een strijd om onafhankelijkheid volgde. Nederland stuurde troepen naar Indonesië, zogenaamd om de orde te handhaven maar in feite was dat om de onderdrukking door Nederland voort te zetten.

Mijn vader zat bij de KNIL en had een eed afgelegd aan de Nederlandse koning om het land te verdedigen. Wie ga je dan steunen? Ga je vechten voor je eigen land en steun je Indonesië of doe je wat je hebt beloofd omdat je een eed hebt afgelegd? In het laatste geval zou hij zijn moeder nooit meer zien en vechten tegen zijn eigen volk. Dat is een hele moeilijke keuze. Mijn vader zei dat hij niet twee heren kon dienen en deed altijd wat hij beloofd had. Hij bleef dus trouw aan zijn eed en belofte en vocht tegen zijn eigen mensen.

Dat vond hij vreselijk. Het werd hem op een gegeven moment ook te heet onder de voeten en hij besloot te stoppen met soldaat zijn en vluchtte met ons naar Papoea-Nieuw-Guinea. Daar had ik een heerlijk leven. Maar mijn vader werd gezocht en toen in 1962 Papoea werd overgedragen aan Indonesië vluchtten we naar Nederland. Zijn moeder heeft hij nooit meer teruggezien…’

Hoe was dat voor u, om naar Nederland te gaan?
‘Verschrikkelijk. Ik was bijna in een gekkenhuis beland. Het was zo’n andere wereld. Ik was zo vrij opgegroeid en in Nederland waren bijna geen vogels, het was koud er was bijna niemand op straat ‘s avonds. In Indonesië is het in de avond op straat juist heel gezellig, we zaten dan altijd buiten met een gitaartje en maakten muziek

Ook merkte ik veel van discriminatie, ze noemden me ‘blauwe’ en drongen voor me in de rij als ik stond te wachten. Dan zeiden ze: wat moet je blauwe! Maar… ik beoefende al jarenlang een gevechtsport. Pencak Silat. Dat was hier toen nog niet bekend en daarmee vloerde ik ze altijd. Dat verwachtten ze niet want ze waren veel groter dan ik. Daardoor kregen ze respect.

Pencak Silat is een soort Chinese Kungfu die heel sierlijk is en bevat ook kleine stukjes yoga. Iedereen, mannen en vrouwen, doet dat in Indonesië en ik beoefen het nog steeds. Je mag bij de bruine band een wapen uitkiezen om je in te specialiseren. Dat kan van alles zijn, een zwaard maar ook een gebroken bezemsteel als speer, een aardappelmesje. Maar met deze wapens mag je niet rondlopen. Daarom koos ik voor een wandelstok, die mag je overal mee naar toenemen.

Vrouwen hadden ook vechtwaaiers, mooie grote waaiers met vlijmscherpe mesjes aan de uiteinden. Als een dame wordt lastig gevallen dan gooien ze de waaier met mesjes met een grote krachtige zwaai uit…’

Erfgoeddrager: Mila

‘Als het luchtalarm ging, openden mensen gewoon de deur voor je’

Het is een prachtige dag als Mila, Jordan, Nika en Cas naar Wil Dorrestein lopen. De leerlingen van de Kennemerpoort in Alkmaar rennen vrolijk naar boven. Na drie trappen roept mevrouw Dorrestein ze terug: ‘Hier is het!’ Ze komen binnen in een ruim en licht appartement. Haar dochter is er ook en biedt iedereen wat te drinken aan.

Hoe woonde u in de oorlog?
‘Ik woonde in de Landsstraat 2 met twee broers en mijn ouders. We hadden een fiets in de kamer staan zodat we licht konden maken want we hadden geen elektriciteit meer. Door te trappen maakte mijn broer licht, maar je moest wel blijven trappen… We hadden een houtkachel, een soort haard, waarmee we ons warm hielden.

Mijn vader werkte in de gasfabriek waar ze kolen maakten en kon dus makkelijk aan kolen komen. Hij nam wel eens een zakje mee. Dat mocht natuurlijk eigenlijk niet. Maar omdat hij telkens stiekem zakjes kolen meebracht, hadden wij het een beetje warm tijdens de strenge winter van 1944. We hadden ook een klein kacheltje in de schuur, dat we ‘de vuurduvel’ noemden. Daarop warmden we het eten op. Ook hadden we een radio, waarmee we stiekem naar radio Oranje vanuit Engeland luisterde.

Vlakbij ons was een barakkenkamp neergezet waarin eerst de Nederlandse soldaten verbleven en later de Duitsers. Dat waren een soort opgezette bunkers waar je binnen kon komen via een poort.’

Wat deed u in de oorlog?
‘Ik speelde buiten en ging natuurlijk ook naar school. Maar dat was maar een paar uurtjes want je moest de school delen met andere klassen, dus na ons kwam er weer een andere klas. Na school knikkerden we, gingen we touwtje springen en als het sneeuwde speelden we heerlijk in de sneeuw.

Oh ja, en ik heb in de oorlog fietsen geleerd van mijn buurmeisje, op een fiets met houten banden. Er waren toen geen fietsen met luchtbanden meer. Iedere avond oefende ik.’

Wat deed u tijdens een luchtalarm?
‘Soms liep ik op straat en ging ineens het luchtalarm af. Dat was heel eng. Je moest zorgen dat je jezelf in veiligheid bracht. Mensen deden gelukkig hun deur voor je open en zeiden ‘kom maar binnen!’ Soms hoorde ik bommen vallen. Ik herinner me een bom die viel op de Oude Gracht, hier vlakbij. ‘s Nachts kwamen de vliegtuigen uit Engeland vandaan en dan lieten ze hun bommen los, af en toe werd er een vliegtuig neergeschoten. Ik lag dan in mijn bed en kon niet slapen van alle lichten van die vliegtuigen en de herrie van die motoren en het gezoem, zoem zoemmm…’

Hoe was de Hongerwinter?
‘Wij hadden genoeg te eten, maar het was niet altijd lekker. We aten suikerbieten en vissoep. In de Vondelstraat werden twee keer week potten met eten neergezet. Met een strippenkaart met bonnen en een pannetje kon je dan eten halen. Soms at ik ook iets lekkers. In een schuurtje was een klein fabriekje waar van suikerbieten stroop werd gemaakt. Daar ging ik dan heen met een pot om stroop te halen, heerlijk!

Er waren ook mensen die uit Amsterdam en Den Haag kwamen lopen met een handkar om eten hier in de buurt te zoeken, zoals bijvoorbeeld graan om brood van te maken. Ik herinner me twee jongens uit Den Haag die mijn broer had gevonden op straat; hij nam ze mee naar ons huis en wij gaven ze te eten. Daarna gingen ze door naar de Schermer naar het boerenland, want daar was eten en melk. Later hoorde ik dat een van hen op de terugweg naar Den Haag was opgepakt en dat al hun eten en melk in beslag was genomen. Dat gebeurde regelmatig, vreselijk.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Dat was een feest. Op mijn tiende verjaardag stonden we hier op de Straatweg en kwamen ze vanaf Heiloo met grote tanks de stad inrijden. Je mocht ook op de tanks zitten. Ik weet nog dat ik een speciaal oranje rokje aan had. Er waren die week voedseldroppings in Bergen, waarbij allemaal eten naar beneden werd gegooid. Dat werd dan verdeeld over winkels waar je dan weer eten kon halen; muesli, eierpoeder, melk, witte brood; alles smaakte naar gebakjes, zo lekker.’

 

Erfgoeddrager: Mila

‘De paarden mochten in de tomatenkas staan zodat niemand ze kon zien’

Interviewers Stijn, Jeppe, Mila en Aylien bijten het spits af op hun school, Het Mozaïek in Broek op Langedijk. Ze hebben supergoeie vragen bedacht, en hebben er heel veel zin in. Wil Balder (86) zit achterin de tuin op een bankje in de zon als ze aankomen in de tuinen van het Broekerveilingmuseum. Ze verhuizen met zijn allen naar een romantische plek onder de bomen met veel groen en water rondom. Het is er prachtig!

Waar woonden jullie in de oorlog?
‘Mijn vader was soldaat en werd in 1939, tijdens de mobilisatie, op Terschelling gestationeerd om de kustlijn te verdedigen. Na de capitulatie gingen we in 1940 weer terug naar Heerhugowaard. De enige weg terug was over de Afsluitdijk die gebombardeerd werd. Dat was heel gevaarlijk.

We woonden in Heerhugowaard aan de ringvaart. Aan de ene kant van het huis was het water en aan de ander kant de spoorlijn. Zowel de schepen in het water als de treinen op de spoorlijn werden door Engelse vliegeniers beschoten. Dat was heel eng. Als we langs de dijk liepen en ze kwamen, dan riep mijn vader: ‘In de greppel!’ Daar waren we veilig want dan schoten ze over ons heen. Thuis rolden we uit angst onder ons bed als ze over kwamen vliegen.’

Hoe was het bij jullie thuis in de oorlog?
‘Ik had twee broertjes en een zusje. Mijn vader had kassen, waardoor hadden we genoeg te eten. Tijdens de Hongerwinter kwamen veel mensen aan de deur uit de steden, die honger hadden en om eten vroegen. Mijn moeder gaf altijd eten. Maar op een gegeven moment hadden wij ook bijna niets meer. Toen moest ze zeggen: ‘Ik heb echt niets meer’. We maakten toen brood door tarwe in de koffiemachine te malen tot meel en het te bakken op een petroleumstel zodat we toch wat te eten hadden.’

Moest u ook meehelpen met klusjes in de oorlog?
‘De Duitsers wilden paarden inpikken. Als ze kwamen, gingen de mensen met hun paarden naar mijn vaders kassen en vroegen hem dan of ze tijdelijk daar mochten staan. Dan mochten de paarden in de tomatenkas tussen de tomatenplanten staan, zodat niemand ze kon zien. Maar de paarden poepten op weg naar mijn vaders kas, en dan moesten wij de poep opruimen zodat de Duitsers niet zagen dat daar paarden hadden gelopen.’

Wat deden uw vader en moeder tijdens de oorlog?
‘Mijn vader leerde de verzetsstrijders schieten. Ze oefenden in de greppel achter ons huis. Wij mochten dat niet weten, maar we zagen het toch. We waren altijd allemaal heel bang dat vader opgepakt zou worden. Maar we hadden iets bedacht… Mijn moeder had difterie, een soort geelzucht. Daardoor konden wij een bord op de deur hangen met ‘geelzucht’ erop. Dat schrikte de Duitsers af; ze waren daar heel bang voor en durfden dan geen huiszoeking te doen. Ik denk dat dat ons gered heeft. In de gang stonden altijd vier blauwe koffertjes klaar. Voor het geval we snel zouden moeten vertrekken wanneer mijn vader verraden werd of wanneer de Duitsers ons huis in de brand zouden steken als represaille. Dan moesten we snel ieder onze koffer pakken en vertrekken. In de koffertjes mochten we een lievelingstruitje doen en een lievelingsspeelgoedje, zodat dat in ieder geval behouden zou blijven. We hebben ze gelukkig nooit hoeven te gebruiken.’

Erfgoeddrager: Mila

‘Mijn maag kon die pannenkoek niet meer aan’

Evi, Jasmijn, Mila en Wisse van de Bosschool in Bergen worden hartelijk ontvangen – met limonade en gevulde koeken – door Cor de Rover. Hij was zes jaar toen de oorlog begon en verhuisde al snel naar Heiloo, omdat Bergen door de Duitsers werd gebruikt als verdedigingslinie, een deel van de bekende Atlantikwall.

Wat at u tijdens de oorlog?
‘Eigenlijk hadden we gedurende het grootste deel van de oorlog gewoon te eten. Wel kon je niks zomaar kopen; je had overal bonnen voor nodig. Alleen tijdens de Hongerwinter hadden we bijna niks te eten. Dat was heel naar. Omdat mijn broers in Duitsland aan het werken waren en mijn vader invalide was, moest ik langs de deuren om te proberen wat eten te regelen. Ik had een vaste route langs mensen waar ik wat van kreeg. Op een dag had een van die vrouwen pannenkoeken gebakken. Toen ik daar aankwam, was ze net even weg en stond het raam open. Ik kon mezelf niet bedwingen, heb een paar pannenkoeken gepakt en onder mijn hemd gestopt. Ze waren heel heet, dus ik sprong omhoog van de pijn. Helaas kwam die pannenkoek na het eten er direct weer uit. Mijn maag kon dat helemaal niet meer aan’.

Kon u nog naar school?
‘We konden wel gewoon nog naar school, maar omdat het schoolgebouw gevorderd was door de Duitsers, hadden we steeds op een andere plek les, bijvoorbeeld in een hotel, bij het gemeentehuis of in een smederij. In Heiloo stond een noodschool naast het station. Als de treinen daar stil stonden, werden ze beschoten door de Engelsen en dan kwamen er ook weleens kogels in de school terecht. Er is gelukkig nooit iets ergs gebeurd, maar we leerden wel dat als we een vliegtuig hoorden we direct onder de tafels moesten schuilen.’

Hoe heeft u de oorlog ervaren?
‘Eigenlijk was het voor mij niet zo erg. Als jongetje vond ik het prachtig om mee te lopen met de marcherende Duitse soldaten. Ze zongen vaak en dat vond ik heel mooi. Ik herkende ze dan ook niet als vijand. Ik wist bijvoorbeeld ook niet wie om mij heen Joods was, want daar was ik niet mee bezig, dat maakte niet uit. Pas veel later heb ik gehoord wat er met Joodse mensen gebeurd was en dat er zoiets als het verzet bestond. Voor ons was het vooral een spannende tijd waar altijd wel iets te doen was. Zo werd via de ondergrondse doorgegeven als de Duitsers koper bij de treinrails weghaalden. Dan konden ze de soldaten beschieten. Wij gingen daar kijken. Dat was achteraf gezien heel gevaarlijk, maar dat realiseerde ik me toen niet.’

Wat vond u het ergste aan de oorlog?
‘Dat mijn drie broers te werk werden gesteld in Duitsland. Een van mijn broers ging na een vakantie thuis weer terug, maar bleek achteraf uit de trein te zijn gegaan en te zijn ondergedoken. Omdat hij niet aankwam in Duitsland, kwamen ze geregeld bij ons langs om hem te zoeken. Ze bonkten dan heel hard op de deur, ook ’s nachts, en dan werden we ondervraagd. Je kreeg dan ook weleens een klap op je hoofd, maar ik wist niet beter dan dat mijn broer in Duitsland was. Soms mocht ik meerijden met een vrachtwagen. Bij wegversperringen moest je dan bukken, zodat je niet gezien werd. Een keer zagen we hoe een bommenwerper werd neergeschoten. Vier mensen waren met hun parachute eruit gesprongen, maar de laatste twee tolden naar beneden, omdat hun parachute niet opende. Dat maakte wel veel indruk.’

Wat weet u nog van vlak na de oorlog?
‘We gingen direct terug naar Bergen, waar we een ander huis kregen. Er waren nog veel leegstaande huizen waar de Duitsers hadden gezeten. Daar lagen nog spullen waar wij mee speelden. We gingen ook graag kijken in de bunkers, die nog vol lagen met zwaar geschut. Het spannendste vonden we de kanonnen. De bunkers werden wel bewaakt, maar via ondergrondse gangen kwamen we er toch in. Dan gingen we op het kanon zitten en ermee richten, of we haalden kruit uit de granaten. Daar vulden we blikjes mee die we vervolgens op de treinrails van Bello legden en aanstaken. Dat vonden we prachtig. Het ontsteken zorgde voor veel geluid en de blikjes vlogen over de rails. Omdat we ze niet konden sturen, vlogen ze ook weleens richting de koeien, die dan enorm schrokken en opsprongen’.

 

 

Erfgoeddrager: Mila

‘De Duitsers kwamen binnen en sloten mijn zus en mij op in de kamer’

Ongeduldig schuifelen Joshua, Luke, Salome, Elsie en Mila heen en weer. De taxi blijkt zonder spreekster Myriam Mater te zijn weggereden, en dus begint het interview in de gymzaal van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost met wat vertraging. Eenmaal aangekomen vertelt mevrouw Mater over haar vaders werk voor het verzet, de onderduikers en nog veel meer. De kinderen zijn zo enthousiast dat zelfs wordt geopperd om nog even door te gaan tijdens de pauze.

Waar verstopten de onderduikers zich in uw huis?
‘Mijn vader was de meest onhandige man die ik ooit van mijn leven heb leren kennen. Hij kon nog geen spijker recht in de muur krijgen. Maar hij kon wel prachtige schuilplaatsen bedenken. Wij hadden op zolder in ons huis een muur en daar stond een kast voor. Die kast was naar voren gehaald en daar was een tweede muur gemaakt. Dan had je een heel stuk extra ruimte en leek je zolder iets korter. In die muur zat een luikje dat je amper kon zien en daar stond die kast voor. Daar hebben onze drie onderduikers in gezeten. Dat is wel een grappig verhaal. Mijn zusje Hannah is na de oorlog in Jeruzalem gaan wonen, maar in 1980 kwam ze met haar kinderen naar Nederland. Ze wilde graag laten zien waar ze gewoond had dus gingen ze bij ons oude huis kijken. Toen kwam er een meneer vragen of ze het leuk vonden om even binnen te kijken. Hannah zei tegen haar kinderen: laten we kijken of die schuilplaats er nog is. En die meneer moest heel hard lachen, die vond het onzin. Die zei: als daar een schuilplaats zat, dan hadden we dat allang gevonden. En Hannah loopt zo naar de zolder, doet dat luikje open en die schuilplaats was er gewoon nog.’

Was u soms bang dat uw vader niet meer terugkwam van het verzet?
‘Ja, wij zijn best wel eens bang geweest dat het verkeerd zou aflopen. Wij zijn ook een keer overvallen, want aan het einde van de oorlog is mijn vader verraden. Ik was thuis met Hannah en drie onderduikers. Mijn moeder lag in het ziekenhuis en mijn vader was op bezoek. Die Duitsers kwamen binnen en sloten Hannah en mij op in de kamer. Wij dachten dat ze de onderduikers zochten, die hadden zich in de schuilplaats verstopt. Op een gegeven moment kwamen ze terug, want ze hadden niks gevonden. Maar ze wisten dat mijn moeder in het ziekenhuis lag. Ze gaven mij een papiertje met de nummers van alle ziekenhuizen in Amsterdam en die moest ik bellen. Toen ontdekten we dat ze onze vader zochten. Ik stond daar met aan mijn ene oor de telefoon en aan de andere kant een Duitser die een pistool in mijn oor stak. Hij zei: als je niet doet wat ik zeg dan schiet ik je dood. Ik was vreselijk bang.

‘Uiteindelijk kreeg ik mijn vader aan de lijn. Ik ben tweetalig opgevoed dus zei ineens in het Frans tegen mijn vader: kom niet thuis. En ik hing op. Die Duitser begon te schreeuwen, wat doe je raar. Ik antwoordde dat ik altijd een beetje raar deed als ik bang was. En dat geloofde de Duitsers blijkbaar. Mijn vader realiseerde meteen dat er iets mis was en is direct ondergedoken. Eén van zijn verzetsvrienden, Oom Henk, kon hij niet op tijd waarschuwen, die is gepakt en doodgeschoten.’

Mevrouw Mater pakt een pakketje uit haar tas en haalt daar een aantal oude spullen uit.
Ik wil jullie iets laten zien. In de oorlog ging alles op de bon. Niet alleen eten, maar bijvoorbeeld ook schriften. Dus je kon alleen maar als je een bon inleverde een schrift krijgen. Dit is zo’n bon. Voor één bon kreeg je dan één schrift. Maar op het laatst waren er ook met bonnen geen schriften meer te krijgen. Dus op school moesten we ineens alles met potlood gaan schrijven. En als we dan ons schrift vol hadden, moesten we terugbladeren naar het begin en alles uitgummen wat we geschreven hadden. Dan konden we het opnieuw gebruiken. Er staat ook op ‘geldig tot 1 december 1947’ want niemand wist wanneer de oorlog voorbij zou zijn.

‘Ik heb nog iets meegebracht. Na de oorlog gingen wij in een ander huis wonen, dat was in de oorlog een kinderhuis geweest. De Duitse soldaten lieten tijdens de oorlog weleens Duitse vrouwen komen, en soms kregen die dan kinderen. Die kinderen werden in het kinderhuis verzorgd. Dit huis had vijf hele grote kelders, en in één van die kelders vonden wij allemaal propagandaboekjes als deze. Daar stond in dat Hitler eigenlijk een hele aardige, lieve man was die het goed voor had met het Duitse volk. En ook met alle mensen met blond haar en blauwe ogen in Nederland. Dat was dus allemaal propaganda. Er lagen honderden van die boekjes in ons nieuwe huis. Wij hebben er een groot vuur van gestookt en ze allemaal verbrand. Maar ik heb er een paar bewaard.’

Erfgoeddrager: Mila

‘Horen die kinderen bij u? Dan heb ik geen plek voor u!’

Fit als een hoentje stapt Cors Janssen van zijn fiets. Twee kinderen staan hem al op te wachten om hem naar het technieklokaal te brengen in de Van den Brinkschool in Wageningen. De chique theekopjes staan al klaar. Mila staat te popelen om de eerste vraag te stellen. Ze steekt al van wal, maar dan grijpen Aylen, Simon en Thomas in. Ze moeten zich eerst nog voorstellen aan meneer Janssen.

Hoe ging de evacuatie in Wageningen aan het begin van de oorlog?
‘Het was al langer bekend dat dit zou gebeuren, dus alles was geregeld. In de haven lagen veel rijnaken voor vervoer van alle mensen. Per schip gingen zo’n vierhonderd man aan boord, hutjemutje. Het waren grote stoeten mensen die naar de haven gingen. Voorheen werd steenkool en erts in die schepen vervoerd. Ze waren wel schoongemaakt, maar niet zo goed dus we werden met z’n allen heel vies. We vertrokken op 10 mei en kwamen op 13 mei aan in Streefkerk. We hadden een kinderwagen met kleren mee. Op een adres in Kinderdijk konden we ons melden. Mijn moeder belde aan en een vrouw deed open. Ze vroeg: ‘Horen de kinderen bij u?’ ‘Ja’, zei mijn moeder. ‘Dan heb ik geen plek voor u’, was het antwoord. Daar stond mijn moeder, met de kinderen. Gelukkig kwam de buurvrouw naar buiten, die had al evacuees, maar wij mochten er wel bij.’

Merkte u veel van de oorlog en bezetting in de buurt waar u woonde?
‘Al voor de Duitsers er waren, hadden we schade aan het huis. Ik woonde bij de Dijkgraaf in de buurt. Daar stonden hele grote populierenbomen. Nederlanders hadden er dynamiet omheen gedaan om de bomen op te blazen. Die kwamen over de weg te liggen als versperring tegen de Duitsers. Bij het opblazen was het gedreun zo hard dat de ruiten uit de ramen vlogen. Het was een afschuwelijk begin van de oorlog. Later was er een bombardement in het Rode Dorp. Wij woonden aan de rand van die wijk. Ik sliep aan de achterkant van ons huis en keek uit over de wijk. Op een nacht viel er een V1 bom. De hele achterkant van ons huis was verwoest. Ik heb het niet gehoord of gezien, want ik sliep rustig door. Door alle schade in het huis was mijn deur geblokkeerd en kon niemand naar binnen. Het was bovendien hartstikke donker. Mijn ouders waren bang dat ik dood was, omdat ik zo stil was na zo’n enorme aanslag. Uiteindelijk lukte het mijn vader de deur van mijn slaapkamer in te trappen, en van dat lawaai werd ik wakker.’

Kende u mensen die zijn omgekomen tijdens de bominslag?
‘Ja, er woonden veel kinderen waar ik mee naar school ging. De hele buurt achter ons was weg, er waren 29 doden. Het was afschuwelijk. Al die mensen die je hoorde lopen, gillen en puin slepen. Dat was een van de verschrikkelijkste dingen die ik heb meegemaakt. Mijn vader was op het moment van de bominslag buiten. Hij kreeg puin en glas in zijn ogen en heeft nog een tijdje in het ziekenhuis gelegen. Maar verder zijn wij er als gezin heelhuids vanaf gekomen.’

Erfgoeddrager: Mila

‘Mam, er staat een vreemde man voor de deur!’

Rite Prins wordt geïnterviewd in Tha Banque, een galerij in het centrum van Bergen. Aan de ronde tafel – op veilige afstand vanwege corona – en met limonade en thee op tafel stellen Mila, Pien, Lotte en Fieje, leerlingen van de Bosschool in Bergen, hun vragen. Rite Prins was vier jaar toen de oorlog begon en woonde toen aan de Karel de Grotelaan.

Hadden jullie veel eten thuis?
‘De eerste paar jaar wel, maar in 1944 en 1945 niet. We aten toen voornamelijk suikerbiet, daar maakten we van alles van. Koeken, die heel melig smaakten onder andere. Ik vond het niet lekker. We hadden wel brood, maar dat was heel plakkerig. Tijdens de Hongerwinter aten we ook tulpenbollen en die vond ik wél lekker. En je had brandnetels, daar konden we soep van maken.’

Hoe was het bij u thuis?
‘Het gezin bestond uit mij en mijn zusje en twee jongens die uit een kindertehuis kwamen. Die tehuizen moesten zo snel mogelijk leeg want anders werden de kinderen opgepakt en naar Duitsland gestuurd. We hadden een geit en een hond, een bouvier genaamd Moortje. Toen we niet genoeg eten meer voor Moortje hadden, hebben we hem naar de Betuwe gebracht. In 1943 is mijn vader opgepakt. Hij zat in het verzet en zat ondergedoken in het postkantoor achter de grote kerk. Hij is verraden door de directeur van het kantoor. Hij werd naar kamp Buchenwald in Duitsland gestuurd. Hij heeft het overleefd. Toen hij terugkwam, herkende ik hem niet. “Mam, er staat een vreemde man voor de deur,” riep ik tegen mijn moeder toen ik opendeed. Hij was heel dun en woog hij nog maar 48 kilo.’

Heeft u een bombardement meegemaakt?
‘Ja, maar niet echt van heel dichtbij. Hier in Bergen is het vliegveld gebombardeerd. Dat hoorden we. Vliegtuigen kwamen heel laag overvliegen en schoten op elkaar. De Engelse vliegtuigen noemden we Tommies en de Duitse Jagers.’

Wat vond u heel eng in de oorlog?
‘De vliegtuigen. We zaten op school waar tegenwoordig de Wereldwinkel zit. Als er dan een gevecht in de lucht was moesten we onder de tafel schuilen. De eerste keer was dat best eng, maar later begonnen vooral de jongens grapjes uit te halen met de meisjes. Als het echt gevaarlijk werd moesten we in een rij op de gang gaan staan. Dat vonden we allemaal spannend. Na de oorlog heb ik nog een tijdje gehad dat ik schrok van geluiden van vliegtuigen. Maar dat is nu bijna helemaal over.’

       

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892