Erfgoeddrager: Maxime

‘Mijn moeder kletste de Duitsers zo omver’

Cors Janssen zit al klaar als Arthur, Maxime en Liene van de G.J. van den Brinkschool in Wageningen goed voorbereid het technieklokaal binnenkomen. Met een vragenlijst in de hand stellen ze zich voor. ‘Zeg maar je en jij tegen me hoor’, zegt meneer Janssen. ‘En mijn voornaam is Cors.’ Toch beginnen de vragen elke keer in de beleefde vorm.

Wat vond u ervan dat het oorlog was?
‘Ik kon me er niet zoveel van voorstellen. Ik werd wakker van gesuis en gebrom in de lucht. Het was half vier, vier uur. De lucht was zwart van de vliegtuigen. Uit angst vloog ik mijn bed uit, naar de slaapkamer van mijn moeder. Die lag niet in bed. Ze stond met mijn zus in de tuin. Ik zie het nog zo voor me; ze huilde. Dat was afschuwelijk, om haar te zien huilen. Ik vroeg waarom en ze zei: “Het is oorlog”. Het woord oorlog kende ik wel, maar ik wist niet wat het nou echt betekende. Nu weten we dat wel. Je hoeft de televisie maar aan te zetten of er komt wel een keer een oorlog of een andere onvrede voorbij. Dat kenden we toen niet. Het was een hele andere tijd waar geen enkele communicatie was behalve de post. Nu heeft zowat iedereen een telefoon en internet en zou je er zo achter zijn wat er aan de hand is. Dat was er allemaal niet.’

Hoe was de tweede evacuatie voor u?
‘Dat was afschuwelijk. We moesten vlak ervoor wéér evacueren, omdat Wageningen spergebied was. We liepen vanuit Wageningen naar de Kraats bij Veenendaal. Daar zaten we eerst in een boerderij en daarna in een schoolgebouw, in Veenendaal zelf. Ze waren zo bang voor infecties dat we eerst werden gewassen. We hebben daar een week of zes gezeten. Vervolgens gingen we naar Leersum. Daar hadden we het fantastisch. We kregen goed te eten en drinken. Maar ook dat werd spergebied en dus trokken we naar Zeist. Achteraf gezien gingen we de verkeerde kant op, omdat we naar een plek gingen waar veel minder eten was. Daar bleven we tot eind 1944.’

Hoe beleefde u de Hongerwinter?
‘Tussen Kerst en Oud en Nieuw was er geen eten meer. Thuis hadden we nog eten, ingemaakte groenten, staan. Ik ben toen samen met mijn moeder lopend door de sneeuw van Zeist helemaal naar Wageningen gegaan. Bij de grens van het spergebied werden we echter tegengehouden door de Duitsers. We moesten een huis in en daar aardappels schillen, terwijl we vanaf daar ons eigen huis al konden zien. Mijn moeder heeft net zo lang gepraat tegen de Duitsers totdat ze ons toch maar naar huis lieten gaan. Vanaf daar zijn we met ons karretje vol eten naar kennissen in Ede gelopen en de volgende dag naar Zeist terug. Maar de honger bleef. Het tafelkleed hoefden we niet eens meer uit te kloppen, want er lag geen kruimel meer op. Van de Duitsers waar mijn vader werkte, kreeg hij elke dag een heel klein vierkant stukje boter en twee plakjes Duitse kuch, een soort koek. Dat deelden we met ons vijven.’

Waar was u tijdens de Bevrijding?
‘In januari 1945 kwam er een kinderuitzending om kinderen onderdak te bieden in de streek boven de IJssel. Mijn ouders wilden het eerst niet, maar mijn zus en ik wilden graag. Het was wel spannend, want we wisten niet voor hoelang en het was nog steeds oorlog. Mijn jongere broertje bleef bij mijn ouders. We kwamen terecht in Hengevelde, ieder op een ander adres. Ik kwam bij een gezin met drie dochters van midden twintig en ik leefde er als een prins. Ze waren heel voorzichtig met mij, want ik was heel mager geworden. Ik werd er ontzettend verwend als klein jochie. In juni werd geregeld dat we weer van Hengevelde naar Zeist werden gebracht. We gingen naar het adres waar we eerder hadden gezeten, maar onze ouders waren toen al terug naar Wageningen. We werden gelukkig hartelijk ontvangen, hebben er overnacht en zijn de volgende dag met z’n tweeën lopend naar Wageningen gegaan. Ik was toen tien jaar.’

Erfgoeddrager: Maxime

‘Dat beeld van de vele doodskisten vergeet je nooit meer’

Claire, Xem, Aaron en Maxime zitten in groep 8 van basisschool Floralaan in Eindhoven. Zij mogen online de negentigjarige Annie van de Krieken-van Bockel-van Eijk interviewen. Ze hebben zich goed voorbereid en zijn nieuwsgierig naar haar poëziealbum en naar de reden waarom ze die ene keer niet de schuilkelder inging.

Hoe was het bij jullie thuis vroeger?
‘Ik was negen toen de oorlog begon. Ik woonde met mijn vader, moeder, mijn zus van dertien en broertje van zes aan de Schalmstraat 1a. Nu woon ik weer in die straat, in een appartementengebouw voor ouderen. Het huis staat er nog; het was er leuk wonen. Mijn vader was bij Philips diamantslijper en maakte daar onder andere pick-upnaalden. Mijn moeder was sigarenmaakster. Tijdens de oorlog luisterden we stiekem naar Radio Oranje, begroeven we ons koper in een diepe kuil en onze fietsen verstopten we goed. We konden gewoon buiten spelen maar met het luchtalarm moesten we meteen naar binnen. We hadden een bok in de tuin om uiteindelijk te slachten. Zijn naam? Dat weet ik niet meer.’

Heeft u nog spulletjes uit die tijd?
‘Ik heb nog twee poëziealbums. Ik haal ze er even bij. Kijk. Deze is de oudste en helemaal versleten. Het boekje is uit 1938 met daarin gedichten uit de derde, vijfde en zesde klas. Ze gaan over liefde en bloemen. En dit album heb ik op mijn verjaardag gekregen in 1941. Deze vind ik het mooist: Er woont op aard een lieve fee/ Die duizend wonderen doet/ En die geacht wordt en bemind…

Moest u ook wel eens de schuilkelder in?
‘Zolang je de vliegtuigen hoorde brommen was het goed, maar als het stil was moest je zorgen dat je kon schuilen. Als het alarm dan ging, moest ik op de onderste tree van de trap in onze gang zitten. Als er bommen vielen stond de deur bol door de luchtdruk. Ik had angst dat de deur eruit zou vliegen en mijn benen beschadigd zouden raken. Onze schuilkelder was bij de Parochie, maar wij hadden schrik hiervoor. Op de Biesterweg werd tijdens een bombardement precies een bom voor de ingang gegooid. De mensen binnen zijn toen door luchtgebrek gestorven. Er waren 147 doden en ook schoolvriendinnetjes waren daarbij. Ik herinner me nog goed het beeld van de vele doodskisten. Dat vergeet je nooit meer. Sommige van die vriendinnetjes hebben nog geschreven in mijn poëziealbum.
Een keer was ik met mijn vriendinnen in de stad boodschappen doen. We werden overvallen door een luchtalarm en moesten hard weghollen. Het elastiek in mijn onderbroek sprong. Ik stapte uit mijn broek, raapte het op en deed het in mijn jaszak. En zo zijn we naar huis gehold.’

Wat was het ergste dat u mee heeft gemaakt?
‘Er zijn een paar nare dingen die ik niet vergeet. Zoals het Joods vriendinnetje dat i in het ziekenhuis, waar ik een tijdje lag, had. Op een dag was ze weg. In het ziekenhuis hadden ze alle Joodse mensen meegenomen. Dus ja… zo ging dat. En dan was er nog de honger in de laatste jaren van de oorlog. Soms hadden we brood met vlees. Mijn moeder hield dan een stukje vlees apart en deed daar water bij, dan hadden we jus. We kregen ook appelmoes op brood. Ik vind dat nu niet meer lekker, maar toen wel. De appeltjes kwamen uit onze tuin. Brandnetelsoep eet ik nu nog en die is echt lekker. Iets vies vinden was er niet bij. Ik at alles.’

Hoe was de oorlog voor uw ouders?
‘Bij Philips, waar mijn vader werkte, werden op een dag vijf bevriende collega’s doodgeschoten. Mijn vader werd verplicht te kijken, anders werd hij óók doodgeschoten. En waarom, nergens om, soms was nee zeggen al te veel. Die middag is mijn vader tien jaar ouder geworden. Hij kwam thuis als een oude man. Er was een man bij die schuin tegenover ons woonde. Dan maak je dat eigenlijk zelf ook mee. Ik hoop dat jullie nooit een echte oorlog meemaken. Nu was het afgelopen zondag hier ook oorlog door de avondklokrellen. Maar als je dat iedere dag meemaakt, is dat verschrikkelijk.’

Erfgoeddrager: Maxime

‘Ik wilde na de oorlog liever bij tante Jantje en ome Chris in Groningen blijven’

Op vijf hoog bij Nel Bons in Geuzenveld kijken Lucas, Maxime en Chivanel van De Boomgaard hun ogen uit over de stad. Nel was zes jaar toen de oorlog begon en woonde in die tijd aan het Van Beuningenplein. De kinderen kennen de speeltuin in die buurt, Nel kent de buurt van hun school waar zij heeft gekorfbald. “Voor dit uur mag je Nel zeggen, en neem lekker je chips en een pakje sap.”

Hoe merkte u dat het oorlog was en waar woonde u toen?
‘Als kind merkte ik er niet veel van. Wel herinner ik me dat we op de Prinses Julianaschool tijdens een luchtalarm in de gymzaal of kelder moesten schuilen. Onze ouders vertelden ons verder niets over de ellende. Pas later begreep ik wat er allemaal gebeurd was. In die tijd woonden we vlakbij het Westerpark, aan het Van Beuningenplein. Ik ben een schipperskind, geboren op de boot bij Halfweg. Mijn vader heeft nog een paar jaar gevaren, nadat we een gemeentewoning kregen in West. In de oorlog moest hij in Duitsland werken. We waren met zes kinderen thuis, zonder vader en dus zonder inkomen. Mijn moeder kreeg wel geld van de gemeente. Dat moest ze, met ons, lopend ver van huis ophalen. Zeggen dat je moe was, was er niet bij. En je had honger. Ik ging wel eens met mijn broers de polder, waar nu de Hemhavens zijn, in. Dan scoorde je soms een stukje brood. Maar als je pech had, pakten de Duitse soldaten dat af. Van een klein meisje! Ik herinner me ook de pannenkoekjes die mijn moeder bakte van gemalen suikerbieten. Je had niks, dus dat vond je lekker.’

Hoe ging dat in de Hongerwinter?
‘Toen er bijna niks meer te eten was, ben ik naar Winschoten (Groningen) gestuurd. Daar was voldoende te eten. Als ik nu bedenk hoe erg dat voor mijn moeder was. Dat ze daar gewoon maar op moest vertrouwen… Met zeker honderd kinderen ging ik onderin op een boot, een rijnaak genaamd, twee weken lang over het water. Als het luchtalarm afging, gingen we aan de kant. Aan boord was een ton met een plankje en een gat erin, daarop ging je naar de wc. Het stonk er naar urine! Wassen deden we met water van buiten. Nee, zeeziek was ik niet. De boot ging alleen over de kanalen, dat ging rustig. Maar ik zag weinig daglicht en toen we eraf kwamen, liepen de luizen zo mee van boord! Mijn pleegouders werden tantje Jantje en ome Chris. Zij hadden een zure bommenfabriek, zoals Kesbeke vlakbij jullie school. Ome Chris, moet je weten, was een NSB’er. Maar een brood-NSB’er, zoals ze dat noemden. Hij was aangesloten om zijn bedrijf veilig te stellen. Ik had het heel leuk bij mijn pleegouders. Na de oorlog wilde ik zelfs niet naar huis. Ik heb geschreeuwd dat ik bij ze wilde blijven. Ik kan er nog emotioneel van worden als ik aan dat moment denk. Wel mocht ik m’n konijntje mee. Alleen werd die thuis bij me weggehaald, ik denk om op te eten. Dat ie naar de dierenwinkel was, zoals mijn vader zei, geloofde ik niet.’

Hoe was het na de oorlog voor u?
‘Toen was ik ongeveer jullie leeftijd. Eerst werd ik, kort na thuiskomst, naar een kamp in Den Dolder gestuurd om me weer te leren aanpassen. Ik vond het een strafkamp. We moesten zelf ons eten koken. Als je de aardappels te dik schilde, kreeg je de schillen op je bord om te eten. Als mensen het hebben over ‘die goede oude tijd’, roep ik altijd: die bestaat niet. En dan heb ik het niet eens over de oorlog. Ik had ook heel wat school gemist door de oorlogsjaren. Ik was zo dom als tante Truus! Ik ging op mijn veertiende naar de Nijverheidsschool. Daar leerde ik strijken en ik mocht thee zetten. Mijn moeder vond dat maar niks en hield me thuis om haar te helpen met het huishouden. Zonder al die apparaten die je nu hebt, was er veel te doen. Ik haatte de maandag, als al die bergen was er lagen. Nee hoor, goeie ouwe tijd zul je mij niet horen zeggen.’

             

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892