Erfgoeddrager: Manu

‘Toen mijn moeder op de radio hoorde dat er oorlog was, begon ze te huilen’

Manu, Leni, Lea, Robbie en Rai kijken uit naar het interview met Tonny Biesterveld. Aan de leerlingen van de Pinksterbloemschool in Amsterdam-Oost vertelt ze over haar herinneringen aan de oorlog. Ze woonde met in die tijd met haar familie in de Transvaalbuurt, maar ging naar Friesland om aan te sterken.

Hoe was het in de oorlog?
‘Aan de eerste twee jaren heb ik niet zo veel herinneringen. Het leven ging door. Ik woonde in een Joodse buurt en had Joodse vriendinnetjes. Die waren plotseling weg. Het leven werd wel telkens wat kariger. ’s Avonds moesten de gordijnen dicht, we mochten dan ook niet meer de straat op. En Joodse mensen mochten op een gegeven moment niet meer hun boodschappen doen. Dan ging mijn moeder voor hen in de rij staan. De huizen in onze buurt waar Joodse mensen woonden, begonnen ook leeg te raken omdat ze daar werden weggehaald. Ik woonde zelf ergens 2 hoog en onder en boven ons stond het leeg. Op een avond hoorde mijn vader iets op de trap. Hij keek en zag dat mensen bezig waren om de trap te slopen, want het was koud en ze wilden de kachel stoken. Ze dachten dat het hele pand leeg was. Niet veel later zijn wij ook verhuisd naar een ander leeg huis in de buurt. Het voelt toch een beetje krom dat wij mochten wonen in een mooi huis omdat de bewoner was weggevoerd omdat ze Joods was.’

Wat dacht u toen de Duitsers binnenvielen?
‘Ik was nog een kind, toen het begon was ik ongeveer 5 jaar oud. Dus de eerste tijd had ik er weinig erg in. Ik heb wel één herinnering van toen het begon. Want er was een bericht op de radio, dat kon ik niet verstaan, maar mijn moeder begon te huilen toen ze het hoorde. Ik ging onder tafel zitten. Toen bleek dat de oorlog was verklaard. Ik heb natuurlijk wel veel Duitsers, moffen noemden we ze, zien lopen. Je kreeg al van jongs af aan van huis uit mee dat die lui niet klopten. Het is wel eens gebeurd dat ik met mijn oudste broer door de Linnaeusstraat liep om eten op te halen. We liepen met een pan over straat toen de Duitsers aan kwamen gelopen. Een van die Duitsers had een grote zwarte trommel bij zich en die trommel schommelde tegen mij aan. Ik was natuurlijk nog heel klein en toen riep ik hard dat-ie uit moest kijken. Van m’n broer moest ik toen heel snel doorlopen want dat kon natuurlijk echt niet. Mijn broer is later opgepakt, want ze hadden jonge mannen nodig om in de fabrieken te werken. Hij is na de oorlog gelukkig wel teruggekomen.’

Hoe voelde het om bij uw ouders weg te moeten gaan?
‘Omdat we allemaal zo’n enorme honger hadden, kregen mijn ouders hulp van een kerkelijke instantie. Wij kwamen toen op verschillende plekken in Nederland terecht. Mijn zusje was het meest ondervoed, die kwam als eerste bij een slager in Noord-Holland terecht. Ik ben toen met mijn broertjes op een groot schip gezet. In het ruim lag allemaal stro. We hebben drie dagen gevaren met een heleboel andere ondervoede kindjes, tot we in Assen aankwamen. Vanaf daar ben ik met een ander meisje met een meneer met paard en wagen meegegaan. In Peizermade kwam ik bij een jong gezin terecht. Het was echt zo’n dorpje uit een boekje, met een voor- en achtertuintje. Daar heb ik gewoond tot de Bevrijding. Toen het zover was is mijn moeder ons helemaal met de fiets komen vanuit Amsterdam weer komen halen.’

Erfgoeddrager: Manu

‘Ik moest heel hard rennen om niet verdrukt te worden door de menigte’

Het regent hard als  bij Henk Ras aanbellen. Op de keukentafel heeft Henk een mooie, houten brandweerauto neergezet waar hij tijdens de oorlog altijd mee speelde. Henk werd vlak na de Nederlandse overgave geboren, op 17 mei 1940. In zijn huis in Amsterdam Zuid haalt hij herinneringen op aan de oorlogstijd toen hij met zijn ouders op de Willem de Zwijgerlaan woonde.

Wat zijn uw eerste herinneringen aan de oorlog?
‘Wij woonden op de Willem de Zwijgerlaan op drie hoog. Ik keek vaak uit het raam. De Willem de Zwijgerlaan heeft in het midden zo’n grasperk. Daar stond bij ons voor de deur, in dat grasperk, een bunker. Gelukkig zijn er geen bombardementen geweest, dus werd de kelder eigenlijk nooit gebruikt. Het stonk er altijd naar plas, dat was het enige waar die gebruikt voor werd. Een andere keer toen ik ook weer uit het raam keek, heb ik gezien hoe er een vliegtuig naar beneden kwam. Die is toen ergens in de stad terecht gekomen, ergens op een huis in de Jordaan. Ook kan ik me nog het eten herinneren. Je hoort vaak over de honger, maar daar weet ik niks meer van. Ik kan me koekjessoep herinneren. Mijn moeder goot kokend water over een koekje in een diep bord en dan had je koekjessoep. Ik vond dat heerlijk. Verder ging het dagelijks leven zo goed als het kon gewoon door. Toen ik vier was, ging ik naar de kleuterschool waar ik leerde om te borduren.’

Deden uw ouders illegale dingen tijdens de oorlog?
‘Tijdens de oorlog had je spertijd, dan betekende dat je ’s avonds na acht uur niet meer op straat mocht zijn. Ik herinner mij dat ik een keer bij mijn vader op de fiets zat, voorop de stang. We werden aangehouden, maar mijn vader had een smoes dus we mochten gelukkig weer verder. Mijn vader deed ook aan zwarte handel. Er was een groot tekort aan allerlei levensmiddelen. Mijn vader had pakken bleekpoeder, een soort wasmiddel, op de kop getipt. Ik heb nooit geweten hoe hij daaraan kwam. Die stonden boven op zolder, ons hele huis stonk naar chloor. Ik denk dat hij dat ruilde voor eten of geld. Mijn oma woonde in de Vespuccistraat, ook in Amsterdam west. Daar stonden allemaal bomen in die straat. Mijn vader heeft daar ’s nachts een boom omgezaagd. Toen moest hij die boomstam helemaal naar huis sjouwen. Hij had hem verticaal op de trap gelegd. Dat was de enige plek waar zo’n grote stam paste.’

Wat is het engste dat u heeft meegemaakt?
‘Aan het eind van de oorlog gingen er allemaal verhalen rond, zo ook dat de Canadezen ons zouden komen bevrijden. We hoorden dat de Canadezen op de Dam zouden komen, dus iedereen ging daarheen. Mijn ouders en ik gingen ook richting de Dam. Toen we achter het Paleis waren, hoorden we schoten. De hele menigte kwam in beweging en iedereen rende hard weg. Ik stond daar als vijfjarige midden tussen en ik moest heel hard mee hollen met mijn korte beentjes. We renden bij de Heiligeweg toen we weer schoten hoorden. Iedereen raakte in paniek en drong een portiek in. Ik werd geplet tussen alle mensen. Gelukkig ben ik er goed vanaf gekomen. Dezelfde week was er bij ons in de straat kermis. Midden op de Willem de Zwijgerlaan stond de zweefmolen. Er hadden heel weinig mensen een auto in die tijd dus het was geen probleem dat het midden op straat stond. Ik ging toen voor het eerst in mijn leven in een zweefmolen en ik vond het doodeng.’

              

Erfgoeddrager: Manu

‘Na de oorlog zaten de raamkozijnen vol punaisegaatjes’

Als kind vond Riet Hamersma-van Empel het heel normaal dat er een ander gezin bij haar in huis woonde. Aan Kaj, Efehan en Manu van de Rosa Boekdrukkerschool vertelt ze over haar jeugdervaringen en neemt ze, aan de hand van een plattegrond, met hen door hoe de slimme schuilplaats eruit zag.

Wat heeft u in de oorlog meegemaakt?
‘Ik was vier toen de oorlog uitbrak en woonde toen samen met mijn moeder aan de Witte de Withstraat, waar zij een dameshoedenzaak had. Mijn vader, die Joods was, zat ergens anders ondergedoken. Vanaf 1942 woonden er ook drie Joodse onderduikers bij ons in, de familie van Kleef. Dat waren goede vrienden van mijn moeder; Dora en Maurits en hun zoon Kick, zo’n twaalf jaar ouder dan ik en voor mij als een grote broer. Ik vond het heel gezellig en wist eigenlijk niet beter. De familie was opgeroepen om naar Duitsland te gaan en begreep dat ze moesten onderduiken. Hun zoon zat al in een werkkamp – in Molengoot bij Hardenberg in Overijsel – en die is stiekem naar ons toegekomen. Iemand uit het verzet heeft een briefje in een riem verstopt en dat kwam bij hem aan. Toen wist Kick dat hij in de groep achteraan moest gaan lopen en zich in een greppel moest laten vallen waar hij werd weggevoerd door iemand. Zo kwam hij uiteindelijk in Amsterdam weer aan.
Bij ons moesten ze al die jaren binnenblijven en soms moesten ze zich verstoppen. Daarvoor hadden we in de kelder een ruimte achter een nepmuur. Die was van karton en hout gemaakt en er waren stenen op geschilderd. Stel dat een Duitse soldaat er met zijn zaklamp op zou schijnen, zou het net lijken alsof er een muur stond. Via een luik kon je die kelder inkomen; een rooster zorgde voor wat frisse lucht.
Een paar jaar geleden heb ik aangebeld en mocht ik van de bewoner daar even rondkijken. Het luik zat nu onder de houten vloer die zij er had laten leggen. Ze vond het heel fijn te weten wat er in haar huis allemaal gebeurd was.’

Hoe zijn jullie de hongerwinter doorgekomen?
‘Mijn moeder had gelukkig voor de oorlog al veel graan verzameld. Dat werd met de wandkoffiemolen gemaald en bij de bakker tot een brood gebakken. Verder aten we aardappelen – op de zwarte markt kocht mijn moeder voor 100 gulden (!) een zakje – en suikerbieten. Tulpenbollen smaakten echt verschrikkelijk, weet ik nog. Met bonnen kreeg je één brood voor een hele week. Het meeste eten was voor ons kinderen, wij moesten er nog van groeien.
Iedereen in huis had een eigen taak. Mijn moeder runde de winkel, Maurits van Kleef deed de administratie, tante Doortje het huishouden en hun zoon Kick de technische klusjes. Ook hield hij via de distributieradio bij waar de bevrijders waren toen ze eenmaal in Europa waren aangekomen. Je mocht alleen die radio luisteren. Kranten en bladen waren verboden ook, maar via mijn tante kregen we toch wat te lezen in huis. In die tijd moest je ook je huis verduisteren. Alle ramen werden afgedekt. Wij deden dat met lappen stof. Jaren na de oorlog zag je nog de punaisegaatjes zitten in het raamkozijn.’

Wat gebeurde er met de hoedenwinkel tijdens de oorlog?
‘In het laatste jaar van de oorlog kwam er geen eten, maar ook geen spullen meer naar de stad. Dit deel van het land was helemaal afgesloten. Toch bleven klanten komen, want ja, vrouwen zijn ijdel en wilden hun hoed dan iets aangepast, alsof ze een nieuwe hadden. Voor vijf gulden vijftig deed mijn moeder dat en zo had ze toch nog geld om eten te kopen. Ondertussen groeide ik uit mijn schoenen en grotere kon je niet zomaar kopen. Dus sneed ze een stukje open bij mijn tenen. Kon ik er toch mee doorlopen, met uitstekende tenen. Van restjes stof maakte mijn moeder in die strenge winter sjaaltjes en handschoenen voor de arme kinderen in de buurt. Ook met Sinterklaas kreeg ik dan altijd iets ‘nieuws’. Tante Doortje maakte van de wol van truien ondergoed voor mij. Gebreid ondergoed, dat kriebelde! Gelukkig was de oorlog voorbij toen ik negen was. Ik was te jong om dat helemaal te begrijpen, maar ik was blij omdat de volwassenen heel blij waren. We hebben sinds die tijd, tot op de dag van vandaag, altijd contact met de familie van Kleef gehouden.’

Johanna van Empel, de moeder van Riet Hamersma-van Empel, kreeg in 2014 postuum een onderscheiding omdat zij (zelf niet Joods) met gevaar voor eigen leven tijdens de Tweede Wereldoorlog Joodse medeburgers heeft geprobeerd te redden. Haar naam staat nu op de eremuur in de Tuin van Rechtvaardigen bij Yad Vashem in Jeruzalem.

         

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892