Erfgoeddrager: Mano

‘We leken niet op elkaar. Zij was donker en ik was blond.’

Marjan Schaap vertelt aan Leon, Sebastian, Mano en July van basisschool Het Wespennest in Amsterdam-Noord het verhaal van haar zus. Op haar twaalfde kwam ze erachter dat haar zus niet haar biologische zus was. Ze bleek een kind te zijn van Joodse ouders die zijn opgepakt in de oorlog en omgekomen in Sobibor. De ouders van mevrouw Schaap besloten destijds dit meisje op te nemen in hun gezin, met gevaar voor eigen leven.

Hoe was het voor uw zus als baby om in een ander gezin te komen?
‘In het begin was ze heel onrustig, alsof ze aanvoelde dat er iets niet klopte. Ze moest veel huilen en ook ‘s nachts was ze verdrietig. Mijn moeder heeft maanden met een arm door het spijlenbedje geslapen, zodat ze haar handje kon vasthouden. Zo bleef ze rustig. Ik ben in het jaar daarop geboren. Toen ze groter werd, is ze gewoon opgenomen in mijn gezin en ik was dol op haar. Zij was en is mijn grote zus!

‘Het was zelfs zo erg dat toen zij naar de kleuterschool ging, ik erg verdrietig was. Gelukkig mocht ik iets eerder ook naar de kleuterschool zodat we weer bij elkaar konden zijn. We leken niet op elkaar. Zij was donker en ik was blond en als mensen er iets van zeiden, wisten wij te vertellen dat de een op mijn vader leek en de ander op mijn moeder. Ik heb geen moment gedacht dat er iets raars was.’

Hoe kwam u erachter dat ze uw zus niet bleek te zijn?
Mijn ouders wilden haar niet te vroeg vertellen wat er aan de hand was. Toen ze een jaar of 6 was, riep een vriendje een keer bij het buiten spelen dat ze niet bij haar eigen ouders woonde. Ze snapte er niks van en heeft het maar gelaten.
Op een dag zag ik een briefje liggen met de naam van mijn zus, maar met een andere achternaam. Ik vroeg aan mijn moeder wat er aan de hand was en zij vertelde stukje bij beetje hoe mijn zus bij ons terecht is gekomen. Natuurlijk was ik in de war, maar mijn zus is en blijft nog steeds mijn zus. Ik kon het niet geloven, maar het was en is toch echt zo. Zij vindt het moeilijk om erover te praten, maar ik vind het heel belangrijk om dit verhaal te blijven vertellen. Ook toen ze ouder werd, durfde ze niet teveel te vragen aan mijn ouders.

Keek u anders naar uw zus toen u het wist?
‘Het was natuurlijk niet voor te stellen dat je zus je zus niet is. Ik kon me ook niet voorstellen dat haar ouders dood waren. Op een dag stond ik in de tram en bedacht me hoe het zou zijn als haar ouders toch terug zouden komen. Ik denk dat ik dat heel erg zou vinden. Natuurlijk zou dat voor haar heel fijn zijn, maar zou ik haar dan kwijt zijn?’

Erfgoeddrager: Mano

‘We zaten nog maar net in het klompenhok toen de bommen vielen’

Op een stralende winterdag gaan Mano, Tjebbe en Thomas langs bij Jaap en Corrie van den Boogaard. Jaap is al 92 jaar – wat reacties als ‘whoaaaaah’ oplevert – en Corrie is maar een jaartje jonger. Iets eerder dan gepland bellen ze aan, maar ze worden met open armen ontvangen. Foto’s worden van de muur en uit de kast gehaald en het stel vertelt de verhalen van toen zij als jonge boerenkinderen in de polders rondom de stad woonden. Op de plek waar nu Nieuw-West is gebouwd, en waar de school (Spring High) van de kinderen staat.

Wat weet u nog van de oorlog? 
Jaap: ‘De oorlogsjaren hebben we heel bewust meegemaakt. Toen de oorlog uitbrak in 1940 was mijn vrouw elf jaar, ik was een jaar of twaalf. Onze ouders kenden elkaar – al die boeren kenden elkaar – dus je hoorde wel eens wat over de ander. Vroeger stonden hier in Nieuw-West helemaal nog geen huizen, er waren weilanden en boerderijen. Wij woonden op de Uitweg, op een boerderij met koeien.
Ik weet nog goed dat we achter de boerderij stonden te kijken naar de bombardementen op Schiphol en toen zagen we Eskadrille vliegtuigen vanaf Amstelveen komen. Eén zeker, maar misschien waren het er twee; die kregen een voltreffer van het afweergeschut dat vlak achter onze boerderij stond. We dachten dat ze naar Schiphol draaiden, maar opeens draaiden ze om. Toen riep mijn vader dat we naar binnen moesten. We zaten amper in het klompenhok, de ingang van de keuken, toen de bommen vielen. Eén bom viel in de boomgaard achter onze boerderij. Een meter of tien, misschien twintig, bij ons vandaan. Alles stortte naar voren, tegen de bomen. Van het achterhuis, de keuken en de slaapkamer van m’n broer en mij was níets over. Alles was weg. Mijn zusje had twee scherfjes in d’r hoofd. Ze had een hele grote wond, en ze heeft toen drie maanden in het Wilhelmina Gasthuis gelegen. De dokters dorsten het niet eruit te halen. Ze heeft op het kantje gelegen, maar met de rest is het gelukkig goed afgelopen.’

Hoe was het voor de boeren tijdens de Hongerwinter?
Corrie: ‘Echte honger hebben wij nooit gehad, want we hadden van alles wel wat. Thuis maakten we ook wel kaas. Gewoon voor ons eigen [gezin], hoor. En boter karnen, dat moest ik altijd doen. Ook slachtten we wel eens wat, maar alles ging stiekem. Wij hadden ook bonnen. Als we moesten schuilen voor de bommen, dan had mijn moeder altijd d’r tassie bij zich, want daar zaten de bonnen in. Bonnen om bijvoorbeeld brood, suiker en schoenen mee te mogen kopen. Want je kon het niet zomaar meer kopen met geld, je had daar bonnen voor nodig.
De mensen uit de stad pikten soms schapen van het land, omdat ze zo’n ontzettende honger hadden. In de laatste maanden van de oorlog fietste Jaap met een vriend, ook een boerenjongen, over de Uitweg om een oogje in het zeil te houden. Daar moesten we wel toestemming voor vragen aan de Duitsers – allemaal gedoe – in verband met de avondklok.
Onze boerderij was de eerste boerderij van Sloterdijk af. Mensen kwamen vaak bij ons om melk vragen. Dat moesten we stiekem geven, want ook dat mocht niet; we moesten de melk afleveren. Omdat sommige mensen meerdere keren per dag kwamen, hadden we een lijstje. Dan schreven we op ‘juffrouw met wit hondje’. We kenden die mensen niet bij naam, maar zo wisten we wie er die dag al was geweest.’

Hebben jullie wel eens mensen doodgeschoten zien worden?
Corrie: ‘Voor onze boerderij op de Haarlemmerweg liep een trambaan. Mensen hadden daar een trein laten ontsporen. Als straf hebben de Duitsers toen drie onschuldige gevangenen, die er niets mee te maken hadden, doodgeschoten op die trambaan. Van mijn vader moesten we naar achteren, want hij wilde niet dat we zouden zien wat er ging gebeuren. Maar mijn zus en ik zijn stiekem naar boven gegaan en hebben vanuit het slaapkamerraam alles gezien.’
Jaap: ‘Dat was de Duitse gewoonte toen, in het laatste oorlogsjaar, om mensen die in de gevangenis zaten te fusilleren. Punt komma uit.
Toen we in mei 1945 waren bevrijd, ging er op 7 mei het verhaal rond dat de Canadezen op de Dam zouden zijn. Mijn broer en ik zijn toen naar de Dam gegaan. Daar waren een hele, heeeleboel mensen en op een gegeven moment begonnen de Duitsers te schieten. Op de mensen. Wij stonden gelukkig helemaal aan de andere kant van de Dam en zijn in de richting van Krasnapolsky gevlucht, richting de Warmoesstraat. Dat was wel even een heel eng moment, hoor. En dan te bedenken dat we er kwamen om feest te vieren.’

Erfgoeddrager: Mano

‘In zijn schuur vond ik een bijzonder, maar gevaarlijk boek!’

De 12-jarige Mano, Seanjay, Yakhyaa en Younes ontmoeten op hun school Spring High in Amsterdam Nieuw-West Jan Kok. Hij was nog maar een ventje van vijf jaar oud toen de oorlog begon. De jongens zijn vooral benieuwd naar het bijzondere, maar gevaarlijke boek dat hij thuis in de boekenkast heeft staan (en speciaal voor deze gelegenheid mee naar school heeft genomen). En hoe kwam hij daar eigenlijk aan?

Heeft u Joodse familieleden?
‘Wij waren niet Joods, maar we hadden wel veel Joodse kennissen. We woonden in een portiek in de Haarlemmermeerstraat, op nummer 104. In het portiek waren acht woningen waarvan er in vier Joodse mensen woonden. Ze zijn allemaal vermoord. Naast ons woonden Edith en Walter Scherbel. Ze waren gevlucht uit Duitsland; zij was in Keulen geboren, hij in Bocholt. Mevrouw Scherbel heeft mij leren kaarten. Ik herinner me nog wat voor jurken ze droeg. Jurken van een gladde stof, en ik was gek op gladde stofjes. Op 30 september 1942 zijn ze vergast in Auschwitz. Zij was 34 jaar, hij 31. Boven ons woonden een broer en zus, Josef en Helene Herrmann. Ik kwam veel bij hen thuis. Helene werd weggehaald in een herfstvakantie, toen ik thuis was. Een Nederlandse agent belde bij ons aan, hij kwam voor Helene en vroeg mijn moeder of hij kon doorlopen. Mijn moeder antwoordde: “Nee, want hier staat Kok op de deur.” Ze wilde hem duidelijk maken dat ie verkeerd zat. Achteraf hadden we gewild dat we hadden gezegd dat hij door kon lopen, dan had ze misschien nog weg kunnen komen. Helene is in 1943 op 62-jarige leeftijd in Auschwitz vermoord. Josef is in 1945 omgekomen in Bergen-Belsen, hij was toen 70 jaar. Van alle Joodse mensen die ik kende, zijn er na de oorlog maar twee teruggekomen.’

Wat is dat bijzondere, maar gevaarlijke boek dat u heeft?
‘Dit is het boek waar het allemaal mee begonnen is. Geschreven door de grote boef, Hitler. Hij heeft het in de gevangenis geschreven. Hitler had eerder namelijk al een staatsgreep proberen te plegen en daar heeft hij een paar jaar voor gezeten. De plannen voor deze oorlog waarin wij terechtkwamen, daar was hij dus al heel lang mee bezig. In 1938 werd het boek verkocht en er werden duizenden van gedrukt. Hij heeft zo het hele volk vergiftigd met zijn ideeën. Ideeën die niet deugen.
Dit boek hier is van A. de Haan geweest, een SD’er. Een gemene man die de kant van de Duitsers had gekozen, en Joodse mensen verraadde. Hij woonde naast ons, in het huis waar Edith en Walter Scherbel weggehaald waren. Tijdens Dolle Dinsdag is hij verdwenen. Ik ben daarna door een gat in het hek gekropen. In zijn schuur vond ik dit gevaarlijke boek. Ik heb het gejat, en ook zijn klompen. Ik was toen tien en mijn vader had wel eens over het boek verteld. Ik wist wel wat ik meenam.’

Heeft u de Hongerwinter meegemaakt en hoe was dat?
‘Nou, die heb ik meegemaakt en ik kan je vertellen: het was bar. In Amsterdam had je de Centrale Keuken. Bij ons in de buurt werd er gekookt op het Magalhaensplein. Het eten dat in die keuken werd gekookt, werd in nieuwe vuilnisbakken gedaan en – met paard en wagen van Van Gend & Loos – naar de Calvijnschool gebracht. Daar leverde ik mijn bonnetjes in en dan werd mijn pannetje gevuld. Met het gevulde pannetje ging ik dan weer naar huis en dan aten we het meteen op.
Mijn vader vond het heel erg dat hij zijn kinderen nauwelijks te eten kon geven. Mijn broer en ik werden heel mager; we hadden ontzettend dunne armpjes. Mijn broer had allemaal gaten in zijn been door een gebrek aan vitaminen. En mijn kop zat in het verband, want ik had een negenoog en steenpuisten. Voor mij was er een regeling getroffen dat ik één keer per week bij mensen mocht komen eten die wel wat hadden. Er was ook een eetgezin in de Jacob Marisstraat, maar toen ik daar kwam eten met m’n ingepakte hoofd, hoefde ik de volgende week niet meer terug te komen.
In Amsterdam was er ontzettende honger. Op het platteland hadden veel mensen nog wel een tuintje of kenden ze een andere boer van wie ze eten kregen of waarmee ze konden ruilen. Ik weet nog dat ik een ontzettende hekel aan lof had, want dat was vroeger heel bitter. Mijn moeder vroeg me toen een keer om groenten te halen bij de boer, maar ze hadden alleen maar lof. Ik vond dat dus zo vies, ik heb het verdomd en het niet meegenomen.’

           

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892