Erfgoeddrager: Lize

‘Ik woonde op plantage Waterland en heb een geweldige jeugd gehad’

Ed Klein (1952) komt net uit Kazachstan waar hij een lange wandeltocht heeft gemaakt met mannen. Hij ziet er fit uit en heeft ook een prachtige houten stoel meegebracht en een boek van plantage Waterland, waar hij opgroeide in Suriname. Melissa en Lize van De Brug in Sint Maartensbrug zoeken, met een kopje thee erbij, buiten een plekje in de schaduw en stellen hun eerste vraag.

Hoe woonde u in Suriname?
‘Ik woonde op plantage Waterland aan de Surinamerivier. Mijn vader was daar de zetman, de baas zeg maar. De eigenaren kwamen uit België.

Ik had een geweldige jeugd; er was bos en er werden sinaasappelen, koffie en cacao verbouwd. Het was één grote speelplaats. Er was bos om te vissen en vogels om te schieten en er waren veel kinderen van gezinnen uit verschillende culturen. Bij de plantage woonden wel 120 mensen en ze kwamen uit allerlei landen: uit Afrika, Java, India, van alles doorelkaar.

Op en rondom de plantage waren kanalen waarover we alles vervoerden wat we verbouwden. Als je op een ladder met een zak over je schouder koffiebonen aan het plukken was, liet je de bonen in de zak glijden en als de zak vol was zette je hem neer aan de waterkant. De zakken werden met een boot opgehaald en vervoerd naar de fabriek.

De sloten en kanalen waren voor het vervoer handig, maar ook voor irrigatie zodat de bomen altijd genoeg water hadden. De sluis was er om de waterstand te regelen.’

Hoe ging u naar school?
We woonden 10 kilometer van de school. Eerst moesten we op de fiets naar de achterkant van de plantage en daar wachtten we met andere kinderen op de schoolbus die ons naar school bracht. Bijzonder was dat ze dezelfde lessen gaven als in Nederland. We lazen boeken die jullie ook lazen. Over sneeuw, ijs en kou, in het Nederlands, en we waren op school ook verplicht om Nederlands te spreken.

Onze school begon om 07.30 en om 15.00 uur gingen we weer terug. Als we naar school gingen, moesten we schoenen aan. Dat vonden we vreselijk. We liepen allemaal altijd op blote voeten.’

Waarom gingen jullie naar Nederland?
‘De plantage werd verkocht omdat Suriname graag onafhankelijk wilde zijn van Nederland. In 1963 werd de plantage verkocht en vertrokken wij naar Nederland. We gingen met de boot en namen een heleboel spullen mee. Al mijn vriendjes liet ik achter. Voor mij was de bootreis vreselijk want we waren nog niet op zee of ik was al zeeziek, dus van die reis heb ik niet veel meegekregen. En bij aankomst zat ik ineens in een heel ander land.

Toen ik hier aankwam voelde ik meteen de kou, dat had ik nog nooit meegemaakt. Bij ons was het altijd zo’n 28 graden. We verbleven bij familie in Soest, die ons leerde schaatsen. Ik viel constant en mijn wollen wanten werden helemaal nat. Toen ik thuiskwam, kroop ik verkleumd voor de kachel. Niks voor mij… Nog steeds vind ik de winter niet leuk.’

Hoe was het contact met andere kinderen in Nederland?
‘De kinderen vroegen vaak: waar kom je vandaan? Ik sprak wel Nederlands, de woorden waren hetzelfde, maar ik klonk anders. Dan keek iedereen naar je en moest je iedere keer weer uitleggen waar je vandaan kwam. Het eerste jaar vond ik heel moeilijk omdat ik nog bijna niemand kende.

Tijdens de eerste week op school kwam er een jongen naar me toe. Ik heet Rudi, zei hij, en ik ga je helpen. We werden misschien niet echte vrienden, maar ik ben hem wel dankbaar; hij heeft me het eerste jaar geholpen om te wennen op school.

Ik moest er ook aan wennen dat jongens en meisjes met elkaar speelden. Dat was in Suriname niet zo. Daar speelden de jongens met de jongens en de meisjes met de meisjes. Dus toen ik meedeed met het spelletje 1,2,3,4,5,6,7 wie zal ik een kusje geven… vond ik dat vreemd én spannend.’

Bent u wel eens teruggegaan naar plantage Waterland?
‘Ja, in 2017 ben ik teruggegaan. Het was heel anders. De plantage bestond niet meer. In mijn gedachten was alles mooi, maar ons huis was helemaal overwoekerd en alles wat bruikbaar was, was inmiddels gesloopt. Suriname was nog steeds mooi, maar heel anders.’

Erfgoeddrager: Lize

‘Mijn moeder had littekens op haar voeten van de hongeroedeem’

Lize, Joost, Sally en Yazan van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid spreken met Marja Ruijterman. Zij heeft de oorlog niet zelf meegemaakt, maar vertelt de verhalen door van haar moeder, die 12 jaar was toen de oorlog begon. Mevrouw Ruijterman heeft foto’s van haar familie meegenomen en een doos met bijzondere spullen uit de oorlog, zoals brieven van het Rode Kruis met namen van Joodse familieleden die niet meer leven. 

Wat heeft uw moeder meegemaakt?
‘Mijn moeder had een Joodse vader en een niet-Joodse moeder en was daarom officieel niet Joods. Haar ouders waren in 1941 gescheiden en haar vader trouwde daarna met een Joodse vrouw. Samen kregen zij een dochter, Sara. Op een dag in 1943 is hij met zijn vrouw en haar andere kind weggehaald. Ze zijn in Sobibór vergast. Ook nog eens dertig familieleden van mijn moeders vader zijn vergast. Maar baby Sara, haar halfzusje, heeft de oorlog overleefd omdat ze net op tijd aan de buren is gegeven.’

Hoe was het om honger te hebben?
‘Dat was vreselijk. Mijn moeder had littekens op haar voeten van de hongeroedeem. Als je niet genoeg vitaminen binnenkrijgt, dan krijg je wonden. Het was ook nog eens koud in de Hongerwinter. Om de kachel te kunnen aandoen, haalde ze blokjes uit de tramrails in de Kinkerstraat. Een keer kwamen er net Duitse soldaten aan. Eentje pakte mijn moeder beet, want je mocht die blokjes niet stelen. Hij zei: ‘Ga gauw naar huis. Ik heb ook kinderen!’ Het was dus een Duitser die haar heeft gered. Niet alle Duitsers waren slecht in de oorlog.’

Heeft uw moeder na de oorlog nog familie teruggevonden?
‘Dat was heel bijzonder. Net voordat haar vader was opgepakt, is baby Sara dus aan de buren gegeven. Maar die buren hebben haar naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Daartegenover zat een crèche, waar Joodse baby’s door verzetsmensen werden weggesmokkeld. Dat gebeurde ook met Sara. Zij kwam in Delft bij een gezin, waar ze werd gedoopt en christelijk opgevoed. Ze zag er heel Joods uit maar ze wist niet dat ze Joods was. dat ontdekte ze pas op haar zestiende. Ze ging naar een Joodse club waar ze meer over het jodendom leerde. Ze heeft ook ontdekt waar haar biologische familie woonde. Toen is ze mijn moeder gaan opzoeken. Op een dag werd er bij ons aangebeld. Mijn moeder ging naar beneden en ik hoorde heel veel enthousiast geschreeuw. Ze kwam met iemand boven, haar zusje Sara! Het raakt me nog steeds als ik het vertel. We hebben altijd contact gehouden. Ze is helaas aan corona overleden.’

Kent u nog meer mensen die zijn ontsnapt of gered?
‘Toen mijn moeder stierf, vond ik een grote doos. Daarin zaten allemaal gedichten van tante Engeltje, de zus van mijn opa. Eén daarvan ging over mijn opa. Hij had een voddenkar en verkocht oude spullen op het Waterlooplein. Mijn tante vond hem maar niks, maar in dit gedicht schreef ze: ‘Duizendmaal excuses Sem, ik heb je geminacht om je voddenkar’. Ze had spijt omdat zij zelf met zo’n voddenkar, met allemaal lakens erover, uit concentratiekamp Westerbork is ontsnapt. Dus later besefte ze hoe dom het was geweest om zo op haar broer neer te kijken en dat zo’n kar juist haar redding is geweest. Ik heb tante Engeltje nog gekend. In haar huis had ze beeldjes die ze poetste en dan praatte ze ertegen alsof het familieleden waren. Als we op visite waren, deed ze in het begin aardig. Maar langzaam werd ze dan steeds kwaaier en sloeg ze ons weg, gooide ze met boeken en begon ze te schelden dat wij nazi’s waren. Op straat liep ze ook te schelden. Ze was niet meer goed in haar hoofd. Dat kwam door wat ze in de oorlog heeft meegemaakt.’

Erfgoeddrager: Lize

‘De Japanners waren heel streng en wreed’

Janne, Lize en Sacha van het St. Ignatiusgymnasium nemen onderweg naar de 90-jarige mevrouw Whie Lie Pauw nog eenmaal hun vragen door. Bij haar huis worden ze hartelijk ontvangen door een veel jonger uitziende mevrouw Pauw. In de woonkamer staan en hangen veel Indische spullen. Mevrouw Pauw noemt zichzelf een oudje. Maar het kan ouder, want de overgrootmoeder van een van de leerlingen is 105.

U bent geboren in Indië, kunt u iets over uw jeugd vertellen?
‘Mijn familie komt oorspronkelijk uit het zuiden van China en is uiteindelijk in Indië beland. Daar zijn mijn ouders geboren. Ik ben de één na jongste van zeven broers en zussen. Mijn vader had het geluk dat hij de kans kreeg om als onderwijzer op een school te werken die de Nederlandse regering had geopend. Ik zat op een nonnenschool met alleen meisjes. Er zaten ook veel Hollandse meisjes bij mij op school die in internaten woonden. Hun ouders woonden verderop op de tabaksondernemingen en zij kwamen in de weekenden naar de stad om hun kinderen op te zoeken. Op school sprak ik Nederlands en thuis Maleis. Wij werden door de nonnen allemaal gelijk behandeld, ze waren alleen wel streng.’

Merkte u iets van de oorlog?
‘Toen de Japanners kwamen, moesten veel meisjes uit mijn klas naar een kamp. Ik vond dat verschrikkelijk want we hadden altijd samen gespeeld. De Japanners waren heel streng en wreed. Kennissen van mijn ouders hadden een lunchroom waar de andere ouders van de plantages vaak aten met hun kinderen. Op een dag vielen de Japanners binnen en namen de eigenaar gevangen. Hij is gemarteld en zijn tong hebben ze half afgesneden. Hij heeft nooit meer kunnen praten. Niemand wilde in handen van de Japanners komen, dus je moest zo min mogelijk opvallen of tegenspartelen anders was je de sigaar. Een goede kennis van ons, meneer Lo, logeerde een keer bij ons toen er een vrachtwagen met Japanners voor ons huis stopte. De mannen stormden naar binnen. Mijn moeder zei dat we snel moesten schuilen. Toch vonden ze meneer Lo. Ze namen hem mee en martelden hem. Hij heeft er later nooit over willen praten. Wij kinderen mochten sowieso niet alles weten. Iedereen was bang voor praters. Een Japanner had eens tegen mijn vader gezegd dat hij wel een baantje voor mij wist. “Niks ervan,” zei mijn vader, want hij wist dat ik als concubine zou moeten werken. Om me te beschermen, gingen mijn ouders de stad uit.’

Hoe was het na de oorlog voor u?
‘Mijn vader overleed in de Japanse tijd. Mijn moeder bleef alleen achter en had niet veel geld. Ik had de HBS gedaan en was bezig met een opleiding rechten. Ik moest werk vinden maar alle goede banen waren weg. Er was alleen nog saai werk, zoals adressen overschrijven, maar ik wilde meer. Omdat ik talen had geleerd op de HBS, heb ik mijn kans gegrepen en ben ik mijn nicht in Duitsland achterna gereisd. Ik vond het heel spannend want ik was jong en ging alleen. Wekenlang zat ik op een boot naar Europa. Vanaf Italië ging ik verder met de trein. Na kort bij mijn nicht te zijn geweest, ging ik naar Amsterdam waar ik door mijn bankgenoot opgevangen werd. Ik sprak gelukkig Nederlands en een beetje andere talen en probeerde het gewoon. Door mijn collega had ik een goede start. Ik ben in Nederland gebleven en naar mijn gevoel ben ik eigenlijk altijd gelijk behandeld.’

            

 

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892