Erfgoeddrager: Koen

‘Er stonden dertien man klaar om die jongens af te schieten’

Koen, Laevi en Roan van basisschool Strijp Dorp in Eindhoven worden hartelijk verwelkomd door Cor van der Linge (1937) en zijn herdershond Tara. In de gezellige huiskamer blijken nog meer dieren te wonen: twee kanariepietjes met hun jongen, een papegaai en een aquarium met tropische vissen maken het een levendig geheel. Meneer Van der Linge heeft foto’s en voorwerpen over de oorlog op tafel gelegd, waarmee hij zijn verhalen kan illustreren. Hij was 3 jaar toen de oorlog begon en woonde met zijn ouders in de Barneveldstraat.

U woont hier naast een school. Wat is er in de school gebeurd tijdens de oorlog?
‘Ik ben hier in de Barneveldstraat geboren, ik ben echt een Drents-Dorpenaar. Ik heb hier zelf ook op school gezeten. In het begin van de oorlog zat ik in de Theresiastraat en daarna in een kiosk op het Brabantiaterrein. Er stonden wat stoelen en banken met planken, er was geen licht, alleen een fakkel. Daarna moesten we naar het tennispaviljoen op de Botenlaan. Tijdens de oorlog zaten de Duitsers hier in de school, ze sliepen en aten er. Op de speelplaats deden ze hun oefeningen. Wij keken er vanaf de Barneveldstraat recht op. Vanwege de verduistering moest alles zwart zijn, er mocht geen stipje licht doorkomen. Zwart karton zat er voor de ramen. Daar hadden wij een gaatje door gemaakt en daarvoor hadden wij een schuifje gemaakt dat je kon laten zakken. Zo konden wij alles in de gaten houden wat hierachter gebeurde bij de Duitse soldaten. Het waren allemaal jonge jongens van 17 tot 22 jaar. Ze kregen een opleiding als piloot. Ze maakten vliegtuigen van hout. Later kwamen de Canadezen, de Schotten en de Engelsen. Die hebben ook hier in de school gezeten.’

Wat is het ergste dat u hebt meegemaakt in de oorlog?
‘Achter de schutting stonden zeven jongens die iets uitgevreten hadden. Er stonden dertien man klaar om die jongens af te schieten. Toen kwam er een vrouwke van Theresia, een oma van een van die jongens, en zij heeft het voor elkaar gekregen dat die jongens niet doodgeschoten werden.

Toen de Canadezen in de school kwamen, zetten ze er een fotolaboratorium in. Ze maakten foto’s van de plekken die gebombardeerd moesten worden. Alle foto’s die in de oorlog vanuit vliegtuigen werden gemaakt, werden daar afgedrukt. Ze gebruikten de foto’s voor bombardementen. Na afloop moesten die foto’s vernietigd worden. De negatieven zaten op een grote rol en die moesten verbrand worden. Ik was daar ook bij. Ik haalde de negatieven van de rol af en er bleef dan een houten klos over en die bewaarde ik voor de kachel.’

We hoorden dat jullie een varken hadden tijdens de oorlog…
‘Wij hadden inderdaad een varken in een hok met stro. Op een dag was-ie door zijn poten gezakt en wij wisten niet wat te doen. Een soort dierenarts gaf ons advies om water en zand, modder dus, in zijn hok te doen in plaats van het stro. En de volgende dag liep hij weer. Maar op een dag was hij weggelopen. Een Duitse soldaat, Hans, bracht hem weer terug. Uiteindelijk heeft de familie hem laten slachten. Want je had altijd honger in de oorlog.’

Erfgoeddrager: Koen

‘Mensen vonden ons raar, ze hadden nog nooit bruine mensen gezien’

Toen wij, Su’aad, Anas, Koen en Adjara op de fiets naar verpleeghuis Het Schouw in Amsterdam-Noord vertrokken, vonden we het best spannend. We waren wel heel benieuwd om Jane Veltman te ontmoeten en haar levensverhaal te horen. Gelukkig verliep het gesprek soepel, met de nodige grappen tussendoor. Mevrouw Veltman is geboren in Indonesië en op haar 15e naar Nederland gekomen.

Zou u wat meer over uzelf willen vertellen?
‘Ik ben geboren in 1936 in Makassar op Sulawesi. Daarna verhuisde ik naar Soerabaja, Oost-Java. Vanwege het werk van mijn vader moesten we elk jaar naar een andere plek in Nederlands-Indië verhuizen. Ik herinner me nog veel van die plaatsen. Mijn moeder hield van het verhuizen. Elke keer kon ze nieuwe meubels kopen en de oude verkopen.’

Hoe was het voor u in het kamp?
‘De Indonesiërs wilden ons kwaad doen en zetten ons in een kamp omdat wij Nederlanders wilden blijven. Gelukkig hoefde mijn vader niet in het kamp, hij was namelijk te oud. Ik zat in het kamp met mijn zus, moeder, tante en twee neefjes. Mijn moeder en tante probeerden de ‘slechte gedachten’ van ons weg te houden. Ze deden alsof alles goed was terwijl we achteraf wisten dat het niet zo was. Ik zat overigens pas aan het einde van de Japanse bezetting in het kamp. Er zaten alleen Indonesiërs, zo’n 300 tot 400 mensen. Negen maanden later kwamen we vrij en werd ik met mijn familie herenigd.’

Werd u anders behandeld toen u naar Nederland kwam?
‘We zijn weggegaan uit Indonesië omdat ze de Indische mensen verraders vonden. We zijn vertrokken omdat we daar gevaar liepen. Toen ik in Nederland kwam, stonden ze niet op ons te wachten. Het was het niet heel gemakkelijk. Mensen vonden ons raar omdat ze nog nooit bruine mensen gezien hebben. Ze kwamen letterlijk aan ons voelen, met de gedachte van ‘Geef je af?’. Ze vonden ons raar en behandelden ons anders dan de rest. En dat is niet slecht bedoeld. Het kan kwetsend voelen maar soms weten ze niet beter. Dat zie je nu ook met de Hongaren en Oekraïense vluchtelingen. Die nemen ze snel op maar Syrische vluchtelingen niet omdat zij anders zijn. Ze hebben een ander geloof en spreken een andere taal.’

De leerlingen van de Nieuwe Havo hebben zelf het interview uitgewerkt.

Erfgoeddrager: Koen

‘Ik herkende mijn moeder niet meer toen ze uit het kamp kwam’

Meneer Lee Thio (Java, 1938) wordt geïnterviewd door Samo, Boris, Koen, Frederique en Tyrone. Op het Montessori Lyceum hebben zij gastlessen over het koloniale verleden gevolgd en aan de hand daarvan hun vragen voor meneer Thio, kind van een Chinese vader en Nederlandse moeder, opgeschreven.

Hoe kwam uw Chinese familie op Java terecht?
‘Veel Chinezen verlieten hun land vanwege de armoede. Ook mijn opa; hij vestigde zich op Java, trouwde daar en kreeg twaalf kinderen, elf jongens en een meisje, waaronder mijn vader dus. Die ging naar Nederland ging om te studeren en leerde daar mijn Joodse moeder kennen. Ze trouwden en gingen terug naar Indië. In Nederland was het klimaat voor Chinezen niet al te best in die tijd.’

Hoe heeft u de oorlog ervaren?
‘Ik heb niet echt geleden onder de oorlog in Indië. Ik had een onbezorgde jeugd met privéles thuis. We woonden afwisselend op Java, waar het familiehuis dat mijn opa ooit kocht stond, en Sumatra. Daar werkten onder andere een knecht en een baboe als hulp in de huishouding. We hadden veel dieren; kippen, geiten, een paard. De overbuurman had zelfs een tijger in een kooi. De baboes die voor de Nederlandse families werkten, verdienden weinig. De tendens was kleineren, uitpersen en vernederen. Mijn moeder had medelijden en wilde een hoger loon geven. Maar dat hadden die baboes niet nodig; die gingen daardoor alleen maar minder werken. Dus dat was niet zo handig.
Ik had het geluk van Chinese afkomst te zijn. De blanke Hollanders hadden het onder de Japanners veel moeilijker. Mijn moeder moest ook naar een Japans concentratiekamp, waar ze bijna twee jaar heeft gezeten. Hier werd mijn broertje geboren. De baby dronk alle voedingstoffen uit de moedermelk. Daardoor werd mijn moeder steeds magerder. Toen ze uit het kamp kwam, woog ze nog maar 35 kilo. Ik herkende haar niet meer.’

Hoe was de aankomst in Nederland?
‘Toen ik negen was, zijn we met het gezin – met mijn acht broers en zusje – per boot naar Nederland gegaan. De Javanen hadden een hekel aan Chinezen. Het was beter te vertrekken. Later, in de jaren zestig, werden zo’n twee miljoen Chinezen in Indonesië vermoord!
We zaten drie weken op de boot, met nog een tussenstop in het Suezkanaal. Daar werden kleding en schoenen uitgedeeld aan de passagiers, bedoeld voor de koude winters in Nederland. Ik kreeg er mijn eerste paar schoenen. Eenmaal in Nederland gingen we bij mijn Joodse oma, de moeder van mijn moeder, wonen. Het was een tijd van armoe, eind jaren veertig. Mijn oma had als Joodse de oorlog overleefd, omdat ze getrouwd was met een christelijke man. Ik kwam terecht in een klas met vierenveertig kinderen. Dankzij het goede onderwijs op Java kon ik goed meekomen. Ik stond toen niet stil bij mijn bevoorrechte Chinees-Nederlandse positie, omringd door de oorspronkelijke bevolking in de kampongs die veel slechter af waren. Maar nu, vele jaren later, als volwassen man, baart die ongelijkheid van toen en nu mij wel zorgen.’

Erfgoeddrager: Koen

‘Die boer en boerin wilden mij wel in huis nemen’

Herman Herders woont vlakbij basisschool Het Wespennest in Amsterdam-Noord. Dus Dion, Suus, Koen en Estefano kunnen op de fiets naar hem toe, gewapend met vragen en een bos narcisjes. Zijn huis is even zoeken omdat hij in een oude school woont die nu is omgebouwd tot een bejaardenhuis. Een medebewoner zegt dat de kinderen het rustig aan moeten doen en dat doen ze. Meneer Herders woont helemaal boven op zolder, in een appartement vol met foto’s van zijn kinderen en kleinkinderen. En een speciale tafel met bloemen en kaarsen voor zijn overleden vrouw die zijn oogappel was.

 

Uw vader is doodgeschoten in de oorlog, hoe ging dat precies?
‘Mijn vader was glazenwasser en lapte onder andere de ramen bij een hoofdkantoor van de SS. Hij deed de binnenramen en de buitenramen. Tijdens zijn werk hoorde hij veel van wat de moffen wilden gaan doen. Met moffen bedoel ik de Duitsers, en ik noem ze nog altijd zo. Mijn vader zat bij het verzet. Soms kwamen mensen van de ondergrondse bij ons thuis en dan vertelde mijn vader wat hij had gehoord. En zo konden ze er bijvoorbeeld voor zorgen dat mensen op tijd konden onderduiken. Ons appartement was in een huis met nog vijf andere appartementen. Op één hoog woonde een NSB’er, een Nederlander die aan de kant van de Duitsers stond. Het was een klein, miezerig mannetje dat zich heel wat voelde in zijn NSB-uniform. Hij heeft mijn vader verraden. Ik ging altijd met mijn vader mee naar zijn werk. Dan zat ik op de kar toe te kijken wat hij deed. Op een dag toen mijn vader weer ramen lapte bij het SS-hoofdkantoor, kwam een SS’er in een rood uniform naar buiten en die schoot zo mijn vader neer. Ik was toen 4 jaar oud. Daarna moest ik alleen naar huis lopen, van zuid naar oost. En daar moest ik vertellen dat mijn vader was doodgeschoten. Ik had twee broers en twee zussen. Mijn broers en ik hebben toen de NSB’er aangepakt. We hebben de trap ingezeept met groene zeep om 6 uur s ochtends en het springtouw van mijn zus aan de trap geknoopt. De NSB’er kwam naar buiten, gleed uit over de zeep en zo hebben wij hem in het touw aan de trap gehangen. Dat is zijn dood geworden. Mijn broers en ik waren zo bang dat we zouden worden gepakt, dat we meteen erna zijn gevlucht, in onze korte broeken en een jasje. Onze moeder wist daar niets vanaf. Ik was 4 jaar en mijn broers 9 en 10 jaar oud.’

Jullie zijn dus gevlucht en waren ineens zwervers geworden. Hoe ging dat verder, waar gingen jullie heen en hoe voelden jullie je?
‘We zijn gaan lopen, zonder eten en in de kou. Het was februari 1942. We zijn richting Alkmaar gelopen en hebben bij drie boerderijen gevraagd om eten en onderdak. Pas bij de derde boerderij, in de plaats Anna Paulowna, kregen we voedsel, na dagen lopen. Die boer en boerin hadden geen kinderen en wilden vooral mij, een schattige 4-jarige, wel in huis nemen. Maar ik zei dat ik alleen wilde als mijn broers ook mochten. Toen mochten we allemaal blijven en daar konden we een jaar wonen. Mijn broers werkten op het land en ik werd vooral verwend door de boer en boerin. Die hebben me ook van alles geleerd.
Op de boerderij waren ook vier Engelse piloten ondergedoken, maar die werden verraden. Toen moesten zij weg en wij ook. We konden naar de broer van de boer in Harlingen. Alleen moesten we daar wel naartoe lopen. Over de Afsluitdijk, die 32 km lang is. Een Duitser die in het wachthuisje halverwege zat, hebben we naar buiten gelokt en een duw gegeven, de dijk af. Toen konden we verder lopen. Op de boerderij in Harlingen konden we ook ruim een jaar blijven, maar ook daar moesten we uiteindelijk weg. We zijn nog op een paar plaatsen kort geweest, tot de bevrijding. Ik heb veel angst, honger en verdriet gekend en ook veel haat tegen de moffen. We waren in elk geval tot ver na de bevrijding bang dat we gepakt zouden worden voor de dood van de NSB’er. Maar daar hebben we nooit meer iets van gehoord.’

Hoe was het toen jullie thuiskwamen?
‘We moesten lang zoeken in Amsterdam voordat we mijn moeder vonden. Ze was ook ondergedoken geweest. Toen we haar vonden was dat niet makkelijk. Zij was inmiddels hertrouwd en had een baby. Ze nam het ons kwalijk dat we niet zijn gebleven na de dood van de NSB’er. Ook mijn zussen kwamen terug. Ineens hadden ze vijf extra monden te voeden en vijf puberkinderen te huisvesten. Na de oorlog mocht ik maar drie jaar naar school. Mijn hoofdmeester wilde mij adopteren zodat ik bij hem kon wonen en verder kon leren, maar dat mocht niet van mijn moeder en stiefvader. Ze wilden dat ik ging werken. Het was niet zo leuk thuis. Mijn broers, zussen en ik zijn vroeg uit huis gegaan. De band met mijn moeder is nooit meer goed geworden. Ze is ook niet op mijn huwelijk geweest.’

Heeft u ook iets positiefs overgehouden aan de oorlog?
‘Ja zeker, vriendschap, broederschap en vertrouwen in goede mensen. Dat wij zo zijn opgevangen en vertroeteld door de boeren is groots. Dat zijn geen vrienden, dat zijn menslievende mensen die er ook alles aan deden het de moffen zo moeilijk mogelijk te maken en de medemens te helpen. En dat ik dit allemaal samen met mijn broers heb gedaan, is ook heel bijzonder. Ze moesten me natuurlijk ook wel eens vooruit helpen als ik geen zin meer had om verder te lopen in de kou. Na de oorlog ben ik nog een keer terug gegaan met mijn broer en cadeautjes naar de boer in Anna Paulowna. Het was heel fijn die mensen weer te zien.’

Erfgoeddrager: Koen

‘Jullie weten hoe belangrijk een knuffeltje kan zijn’

Lous Steenhuis-Hoepelman ontvangt Meis, Koen, Gabriel en Ben hartelijk in haar gezellige appartement aan de Bronkhorststraat in Amsterdam-Zuid. De leerlingen van basisschool Het Wespennest vinden het best wel een beetje spannend want ze weten dat ze iemand zullen ontmoeten met een bijzonder verhaal. Ze worden al snel op hun gemak gesteld door de kat die op een stoel rustig blijft doorslapen. En er staan koekjes, snoepjes en limonade voor ze klaar. Ze mogen gewoon ‘Lous’ (spreek uit Loes) zeggen en niet ‘mevrouw’. Ze vertelt haar verhaal aan de hand van persoonlijke spullen, foto’s en documenten. Ook vraagt ze regelmatig aan de kinderen wat ze al weten, bijvoorbeeld over het verzet of concentratiekampen.

Met wie woonde u in de oorlog?
‘Ik woonde met mijn vader en moeder, broertjes en zusjes heb ik pas na de oorlog gekregen. Ik ben geboren in 1941, dus mijn herinneringen beginnen eigenlijk pas na de oorlog. Mijn vader was onderwijzer. Hij heette Louis maar hij werd Lou genoemd en naar hem ben ik ook vernoemd. Mijn moeder heette Rosa. Mijn ouders waren allebei Joods. Omdat ze altijd veel met politiek bezig waren, wisten ze al heel snel dat Hitler een hele gevaarlijke man was voor Joden. Maar niet alleen voor Joden. Hij had ook een bloedhekel aan verstandelijk gehandicapten, Roma en Sinti (vroeger werden ze Zigeuners genoemd), oude mensen en homoseksuelen. Mijn ouders zijn allebei in het verzet gegaan en we zijn op een onderduikadres gaan wonen. Mijn moeder heeft de oorlog overleefd; mijn vader niet. Hij werd verraden en gedeporteerd naar Auschwitz, waar hij is vermoord op 28 februari 1943. Hij was 26 jaar jong. Ik heb mijn vader nooit gekend. Voordat de trein naar Auschwitz vertrok, heeft mijn vader een briefkaart voor ons uit de trein gegooid. Dat kaartje is door iemand gevonden en op wonderbaarlijke wijze bij mijn moeder en mij terecht gekomen. Mijn moeder had een vals persoonsbewijs en was actief in het verzet. Ze heeft het pamflet gemaakt en verspreid dat oproept tot staking uit protest tegen de deportatie van Joden: de Februaristaking.’

Wat heeft u meegemaakt vanaf het moment dat uw ouders met u gingen onderduiken?
‘Op een gegeven moment werd het op dat onderduikadres te gevaarlijk. Mijn ouders besloten op verschillende adressen te gaan wonen. Ik ben naar oom Saam in Bussum gegaan. Hij was gemengd gehuwd: getrouwd met een niet-Joodse vrouw, tante Rie. Aan het begin van de oorlog vonden de bezetters dat niet erg. De mensen die gemengd gehuwd waren, hoefden zich niet aan te geven. Ik moest wel papa en mama tegen mijn oom en tante zeggen. In 1944 – ik was toen 3 jaar oud – moesten ook mensen die gemengd gehuwd waren, zich aangeven bij de Joodse Raad. Oom Saam ging onderduiken en ik kon er niet meer blijven. Mensen van het verzet hebben me naar een nieuw adres gebracht, in Amsterdam. Hier woonde ook een ander Joods meisje. Zij werd op een gegeven moment verraden en door de politie meegenomen naar het politiebureau, dat toen naast Paradiso lag. Dat meisje heeft op haar beurt mij verraden. Ik weet helemaal niet hoe ze heette en heb lang gedacht dat ze net zo oud was als ik. Pas jaren later, toen ik allang volwassen was, las ik in een interview – nota bene met mijn eigen moeder – dat ze 18 jaar was. Toen dacht ik: wat een rotmeid, wat gemeen om een klein meisje van 3 jaar te verraden!’

Wat gebeurde er nadat u was opgepakt?
‘De Nederlandse politie bracht me naar de gevangenis. Daar zat ik dan in mijn eentje, op 3-jarige leeftijd…dat kunnen jullie je niet voorstellen, hè? In de gevangenis heeft een mevrouw mij gevonden en zich over mij ontfermd. Samen met haar ben ik naar Westerbork gegaan. In kamp Westerbork werden alle Joodse mensen uit heel Nederland die door razzia’s waren opgepakt, bij elkaar gebracht. Ik werd in een weeshuis gestopt, met vijftig andere kinderen. Ze gaven mij een knuffeltje, Mies, een lappenpopje en dat heb ik nu nog steeds. Jullie weten hoe belangrijk een knuffeltje kan zijn en ze was ook echt een troost voor mij. Onze groep heette ‘de Onbekende Kinderen’ omdat de bezetters niet helemaal zeker wisten of wij wel echt Joodse kinderen waren. Er was namelijk een mevrouw, een hele stevige tante die heel veel kinderen heeft gered, die geprobeerd heeft ons uit het weeshuis in Westerbork te krijgen. Zij is naar een bureau hier in Amsterdam gegaan en heeft tegen de SS-ers gezegd: “De kinderen die daar in Westerbork zitten, zijn geen Joden maar kinderen van Nederlandse vrouwen die naar bed zijn geweest met Duitse soldaten”. Dat had ze dus gewoon uit haar duim gezogen en de Duitsers geloofden het! Daarom werden we ‘Unbekannte Kinderen’ genoemd.’

Heeft u al die tijd in het weeshuis gezeten?
‘Eén keer per week, op dinsdag, gingen treinen uit Westerbork naar de vernietigingskampen. Dan werden de lijsten met namen omgeroepen wie er mee moesten. Kun je nagaan hoe spannend dat was. Op een kwade dag moesten wij, de 51 kinderen, ook met de trein mee. Het was de allerlaatste trein die uit Westerbork vertrok. Bij elkaar waren het 176 mensen: kinderen en volwassenen. We werden naar een concentratiekamp in Duitsland gebracht, Bergen-Belsen. Een heel bekend meisje heeft ook in dat kamp gezeten: Anne Frank. Het was een verschrikkelijk kamp waar veel mensen zijn gestorven van de honger en door ziektes. Gelukkig hebben we als groep niet zo lang in Bergen-Belsen gezeten. Wij gingen door naar Theresienstadt. Dat was ingericht als modelkamp om de controleurs van het Rode Kruis om de tuin te leiden. Want Hitler werd op een gegeven moment ervan beschuldigd dat hij Joden in gaskamers liet vermoorden. Daarom gebruikte hij Theresienstadt als dekmantel. Want wat gebeurde er nou? Je zou kunnen zeggen dat Theresienstadt werd opgeleukt: er kwamen plantjes in de vensterbanken, er waren tuintjes waar we groenten mochten verbouwen. Toen het Rode Kruis op bezoek kwam, kregen wij – de groep Onbekende Kinderen – mooie kleertjes aan. Dat weet ik van Loek, die ouder is dan ik. Hij kan het zich nog herinneren. ’s Avonds toen het Rode Kruis weer weg was, moest Loek weer zijn vieze gevangeniskleertjes aan. De plantjes werden uit de vensterbanken gehaald en het werd gewoon weer een heel naar concentratiekamp.’

Hoe was het einde van de oorlog voor u?
‘Op een goede dag marcheerden er Russische soldaten het kamp in. Die zeiden tegen ons: Hitler heeft de oorlog verloren, wij hebben meegevochten en jullie mogen naar huis. We zijn toen in kleine groepjes terug naar Nederland gegaan. Alle bevrijde gevangenen gingen eerst naar Eindhoven toe. Daar moest worden uitgezocht of er nog ouders waren of familie. Gelukkig bleek dat mijn moeder nog leefde. Ze hebben direct een brief naar mijn moeder gestuurd en ze is meteen naar Eindhoven gekomen. Mijn moeder herkende mij niet meer. Voor haar stond een doodziek, hongerig, uitgemergeld kind. Ze heeft me meegenomen naar haar huis in Amsterdam.’

Erfgoeddrager: Koen

‘Vader bleef maar doortrappen’

Koen, Viggo en Kees van basisschool De Weidevogel wonen alle drie in Durgerdam op de dijk. Daar woont ook al 55 jaar Waling van Wijngaarden. Dat is meteen al leuk: een buurman interviewen! Tijdens de oorlog was meneer Van Wijngaarden wel jong, maar sommige dingen herinnert hij zich nog goed. Hij woonde in die tijd in de Indische buurt. Dat was nog een vrij nieuwe buurt, vlakbij een park en bij het water.

Had u het door dat het oorlog was?
‘Nou, dat kan haast niet want ik was nog zo jong. Maar ik kan me nog heel flauw herinneren dat ik vliegtuiggeronk hoorde en ook het schieten. Het was een beetje eng allemaal. Ik heb later van mijn broers gehoord dat bij ons thuis in de keuken altijd een tas met broodjes en kleding klaarstond. Dat was voor als er een bom op het huis zou vallen, dan konden we meteen weg. Maar dat is gelukkig nooit gebeurd.’

Woonde er ook NSB’ ers bij u in de buurt?
‘Bij sommige buren hingen posters voor het raam, en vlaggen met hakenkruisen. Die waren van de NSB. Naast ons woonde een NSB-familie. Met hun zoon speelde ik wel. Pietje Goudriaan heette ‘ie. Het was geen onaardige jongen, hoor. Hij liep aldoor in een zwart uniform want hij zat bij de Jeugdstorm. Ik had weleens een beetje ruzie met hem. Aan de achterkant van onze huizen hadden we een balkon en als ik weer eens kwaad op hem was, riep hij over die balkons: “Wat is er Waling, wat is er?” En dan riep ik terug: “Dat zwarte pak dat je aan hebt, dat stinkt. Dat vind ik een vies uniform. En jullie hebben een rot Hitler-vlag.” Dat zei ik en ging weer naar binnen. Ik reageerde mijn boosheid een beetje op hem af.’

Werden er ook mensen die u kende door de Duitsers afgevoerd?
‘Dat gebeurde meestal ’s nachts. Op de hoek van onze straat zat een drukkerij, Rotgans heetten die mensen. Ze hadden zoons met wie ik wel eens speelde. Die mensen waren ineens afgevoerd. Alles wat van waarde was in die drukkerij hebben ze toen geroofd.’

U hebt tijdens de oorlog ook nog in Wierden gewoond. Hoe kwam u daar terecht?
‘Op een gegeven moment ging het een stuk slechter in Nederland. We hadden niet meer zoveel te eten. De christelijke school waar ik op zat, de Derde Elthetoschool, regelde dat je kon worden geplaatst bij een gastgezin in de provincie om aan te sterken. Zo kwamen wij terecht bij de familie Ter Haar uit Wierden, dat is in Overijssel. Alleen moest je er zelf zien te komen. Eerst bracht mijn vader mijn oudere zus erheen, op de fiets. En begin 1943 gingen ook ik en mijn broer Hessel naar Wierden. Wij waren inmiddels 5 en 6 jaar oud. We gingen op de fiets bij mijn vader, die was oersterk, één voorop en één achterop. Mijn moeder had als proviand, pannenkoeken gebakken en water mee gegeven. Onderweg zagen we overal Duitse soldaten, bij het luchtafweergeschut, bij bruggen en rivieren…het was voor ons een avontuur. Onderweg vielen we in slaap, maar vader bleef maar doortrappen. Onvermoeibaar leek het. Na een paar dagen kwamen we aan in Wierden, op de Almelose Straatweg, het nummer ben ik vergeten. Daar werden we hartelijk ontvangen door de boerenfamilie Ter Haar. De vader van het gezin noemde ik opa. Hun twee zonen, Jan en Henk, waren een stuk ouder dan ik. Op de boerderij woonde ook dochter Dine en haar man Mans, en natuurlijk mijn eigen zus Gerrie. Opa werkte op de boerderij aan de overkant als boerenknecht. Ik werd liefdevol opgenomen in de familie, maar had aan het begin wel vreselijke heimwee. Ik had daar gelukkig wel veel vriendjes en ging ook gewoon naar school. Graag speelde ik bij op de boerderij aan de overkant. Het was een fijne tijd. Mijn broer Hessel zat bij de familie Lozeman die ook in Wierden woonde, maar dan helemaal aan de andere kant van het dorp. Ik zag hem niet vaak. Wel drie jaar heb ik bij die familie gewoond. Ik heb ook altijd contact met ze gehouden.’

Bent u ooit gevlucht voor de Duitsers?
‘In april 1945, ik was intussen 7 jaar en zat nog altijd bij de familie Ter Haar, stond ik met Henk voor het huis. We voelden dat er wat broeide. Opeens stopte een Duitse legerwagen bij ons en stapten er Duitse soldaten uit. Ze begonnen in de voortuin schuttersputten te graven. Dat deden ze ook bij de andere woningen aan de overkant. Het huis stond midden in het frontgebied. De Wehrmacht bezette de voorkant van de woning, dat was een soort erker, en plaatste er mitrailleurs. Wij moesten drie dagen en nachten een schuilkelder in. Die schuilkelder was in de wekkelder, die lag een paar meter onder de grond. Vroeger hadden de mensen nog geen koelkasten, en daarom stopten ze de groente en fruit in wekpotten en zetten die dan luchtdicht in de wekkelder. Zo konden ze in de winter ook groente en fruit eten. Van die kelder had de familie Ter Haar een schuilkelder gemaakt. Om de kelder lagen nog zakken zand als kogelvangers. Ik heb doodsangsten uitgestaan. We schuilden daar met vijf personen, ook de buren zaten er met z’n drieën. Er werd zwaar geschut in stelling gebracht, hoorde ik opa zeggen. Je kon stiekem kijken, maar eigenlijk mocht dat niet. Toen begon het… De hel brak los. Mitrailleurvuur uit het voorhuis en langs de Rijkstraatweg. Nog hoor ik de kogels fluiten en inslaan. Ik heb doodsangsten uitgestaan. Tijdens een frontpauze wilde de buurman even naar zijn huis. Opa raadde het hem nog af, maar hij ging toch. Buiten ontplofte er een mortiergranaat. De buurman was op slag dood.’

         

Erfgoeddrager: Koen

‘Ik voelde me zo rijk als ik met iets thuiskwam’

Toen de oorlog begon woonde Gerda Schipper in de Rozenhagestraat 40 en ze zat op de Kuyperschool. Dat is nu de Willem van Oranjeschool. Ze had een oudere broer van 15 en een jongere broer van 7 jaar. ‘Ik was even oud als jullie nu zijn’ vertelt ze. James, Koen en Janna van de Bos en Vaartschool zitten bij haar aan tafel en zijn nieuwsgierig naar haar verhaal.

Kunt u zich de eerste dag van de oorlog nog herinneren?
‘Ik weet het nog precies. We zaten in de tuin, het was 10 mei 1940 toen we de vliegtuigen hoorden. Mijn moeder riep: ‘Naar Binnen! Naar Binnen!’  De dag erna was ik jarig en werd ik 12 jaar. Dan begrijp je al een heleboel. We zagen de Duitse soldaten Haarlem binnen marcheren. Het was allemaal heel strak georganiseerd, echt gedrilde mensen. We gingen nog maar halve dagen naar school omdat in ons gebouw Duitse soldaten waren gestationeerd. Toen moesten we een ander gebouw delen met de katholieke school.

Ik speelde vaak met mijn overbuurmeisje Meta ten Brink. Op een dag was de hele familie meegenomen. Het was vreselijk, het waren hele aardige mensen. Haar moeder was ook zo lief. Mijn moeder troostte mij, want ik begreep niet waarom ze weg moesten. Ze waren Joods’.

Hoe kwam u aan eten?
‘Het eten werd slechter en slechter. Er was niets meer. Ik haalde waterige soep bij de gaarkeuken aan de Paul Krugerkade. We verlichtten de kamer met een fiets met dynamo, dan moest je trappen. Het was altijd koud. In de woonkamer stond een kacheltje met een pijp. Daarop zetten we een noodkacheltje, zo groot als een blik, om we eten op te warmen. Dat kacheltje stookten we met zaagsel. Vlakbij was een houthandel en ik mocht drie keer per week een zakje zaagsel opvegen. Uren stond ik in de rij bij het Krom, daar kreeg ik weleens een kooltje of een bietje. Ik voelde me zo rijk als ik met iets thuiskwam.

We hadden geen schoenen. Ik had een houten zool en in de Spaarnwoudestraat was een winkel waar je petroleumpitten kon krijgen. Die spande ik dwars over die houten zool en zetten ze vast met koperen spijkers aan de zijkant. Dat waren mijn schoenen.
We woonden naast een kruidenierswinkel. De buurman verkocht brood, dat hij haalde hij aan de Lange Margarethastraat, vlakbij de Hema. Maar met alle razzia’s durfde hij niet meer naar buiten. Toen moest ik van mijn moeder het brood halen, verstopt in een grote mand. Het was wel spannend want je kon zo overvallen worden. Ik was wel trots dat ik iets kon doen. Als dank kreeg ik op zaterdag een half broodje. Mijn moeder was zo blij als een hond met twee staarten!’

Wat was het spannendste dat u heeft meegemaakt?
‘De Sinterklaasrazzia, dat was heel eng. Mijn broer was inmiddels 18 en was ondergedoken. De soldaten kwamen bij ons thuis om mijn broer te halen. Ik vond het zo eng, en dat terwijl mijn broer niet eens thuis was. Ik zweette peentjes! Ze liepen door de kamer en die soldaat stak zo zijn bajonet door de matras. Stel je voor dat mijn broer zich onder het bed had verstopt, dan had hij dat niet overleefd. De buurjongens werden meegenomen, die heb ik nooit meer gezien…Toen alles voorbij was, kwam die mevrouw waar mijn broer was ondergedoken langs met de verlossende woorden, “Jan is er nog hoor”.
De bevrijding heb ik uitgebreid gevierd. De Canadezen kwamen met jeeps over de Jansweg. Ik sprong erop en ben helemaal meegereden tot de Jan Gijzenkade. Ik kreeg chocolade. Na de oorlog ging ik weer naar school, naar het ECL.’

 

Erfgoeddrager: Koen

‘De Japanse soldaten gaven mij soms een stukje chocolade, of een balletje rijst’

Paul Koster(1935) is een hartelijke man die heel goed kan vertellen over zijn jeugd in Nederlands-Indië. Dat ontdekten Angelo, Koen, Arda en Kevin toen zij hem interviewden in zijn huis aan de Rembrandstraat in Zaandam.

Hoe was uw situatie thuis, had u broers of zussen?

‘Ik woonde als kind in Semarang (Java) samen met mijn ouders en mijn twee zussen. Mijn ouders hadden goed werk, zodat we geen armoede leden. Mijn moeder was onderwijzeres en mijn vader had een hts-opleiding. Ik woonde op een suikeronderneming, maar vanwege de oorlog moesten we die verlaten. Thuis sprak ik altijd Nederlands, dat moest van mijn ouders. We hadden thuis een baboe. Zij deed vooral klusjes, maar ze lette ook op ons als onze ouders aan het werk waren. Op straat sprak ik een beetje Javaans en Maleis. Maleis was toen de handelstaal, de inheemse kinderen spraken vooral Javaans.’

Wat vond u zelf leuk om te doen als kind?

‘Ik vond het leuk om op straat te slenteren en te spelen met anderen uit de buurt. Toen het oorlog was, had ik geen school en dat vond ik geweldig. Ik speelde vaak op straat en dat was natuurlijk heel leuk op mijn leeftijd. Er werd soms ruzie gemaakt tussen groepen kinderen op straat, bijvoorbeeld tussen Indo’s en Indonesiërs. In de oorlog werd mijn vader krijgsgevangen genomen. Met mijn zussen bleef ik bij mijn moeder en mijn oma. Het was een rare tijd. Op straat liepen overal Japanse soldaten. Ze gaven mij en mijn vrienden soms een stukje chocolade, of een balletje rijst.’

Wat vond u ervan om naar Nederland te komen?

‘Niet één Indische man, vrouw of familie wilde graag naar Nederland vertrekken. Maar het moest, door het onderscheid van de blanken, en de (half) gekleurde mensen. Ik wist dat het moeilijk voor mij zou zijn om een goede baan of een hoge functie in een bedrijf te vinden, toch vertrok ik uiteindelijk op zeventienjarige leeftijd naar Nederland. Ik vond de ontvangst in Nederland vrij lastig. Ik kwam terecht in een internaat in Zuid-Holland. Tijdens mijn werk ben ik vier maanden in Japan geweest om schepen – die daar voor minder geld konden worden gebouwd – te bouwen en repareren. Ik werkte met mensen van allerlei nationaliteiten samen. Ik leerde ervan dat we elkaar allemaal konden aanvullen, want iedereen had verschillende vaardigheden. Het was een belangrijke levensles: elkaar niet discrimineren op uiterlijk of afkomst, maar kijken hoe goed we met elkaar op kunnen schieten en wat we van elkaar kunnen leren.’

 

 

Erfgoeddrager: Koen

‘Rembrandtschool en Ferdinand Bolschool: kastanjes rossen in het Sarphatipark ’

Joop Borghmans zat van 1946 tot 1952 op de Rembrandtschool, de school die nu de Oscar Carréschool heet. Wij zitten nu op de Oscar Carréschool en nodigden mijnheer Borghmans uit om over zijn schooltijd te vertellen. Hij kwam bij ons in de klas en vertelde dat hij vroeger in precies hetzelfde lokaal les had gehad. In ons schoolgebouw zaten vroeger twee scholen: de Rembrandtschool en de Ferdinand Bolschool. De Rembrandtschool zat in het linkerdeel van het gebouw. Alleen de gymzaal deelden de scholen met elkaar.

Wat herinnert u zich van uw tijd op de Rembrandtschool?
‘Nog zie ik mij onze school inwandelen. We stelden ons altijd op in een keurige rij. Iedere ochtend werd de kolenkachel in het lokaal aangemaakt door de leraren. Koud was het dan nog. Voordat er lesgegeven kon worden, was je een halfuur verder. Ik zat met 40 kinderen in de klas. Er hingen een paar rustgevende platen aan de muur met weidevogels of een historisch tafereel. Je hoorde de gezellig brommende kachel in de winter en de banken stonden achter elkaar, keurig in het gelid, zodat je je voorbuurman aan de oren kon trekken. En dan was er meesters stok! Meester Vogt had een stok met een spijker erin. De hele klas kwam aan de beurt. Ook werd ik wel eens voor straf in het kolenhok gestopt. Helemaal zwart kwam ik er na verloop van tijd dan weer uit. Ik vond het niet erg, zo ging het nu eenmaal.’

Wat deden jullie in de pauze?
‘In het speelkwartier gingen we altijd naar het Sarphatipark, keurig in de rij, onder toezicht van de leerkrachten en hoofdonderwijzer J. Beuzemaker, immer zijn pijpje rokend. In de herfst gingen we in het park altijd ‘kastanjes rossen’: met een stok gooien naar de kastanjes in de boom. Voor de school konden we trouwens ook fijn op straat spelen, want er waren geen auto’s. We deden aan bokspringen, hinkelen, knikkeren, putten, (voetballen met de straatputten als doel).’

Ze zeggen dat er tijdens de oorlog onderduikers achter de luiken in het plafond hebben gezeten, weet u daar meer van?
‘Nee, ik heb daar nooit iets over gehoord. Voor mijn gevoel was de hal vroeger hoger. Is het verlaagde plafond er niet later ingebracht? Dit zou op de verbouwingstekeningen te zien moeten zijn, want de school is natuurlijk aangepast en gerenoveerd. Het lijkt mij wel onpraktisch om daarboven onderduikers te huisvesten. Altijd donker, hoe regel je het met eten, drinken, naar toilet gaan… Je zou er tevens een flinke ladder voor nodig hebben. Ik weet niet of het gebeurd is. Maar je kunt er in ieder geval een spannend kinderboek over schrijven.

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892