Erfgoeddrager: Kira

‘We moeten de slavernij ook een keertje laten rusten’

Joyce van Dijk en Tjin Asjoe wonen samen in een bejaardenhuis voor Surinamers, tegenover het multiculturele ouderencentrum De Hudsonhof. Admiraal de Ruyterschoolleerlingen Annabel, Kira, Thomas en Benyamin interviewen hen bij hen thuis, op de bovenste etage. Een dubbelinterview!

Waarom kwam u naar Nederland?
Joyce: ‘Ik was een avontuurlijk kind. Toen ik tien was, kreeg ik van mijn vader een abonnement op het meisjesblad Tina. Ik las een oproepje van een Nederlands meisje dat een penvriendin zocht en daar heb ik op gereageerd. Toen ik klaar was met school besloot ik naar haar toe te gaan. Ik ben nooit meer teruggegaan. Haar ouders waren lieve Nederlandse mensen. Ze werden mijn pleegouders, omdat ik nog niet volwassen was.‘
Tjin: ‘In Suriname ging ik een keer op de kermis naar een waarzegster en die vertelde me dat mijn geluk overzee was. Ik had daar verder helemaal niet meer aan gedacht, maar op mijn 23ste hoorde ik dat Nederland arbeiders nodig had voor de scheepsbouw. Ik heb jaren geld gespaard en ben op mijn 28ste naar Nederland gegaan. Ik woon hier nu al weer zestig jaar.’

Wat is het verschil volgens u tussen Suriname en Nederland?
‘Suriname is warmer natuurlijk, het is daar elke dag zomer. Als kind is het ideaal om in Suriname op te groeien. Je bent er heel erg vrij. In Nederland moet je heel veel rekening met anderen houden. In Suriname waren alle vrouwen je tante en alle mannen je oom. Er waren zo veel ooms en tantes die op je letten. Terwijl ze geen bloedverwanten zijn. Als je buurvrouw tegen je zei “dat mag je niet doen” dan luisterde je daar ook naar.
In Suriname mocht je geen Surinaams praten. Ik kreeg straf van mijn moeder als ik dat deed; van mijn vader mocht het wel. Op school moesten we ook Nederlands praten en we kregen ‘vaderlandse’ geschiedenis, niet over Suriname maar over Nederland. We kregen foto’s te zien van sneeuw, al hadden we dat nog nooit in het echt gezien.’

Heeft u voorouders die te maken hebben gehad met slavernij?
Tjin: ‘Mijn voorouders waren slaven. Van mijn moeder hoorde ik dat haar ouders op de plantages moesten werken. Zoals vroeger hier de Turken naartoe kwamen om te werken, kwamen in Suriname de Chinezen om te werken. Zo heb je allerlei culturen in Suriname en die leven goed samen. En daarom heb ik een Chinese achternaam.’
Joyce: ‘Mijn moeders moeder was een kind van een slavin. Mijn vader was blank en mijn oma’s voorgeschiedenis had haar geleerd dat alle blanken slaven hielden. Na de afschaffing van de slavernij is de opa van mijn vader naar Suriname geëmigreerd om er als boer te werken. Maar mijn oma had nog steeds het gevoel dat blanke mensen allemaal slavenhouders waren. Als kind van een blanke meneer was dat lastig, maar toen ze mijn vader goed leerde kennen, was het wel in orde. Hij had er niks mee te maken en ook zijn vader had er niks mee te maken. Slavernij mag je nooit vergeten, maar mijn gevoel zegt, laat het ook een keertje rusten. Mijn oma heeft de pijn van haar voorouders gevoeld, maar zijn we niet toe aan een stukje vergeving? We moeten door met ons leven. Je moet blijven herdenken. En de verhalen moeten wel verteld worden. De regering moet zijn verontschuldiging aanbieden en dan is het klaar. Een mooi museum met alles erover, dat is ook belangrijk.’

Wat vindt u van de onafhankelijkheid van Suriname?
‘Ik vind dat de onafhankelijkheid Suriname geen goed heeft gedaan. Toen we nog afhankelijk waren, zorgde Nederland voor van alles. Na de onafhankelijkheid moesten we het zelf doen, maar dat lukte de politiek niet. Er is veel meer armoede dan voor de onafhankelijkheid. Ik moet wel zeggen dat Suriname de onafhankelijkheid als enige land gevierd heeft zonder bloedvergieten. Het was één groot feest. Alle bevolkingsgroepen waren één. Alles ging goed, maar daarna… Iedereen wilde rijk worden in dit jonge land. Maar Suriname is nog steeds een heerlijk land, een mooi land. Ik ga er nog vaak naartoe. Op het moment dat het vliegtuig landt, heb ik al het gevoel: ik kom thuis. Ik heb twee thuisen. Als ik hier ben, praat ik over thuis daar en als ik daar ben praat ik over thuis hier. De meeste Surinamers doen dat.’

Erfgoeddrager: Kira

‘De Japanners toonden geen begrip of empathie’

Nadat Sophie, Kira en Silke een paar keer verkeerd zijn gereden, komen ze dan toch aan bij het huis van Cecile van Wijck. De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven worden hartelijk verwelkomd door haar. Mevrouw Van Wijck is geboren op 20 april 1936 in Padang op Sumatra, in Indonesië. Haar overgrootvader was Hollands. Toen de Japanners Nederland-Indië binnenvielen, werden haar oudere broers en haar vader naar mannenkampen gebracht.

Wat gebeurde er toen u naar een kamp moest?
‘Een paar van mijn oudere broers waren al naar het mannenkamp gestuurd, een rubberplantage. Wij moesten naar de trein lopen. Dat was een paar kilometer verderop, dus veel te ver voor jonge kinderen en er was niet veel eten. We liepen met dertien kinderen in totaal, acht van ons gezin en nog vijf van mijn oom die gestorven was. Er was ook een baby die nog geen jaar oud was. Daarna werden we in een trein gestopt, net zoals Anne Frank.’

‘Na de oorlog konden we nog niet weg van het kamp want we moesten nog beschermd worden voor de Indonesiërs. Ondertussen waren onze moeders aan het zoeken naar hun kinderen, die in het kamp waren opgesplitst. Waar zouden ze zijn? Leefden ze überhaupt nog? Dat wisten ze niet, ze konden alleen maar hopen dat ze hun kinderen weer zouden zien.’

Wat zijn uw ervaringen in het Jappenkamp?
‘We werden met een vrachtwagen opgehaald en naar een lege school gebracht. Elk gezin kreeg een lokaal, er lagen wel matrassen op de grond. Hier zagen we voor het eerst een Jap, ze zagen er best anders uit dan de Indonesische mannen. De Jappen kozen hier ‘troostmeisjes’, in andere woorden: ze gingen meisjes zoeken om prostituees van ze te maken. Ik was zelf niet oud genoeg om een troostmeisje te worden, maar mijn oudere zussen wel. Maar gelukkig had mijn moeder een plan: ze zou haar oudste dochters in matrassen wikkelen. Dus elke keer als er een check was, konden de Jappen mijn zussen niet te vinden. Ook in het Jappenkamp deed mijn moeder de ‘matrassentruc’. Het grootste probleem dat we daar hadden was dat er vrijwel geen eten was, we aten wormen, ratten en soms slangen om te overleven. Ik heb vreselijke dingen gezien. De Japanners toonden geen begrip of empathie, niet eens menselijkheid. Elke keer als iemand een Jap zag, moesten we allemaal buigen en ‘arigato’ zeggen. Arigato betekent ‘dankjewel’, maar waarom moesten we de Jappen bedanken? Voor al het ‘heerlijke’ eten? Of de gezondheid van alle mensen daar? Of de goede slaapplekken? Een keer had een vrouw wat eten meegesmokkeld voor haar kinderen. Jammer genoeg werd ze gesnapt door een Jap en in elkaar getrapt voor de neus van spelende kinderen. Zo’n kleine vrouw door een grote Jap… Bedankt voor wat?’

Hoe was de aankomst in Nederland?
‘Eerst gingen we met de boot naar Colombo, althans, dat was ons verteld. In plaats daarvan gingen we naar Java. We moesten in hele lange rijen staan om in vrachtwagens te gaan zitten, alsof we vee waren. Na de reis ging ik bij mijn zus wonen in Batavia. Ik ben er stenotypiste geworden. Uiteindelijk werd het er te gevaarlijk voor mensen met een witte huidskleur, dus moesten we naar Nederland. Want als je ook maar een druppel Nederlands bloed leek te hebben, zou je vermoord worden, gespiesd door een vlijmscherpe speer of mes. Ik ging op de boot, helemaal alleen, en wel 30 dagen lang. In Napels werd ik op de trein naar Venlo gezet, waar ik mijn broer ontmoette. Helaas werd er in Nederland best hevig gediscrimineerd. Zo wilde ik een keer opstaan in de bus om mijn stoel aan een wat ouder iemand aan te bieden, maar die zei: je hoeft niet op te staan, ik wil je plaats niet, je stinkt. Naderhand is de discriminatie wel wat minder geworden.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

Erfgoeddrager: Kira

‘Vrede. Dat heb ik veel liever dan een groot feest.’

We (Tatum, Kira, Jeske en Esther) kwamen om half twaalf bij het huis van meneer Romijn aan. We hadden verwacht dat het een gewoon rijtjeshuis zou zijn, maar toen we naar binnen gingen, moesten we een wenteltrap op, en kwamen we in een huis vol met oude apothekerskasten, een oud poppenhuis en veel fotoboeken. Meneer Romijn wist heel veel te vertellen over de oorlog, ook al was hij nog maar 1,5 jaar oud toen de Duitsers ons land binnen vielen.

Wat kan u zich herinneren van de oorlog?
‘De geluiden van de vliegtuigen kan ik me nog altijd voor de geest halen. En als het luchtalarm afging, moest je meteen van straat en bij het dichtstbijzijnde huis op de deur kloppen om te vragen of je daar mocht schuilen. Ook moest je altijd om zes uur ‘s avonds binnen zijn, anders kon je beschoten worden.
Een vriend van mijn ouders vroeg regelmatig of er bij hen onderduikers konden overnachten, dus daarom hadden we vaak andere mensen in huis. Maar het was wel gevaarlijk. Want politieman Ragut was mijn buurman. Hij was een beruchte NSB’er en hij stond bekend om zijn verraad van Joden en verzetsleden. De Raad van Verzet in Zaandam besloot dat hij geëlimineerd moest worden voor zijn daden. In 1944 werd Ragut neergeschoten door de verzetsman Jan Bonekamp, hier vlakbij. Na de aanslag op Ragut werd mijn vader bang dat hij opgepakt zou worden. Hij had het weliswaar niet gedaan, maar het gebeurde weleens dat de Duitsers onschuldige burgers vermoordden als waarschuwing, en om mensen angstig te maken. Daarom bracht mijn vader ons tijdelijk naar een ander verblijf. Toen de dader uiteindelijk opgepakt werd, gingen we terug. Ik mocht niet met mijn buurvrouw, de vrouw van Ragut, praten na zijn overlijden. Dat was moeilijk, want zij was mijn lerares op school.’

Kent u nog meer mensen uit het verzet?
‘De verzetsman Op den Velde had een illegale radiozaak hier in Zaandam. Op den Velde slaagde erin om een werkende verbinding met de Nederlandse regering in Londen te leggen. In 1944 is hij opgepakt en niet meer teruggekomen, maar in mei 1945 hebben we nog een laatste radiobericht van hem ontvangen. Mijn moeder en vader hoopten toen al dat wij bevrijd waren, en Op den Velde’s laatste radiobericht gaf ons de bevestiging. We waren bevrijd.’

Wat is het mooiste en het engste wat u heeft meegemaakt tijdens de oorlog?
“Dat is een lastige vraag. Het mooiste gebeurde op 11 maart 1945. Het was middenin de Hongerwinter en ik herinner me dat mijn moeder in de middag thuiskwam met vijf Zweedse broden en anderhalve pond margarine. Bij ons was er, net zoals bij vele anderen tijdens de Hongerwinter, erge hongersnood. Normaal kregen mijn broertje, zusjes en ik een nattige pap. Dat was uiteraard beter dan niks, maar het ontvangen van deze broden waren het hoogtepunt van de Hongerwinter voor mij. Het engste was voor mij dan toch wel het luchtalarm. Twee tot drie keer week galmde het geluid over de Zaanse straten. Als dit gebeurde moest ik met mijn familie onder de trap schuilen en wachten tot het voorbij was.

Over 25 jaar is het 100 jaar na de Bevrijding. Hoe vindt u dat we dit moeten vieren?
‘O, dat weet ik meteen. Met: ‘nooit meer oorlog’. Ik vind het verschrikkelijk dat er nu, na de Eerste en de Tweede Wereldoorlog , nog steeds oorlog in de wereld is. Ik hoop dat er ondanks onze verschillen in cultuur, taal of godsdienst, vrede kan worden gesloten.

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892