Erfgoeddrager: Jesse

‘Terug bleek ons huis helemaal leeggeroofd’

Max, Filipe en Jesse van de H.J. Piekschool stappen het huis van Dick de Wit binnen en hun oog valt direct op alle oude spullen. Meneer de Wit en zijn vrouw blijken echte verzamelaars te zijn. Uit de oorlog hebben ze niets, maar wel staan er veel boeken over de oorlogstijd. Dick de Wit heeft er veel over gelezen. De oorlog heeft een grote rol gespeeld in zijn leven; hij ging na de oorlog in militaire dienst en deed een opleiding tot onderofficier. “Wat er ook gebeurt, ik wil mijn eigen land kunnen verdedigen.”

Wat merkte u van het begin van de oorlog?
‘Het begin van de oorlog is helemaal aan me voorbijgegaan, ik was pas twee jaar oud. Later ging ik er steeds meer van begrijpen. Achter de Gravinnestraat stond een school. Daar kwamen Duitsers in. Ze werkten, sliepen en aten daar. Als klein jochie kroop ik door de bosjes om ze te bestuderen met hun grote wagens. Als ze ons zagen, maakten ze ook een praatje. Ze waren eigenlijk best vriendelijk. Ik begreep niet waarom ik daar van mijn moeder niet mocht komen. De evacuatie was voor mij ook een avontuur. Als kind deed je erg leuke indrukken op. Slapen op een boerderij tussen de kalfjes, dat had ik natuurlijk anders nooit meegemaakt. Vanaf 1943 heb ik meer herinneringen. Ik weet nog goed dat we vanaf de Postjesweg de parachutisten in Renkum zagen landen. De Duitsers gingen daar met hun wagens direct op af en toen was het wel echt oorlog.’

Had u een huisdier in de oorlog?
‘Ja, we hadden een cockerspaniël, wit met zwarte stippen. Die hebben we tijdens de evacuatie meegenomen naar de boerderij. Later verbleven we in Veenendaal bij familie van mijn moeder. Daar waren twee kippen, waarvan we de eitjes spaarden. Op zondag aten we dan ieder een half eitje. Op een dag vloog er een weg, dat was een grote ramp! In de oude Piekschool, aan de Ritzema Bosweg, zaten Engelsen. De ‘Polar Bears’ werden ze genoemd; ze hadden ook een wit ijsbeertje op hun mouw. De Engelsen hebben dit gebied uiteindelijk bevrijd. Deze soldaten hadden ook honden bij zich, die naar landmijnen konden speuren. Er was een zieke hond bij, die waarschijnlijk door een mijn was getroffen. Toen de Engelsen eind september weggingen uit de school hebben ze die hond doodgeschoten. Hij kreeg een grafje op het plantsoentje op het schoolplein. Keurig met een kruisje en een bordje met: ‘hier ligt onze kameraad’. Dat grafje stond daar mijn hele schooltijd.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Op 5 mei hoorden we in onze schuilkelder in Veenendaal dat we waren bevrijd, de Duitsers hadden gecapituleerd. Mijn moeder had al die tijd de Nederlandse vlag bewaard, om direct uit te hangen als de oorlog voorbij zou zijn. Ze moest hem meteen weer binnenhalen, want er werd door SS’ers op geschoten. Een groep SS’ers in Veenendaal gaf zich pas op 9 mei over. Ze zijn toen bij Elst in een kamp gevangengezet. Daarna reed ik met m’n vader op de fiets naar De Klomp bij Veenendaal, naar de Engelsen met hun pantserwagens. Dat was een heel mooi moment. We konden naar huis! Terug in Wageningen was ons hele huis leeg, al onze spullen waren eruit geroofd. Waarschijnlijk door burgers uit Rotterdam, die waren opgepakt door de Duitsers en voor hen moesten werken. Mijn ouders hadden in 1945 helemaal niets meer. Ze moesten opnieuw beginnen met hier en daar een geleende stoel.’

Erfgoeddrager: Jesse

‘Met een koffertje vol zomerkleren vertrokken we in de winter naar Nederland’

Met zijn vijven zitten Sebas, Donny, Gala, Narjiss en Jesse van Het 4e Gymnasium in een kleine ruimte om Cornel Baumbach heen. Door alle vragen die hij krijgt, komen de herinneringen van een warme jeugd in Jakarta los. Cornel is in de zomer van 1949, voor de onafhankelijkheid, geboren. Zijn ouders kozen ervoor om daar te blijven; ze hadden een prettig leven en geen last van de onafhankelijkheidsstrijd die had gewoed.

Wat weet u over uw voorouders?
‘Mijn familie kwam rond 1840 uit Duitsland naar Indië. Tijdens de Tweede Wereldoorlog had mijn grootvader het voordeel dat hij een Duitse achternaam had. Hij was net als iedereen geïnterneerd in kampen, maar ‘Baumbach’ mocht het kamp uit. Is het goed, is het fout? Ik weet het niet. Als ik in een kamp zou zitten en iemand zegt dat ik eruit mag, dan zou ik wel gaan. Mijn moeder zat wel in een kamp met mijn oudere broer en mijn vader ergens in Birma. Na de onafhankelijkheid bleef voor ons alles zoals het was. Ik ging naar een internaat, omdat mijn ouders veel moesten reizen. De school was gemengd met Indische en Indonesische kinderen. Ik ben door een baboe grootgebracht. Haar zoontje Boike was even oud als ik. Dat was mijn beste vriend. Toen ik naar Holland moest, moest ik hem achterlaten. Ik had daar heel erg verdriet van.’

Waarom kwam u naar Nederland?
Soekarno – de toenmalige president van Indonesië – vond dat Nieuw-Guinea bij Indonesië moest horen, maar Nederland wilde het houden. Al onze bezittingen werden ingenomen door de staat. We mochten een koffertje per man inpakken en vertrekken. We kwamen tegelijk met een hoop andere Indische Nederlanders aan op Schiphol. We hadden twee koffertjes zomerkleding bij ons. Ik was 8 jaar en ik zal nooit vergeten dat het sneeuwde. Ik had nog nooit sneeuw gezien. Van het Rode Kruis kregen we sjaals en mutsen. We gingen eerst naar een legerkamp in Budel. De volgende morgen werden we met een bus naar Maastricht gebracht. Daar moesten we naar een pension.’

Moest u zich veel aanpassen toen u in Nederland kwam?
‘Mijn moeder keek uit het vliegtuig naar beneden en zei: ‘Kijk wat een leuke schattige schuurtjes met allemaal rode dakjes.’ Mijn vader zei: ‘Dat zijn huizen, daar wonen mensen.’ Dat kon mijn moeder niet geloven, dat mensen in zo’n klein huisje wonen. En toen kregen we een flatje. M’n moeder ging zitten en m’n vader zei: ‘Zou je niet eens wat gaan doen. Er zijn geen baboes hier hoor!’ Mijn ouders werkten allebei in de horeca, dus ze kwamen laat thuis. Op het internaat in Jakarta had ik altijd vriendjes en vriendinnetjes en hier was ik opeens alleen. Maar op school raakte ik snel bevriend met Molukse kinderen en ik kreeg ook Nederlandse vriendjes, die stelden allemaal vragen: ‘Woonden jullie daar in hutjes? Aten jullie de hele dag bananen?’ Ze hadden geen idee en ze vonden het leuk om weer eens andere verhalen te horen.’

Heeft u nog geprobeerd contact te krijgen met uw vriend in Indonesië?
‘Ik ben ooit teruggegaan met mijn dochter. De oude buurt is er niet meer. Ik heb wel het internaat waar ik zat gevonden, maar dat is omgetoverd tot een kantoor van de regering. Boike heb ik niet kunnen vinden. Ik heb nog een fotootje waar ik met hem voor Sinterklaas sta. We waren onafscheidelijk. Maar ja, helaas. Zo gaat dat. Ik houd niet van die term ‘je eigen mensen’, maar het zit wel diep en als je daar bent, komt dat omhoog. Het is toch een deel van je achtergrond. Ik voel me daar senang, lekker. De mensen zijn ontzettend lief maar ze begrijpen het niet. Ze vragen of ik geen werk voor ze heb in Nederland. Dat ik geld heb om daarnaartoe te reizen, maar hen verder niet kan helpen, dat is toch een beetje ongemakkelijk.’

Wat voor effect had uw Indische uiterlijk op uw leven?
‘Als kind begreep ik het niet als iemand mij raar aankeek of als ik ergens niet mocht zitten. Er werden ook wel grapjes gemaakt: ‘Hee pinda!’ Daar werd gewoon om gelachen. Ik heb er niet echt last van gehad. We waren populair bij de meisjes, want wij maakten muziek en hadden een elektrische gitaar. Het speelt de laatste tijd weer meer. Ik heb mijn jeugd in Limburg doorgebracht en ben geboren in Batavia. Mijn familie heeft een blanke tak en een donkere tak. Ik heb blauwe ogen, dus dat Duitse zit ook nog in mij. Ik denk bij mezelf: ‘Wat maakt dat nou uit?’ We kregen vroeger ook wel te horen: ‘Ga eens terug naar je eigen land’. ‘Ja’, zei m’n vader, ‘We willen wel, maar we kunnen niet.’’

Erfgoeddrager: Jesse

‘En ze stelden vragen als: ‘Wonen jullie in Suriname in bomen?’

De leerlingen Jesse, Tjun, Bram en Tristan mochten voor het schoolproject Koloniale Sporen Bea Vyent interviewen. Bea komt uit Suriname en kwam naar Nederland toen ze 16 was, helemaal alleen. Ze gingen in gesprek met haar over het verleden in Suriname en hoe ze zich voelt in Nederland. Ze werden hartelijk ontvangen en namen plaats aan de eettafel.

Wij hebben gehoord dat u uit Suriname komt uit het dorp Onverwacht. Kunt u vertellen hoe het dorp aan zijn naam komt?

Ik woonde daar met zeven broers en vier zussen. We leefden in een huis waar de jongens boven sliepen en de meisjes beneden. Onverwacht was vroeger een slavendorp en is na de afschaffing van de slavernij gekocht door voormalige slaven. Zij hebben de naam eraan gegeven. Waarom het dorp Onverwacht heet weet ik niet precies. Het was een dorp met ongeveer vijftienhonderd mensen. Iedereen in Onverwacht kende elkaar en iedereen was familie van elkaar. Men hielp elkaar en kwam vaak bij elkaar op bezoek.’

Hoe was het om in zo’n groot gezin op te groeien?

‘Ik was de jongste van alle kinderen. Mijn vader overleed op mijn vijftiendeeverjaardag. Zoiets vergeet je nooit meer. Mijn oudste broer nam me toen bij zich in huis. Hij werkte al. Mijn broers waren heel beschermend. Om mijn moeder te ontlasten werden een paar kinderen door familie opgevangen. Mijn zus ging ook ergens anders wonen, bij een neef en zijn vrouw – zij hadden zelf geen kinderen. Mijn andere zus woonde ook bij familie. Dat was heel gewoon in die tijd, dat kinderen ergens anders gingen wonen. Maar niet in een gastgezin hoor, altijd bij familie.’

Het contact met de familie was heel goed. We woonden bij elkaar in de buurt. Ook de familie van mijn vader en moeder kwamen vaak op bezoek. Zelfs uit Paramaribo kwamen de zusters van mijn vader elke week langs. Onverwacht ligt veertig kilometer van Paramaribo af. Mijn opa en oma woonden er ook. Mijn oma is 102 jaar geworden. Zij leefde nog in de tijd van de slavernij. Ze was een slavenkind.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?

‘Er was een arts in Suriname die doctor Braaksma heette. Hij vertelde dat er in Nederland weinig verpleegsters waren en dat er een advertentie was geplaatst op de radio en in de kranten of er jonge meisjes waren die in Nederland als verpleegkundige wilden werken. Toen heb ik mezelf opgegeven, tegelijk met een heleboel andere Surinaamse meisjes en jongens. Tja, in Suriname kon je niet zo makkelijk aan werk komen, dus wilde je weggaan. Ik ben zelf in Amersfoort terechtgekomen. Ik werkte eerst zes jaar als verpleegkundige in de psychiatrie en daarna zesentwintig jaar in het Juliana ziekenhuis in Zaandam.’

Want vindt u van Nederland ten opzichte van Suriname, zijn er veel verschillen?

‘Ik kwam hier in de winter aan en er lag sneeuw, dat had ik nog nooit gezien. Ik wilde de hele dag met sneeuwballen gooien, want dat was het eerste wat ze je leerden over Nederland. De mensen hier vonden me heel bijzonder, zij hadden toen nog nooit donkere mensen gezien. Ik voelde me helemaal niet gediscrimineerd vanwege mijn huidskleur. Nu, de laatste jaren, voel je wel dat er een soort druk is, vooral door mensen om je heen. Maar vroeger niet, ze vonden het vooral leuk, dan kwamen ze zo over je huid vegen en vroegen ze: ‘Hè, geeft dit niet af?’ En ze stelden vragen als: ‘Waar hebben jullie Nederlands geleerd?’ en ‘Wonen jullie in Suriname in bomen?’ En dat moest je allemaal vertellen en dan wilden ze met je op de foto. Dat was vroeger, de goeie ouwe tijd. Maar ja, dat is nu anders.’

We hoorden dat U ook een soort eigen taal sprak naast Nederlands in Suriname? Een soort straattaal.

‘Ja, dat is gewoon Surinaams. Ja, wij noemen het ook wel ‘Negerengels’ omdat er veel Engelse worden in zitten. Het is een taal die door iedereen gesproken wordt naast het Nederlands. Maar als ik mensen aanspreek in Suriname doe ik dat meestal toch in het Nederlands, en omgekeerd doen zij dat ook. En intussen komt er wel wat Surinaams doorheen, maar het is Surinaams-Nederlands. Het is niet echt verboden, maar de meeste Surinamers vinden het minderwaardig klinken. Dan zeggen ze altijd: “Zit je niet op school? Dat leer je toch niet op school?”. Thuis sprak ik meestal Surinaams, maar mijn ouders verstonden wel Nederlands.’

 

 

Erfgoeddrager: Jesse

‘We verstopten het paard bij ons in de achtertuin’

Nel Visser is 96 jaar. Ze woont nog steeds in het huis aan Van der Meerstraat 30 waar ze in 1942 is gaan wonen. Ze groeide op in een gezin met negen kinderen. Haar vader werkte als scheepsbouwer aan het Spaarne.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
Ik was 18 toen de oorlog begon, ik zat niet meer op school en werkte op kantoor bij een groothandel in koek en snoepwaren, cacao koffie en thee. Op een gewone kantoordag waren er twee Duitse vliegtuigen boven de stad oefeningen aan het doen, in schijnaanvallen. Het ging mis en ze botsten op elkaar. De piloot wist uit het toestel te springen en kwam met de parachute naar beneden vlak voor het raam waar ik zat te werken. Hij landde precies op het hek in de voortuin! Binnen een mum van tijd kwam er een Duitse auto de Kloppersingel voorrijden en nam hem mee.’

Heeft u ook onderduikers gekend?
‘We hebben een onderduiker in huis gehad. Dat was Ton Drenth, we hadden hem voor de oorlog leren kennen op vakantie. Hij was opgepakt, maar wist te ontsnappen en is gevlucht. Stond hij opeens bij ons voor de deur. Hij heeft een paar weken gelogeerd, maar hij werd waarschijnlijk verraden. Op een dag lag er een geheimzinnig briefje in de bus: “de TDR zo spoedig mogelijk Haarlem verlaten. De goede politie” Snel is hij toen weer vertrokken, ze hebben hem nooit te pakken gekregen.’

Mijn zus zat in het verzet maar daar ben ik pas veel later achter gekomen, toen ze een onderscheiding kreeg. Ze sprak nooit over de oorlog. Ze heeft veel meegemaakt. Ik weet nog wel die keer dat ze overstuur thuiskwam. Ze was op de Dreef, alle mensen die daar op dat moment waren moesten toekijken hoe 15 mannen werden doodgeschoten. Het enige wat ze kon uitbrengen was ’Die ene leefde nog!’’

Kwamen er ook Duitse soldaten bij u thuis?
‘De soldaten kwamen langs om dekens te vorderen. Mijn zoon Cas was nog een baby en lag in de box. Op de bodem had ik twee dekens neergelegd, waar mijn zoontje op kon liggen. De soldaat wilde weten of ik getrouwd was en daarom liep ik naar boven om het trouwboekje te halen. Ik dacht, ‘die dekens ben ik kwijt’ maar toen ik beneden kwam zag ik de soldaat op de grond naast de box zitten. Hij huilde, ‘Thuis heb ik ook een baby’ zei hij. Hij is weggegaan en heeft geen dekens ingenomen.

Op het werk werden eerst de auto’s gevorderd en later moesten ook de paarden worden ingeleverd. We verstopten het paard bij ons in de achtertuin. Er was een grote schuur, achter de konijnenhokken. Het beest bonkte weleens tegen de muur en brieste. Na de bevrijding kwam de achterbuurman “Hadden jullie nou een heuselijk paard in de tuin?” Hij had het dus wel in de gaten gehad, maar heeft het nooit verraden.’

Hoe heeft u de bevrijding gevierd?
‘Ik was thuis met mijn pasgeboren baby. Aan de overkant op nummer 15 woonde meneer en mevrouw Breuker. Zij was Joods en hij niet. Zij was ondergedoken in Amsterdam, maar is zonder dat iemand het wist is ze weer teruggekeerd naar huis. Bij de bevrijding kan ik me nog goed herinneren, ze kwam ze heel schuchter en voorzichtig de straat op. Ze vertrouwde het nog niet. Ze heeft twee jaar in haar eigen huis ondergedoken gezeten!’

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Jesse

‘Ik zag hoe de lijken in een open vrachtwagen werden gegooid’

Abdelrahman, Jesse en Olivia hebben ongeveer dezelfde leeftijd als Gerard van Straten toen de oorlog begon. Hij woonde in die tijd aan de Saenredamstraat, vlakbij hun school, de Oscar Carré. Meneer van Straten zat op school in de Jan Steenstraat. Hij vond het vooral spannend toen de oorlog begon. Maar al snel zag hij vervelende dingen gebeuren waardoor hij toch wel bang werd.

Wanneer merkte u iets van de oorlog?
‘Vanaf dag één merkte ik dat het oorlog was. Op vrijdag 10 mei 1940 werd ik heel vroeg in de ochtend wakker van het geluid van vliegtuigen. Ik kan mij niet meer goed herinneren of ik meteen al bang was, wel weet ik dat ik het fascinerend en ook wel spannend vond. Toen ik hoorde dat de Blauwburgwal was gebombardeerd, werd ik wel bang. Ik besefte dat die bommen ook bij ons in de straat hadden kunnen vallen. Hoe de situatie precies in elkaar zat, begreep ik niet. Maar toen de Duitsers het steeds meer voor het zeggen kregen in Nederland, had ik als jonge jongen toch wel echt door dat er iets verschrikkelijks aan de hand was. Een Joods gezin tegenover ons huis werd opgepakt. Ik heb die familie nooit meer teruggezien.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Ik kan me nog goed herinneren dat ik als veertienjarige bij het huis van een schilder in onze straat stond. Op een gegeven moment kwam er een man op de fiets naar ons toe. Hij gaf de schilder de opdracht om de letters G.F.P. achter op zijn spatbord te schilderen. Nieuwsgierig bleef ik kijken, maar van de fietser moest ik weg. Ik liet me niet wegsturen en dat beviel hem niet. De man trok een revolver en zei dat hij zou gaan schieten als ik niet onmiddellijk wegging. Daar schrok ik natuurlijk van. Ik vluchtte snel de winkel in. Later kwam ik erachter dat G.F.P. voor ‘Geheime Feld Polizei’ stond.
Een andere nare herinnering heb ik aan 12 maart 1945. Ik was onderweg om boodschappen te halen. Er gingen verhalen rond dat op het Weteringcircuit mensen dood zouden worden geschoten als represaille voor een verzetsdaad. Toen ik daar aankwam, waren er zojuist dertig mensen doodgeschoten. Ik zag hoe de lijken in een open vrachtwagen werden gegooid. Dat maakte als jonge jongen diepe indruk.’

Hoe kwam u aan eten tijdens de Hongerwinter?
‘Ik zat op de ambachtsschool op de Baarsjesweg. Een familielid van mij woonde daar vlakbij. In de middag ging ik daar vaak heen. Daar aten we koekjes, gemaakt van tulpenbollen. Dat was niet om te vreten! Thuis aten wij iets dat leek op zwarte aardappelen.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Op Dolle Dinsdag dachten we dat de oorlog voorbij was. Dat was in september 1944. De Duitsers vluchtten weg. Mijn oude overbuurman kwam zijn woning uit. Hij wilde feestvieren, maar een vluchtende NSB’er met een geweer schoot hem dood. Daarmee eindigde het feest voor ons meteen. Pas maanden later was het dan eindelijk zo ver. We waren bevrijd! De hele stad was in feeststemming. Bij ons in de straat werden poorten gebouwd die vol werden gehangen met liguster. Liguster groeide toen bij de stadswallen, wat nu de snelweg A10 is. Samen met vriendjes heb ik vele bakfietsen vol liguster weggehaald en op de poorten aangebracht. Dat zag er feestelijk uit. De bevrijdingsfeesten duurden wekenlang, tot het moment dat het gewone leven weer moest worden opgepakt. De oorlog was echt voorbij.’

          

 

Erfgoeddrager: Jesse

Ik moest bij elke hoek kijken of het veilig was

Yannick, Jesse, Michiel en Bonno interviewden mevrouw Kruijf in haar huiskamer aan de Eindenhoutstraat in Haarlem. Ze verhuisde in 1943, op de dag van haar negende verjaardag, van IJmuiden naar de Roosveltstraat in Haarlem. ‘Ik vond het niet leuk, maar ze zeiden dat het daar te gevaarlijk werd omdat de havens werden gebombardeerd.’

Heeft u veel Duitsers gezien in de oorlog?
‘Ja natuurlijk, we werden overspoeld door Duitsers in donkergroene uniformen. In het begin waren ze nog niet zo fanatiek. Velen hadden geen keuze, ze moesten hun gezin achterlaten en gaan vechten. De SS-ers waren wel heel gemeen. Tijdens de razzia’s gingen ze van deur tot deur om mensen op te pakken. Als we dat zagen, renden we door de straat en bonkten we twee keer op de deuren om de mensen te waarschuwen. Een keer reed ik reed ik op mijn step en toen kwam er een Duitser aan. Hij vroeg: ‘Bist Du fahren?’ Ik wist niet dat fahren het Duitse woord voor rijden is, dus ik zei: ‘Nee, sufferd, aan het autopetten!’ ‘

Wat is uw naarste herinnering aan de oorlog?
‘Het oppakken van mensen aan de Westergracht. Daar was in die tijd een groot rangeerterrein waar vrachttreinen stonden. De mensen kwamen in rijen aan en werden in de treinen geduwd voor transport naar Duitsland. Een keer zag ik iemand ontsnappen in de laadbak van een bakkersfiets! Met andere kinderen gooide ik bij de Garenkokerskade takken en rotzooi op het spoor. We hoopten dat de treinen zouden stoppen, zodat mensen konden ontsnappen.’

‘Kinderen deden allerlei klusjes in de oorlog omdat ze niet zo goed in de gaten werden gehouden. We bezorgden krantjes van het verzet, gewoon overdag. Je liep met de krantjes onder je arm geklemd, onder je jas. Je wist precies waar de NSB-er woonden, daar stopte je geen krantje in de bus.’

Hoe kwam u de Hongerwinter door?
‘Mijn vader had een kruidenierswinkeltje in de oude fietsenstalling in de Roosveltstraat waar wij woonden. Mijn oom was bakker en bakte voor de winkel ontbijtkoek omdat die lang goed bleef. In de Hongerwinter fietste ik met mijn vader naar de Haarlemmermeer om ontbijtkoek te ruilen voor aardappels, bonen en groente. Ik moest voorop en bij elke hoek kijken of het veilig was. Mijn vader kon worden opgepakt om in Duitsland te werken. Zijn fiets had tuinslangen als banden en mijn fiets had een klein wieltje van een step als voorwiel zodat de Duitsers ‘m niet zouden afpakken.

Mijn moeder kookte op een noodkacheltje, een soort blik waar je met takjes en hout een vuurtje in stookte. We sprokkelden hout in Elswout en een keer lukte het mij om briketten (een soort kolen) te stelen van een Duitse wagen. Mijn moeder zei: ‘O, wat fijn, maar je mag niet stelen!’ Met bonnen kregen we ‘regeringsbrood’, dat was heel hard en stug. Dat was niet genoeg en daarom aten we ook tulpenbollen, suikerbieten en heel soms een eitje. Dat was luxe!’

 

 

Erfgoeddrager: Jesse

‘Je kon in de oorlog ook niet zoveel goed doen als kind’

Sander, Jesse en Valentijn van de Twiskeschool mochten John Geelof uit Amsterdam-Noord interviewen over zijn oorlogsherinneringen aan Tuindorp-Oostzaan. Meneer Geelof heeft 42 jaar voor de klas gestaan en dat was wel te merken want hij had een hele PowerPoint presentatie voorbereid voor de drie jongens. Dat was natuurlijk reuze interessant. Hij had ook nog allerlei dingen laten zien, zoals voedselbonnen en een granaatscherf.

Wat merkte u van de oorlog?
“Toen de oorlog begon, was ik vierenhalf jaar. Je merkte af en toe van de oorlog helemaal niks. Af en toe ook wel hoor, dan schoten de Duitsers met kanonnen op de vliegtuigen en dan kwamen de scherven naar beneden, dat was heel gevaarlijk. En met het grote bombardement in Noord, in juli 1943, zat ik bij kapper Okkers op het Mercuriusplein. Die had een hele grote bochel op zijn rug. De kinderen die geknipt werden, zaten allemaal op een bankje en de mannen op een stoel. Opeens gingen de sirenes loeien. Alle kinderen moesten onder de trap gaan zitten, maar ik was heel lang dus ik moest bij de mannen blijven zitten. Kapper Okkers had een helm hangen en die zette hij op en ging toen kijken of hij kon helpen. Het geluid van het vallen van de bommen was verschrikkelijk. Het leek wel of de wereld verging.”

Wat deed u bij een luchtalarm?
“Als het luchtalarm afging, mocht ik nooit bij het raam gaan staan van mijn ouders. Maar ik was best wel eigenwijs. Op een dag stond ik uit het raam te kijken en zag een vliegtuig aankomen vanuit Oostzaan. Het vliegtuig was geraakt en kwam brandend heel laag over vliegen. Bij de Meteorenweg raakte hij nog wat schoorstenen, ik zag hem nog wat optrekken en uiteindelijk is ie bij de Kometensingel, bij de volkstuintjes, naar beneden gestort. De piloot heeft dus eigenlijk de mensen daar gered door nog even op te trekken. Hij is er wel zelf bij om het leven gekomen, maar als het vliegtuig daar op die bebouwing was gestort, dan waren er tientallen doden gevallen. Ik kreeg te horen dat ik dat nooit meer mocht doen, maar ik was nou net trots dat ik dat had gezien. Je kon in de oorlog ook niet zoveel goed doen als kind…”

Wat deed uw vader bij het verzet?
“Mijn vader deed eigenlijk twee dingen. Hij zat bij de schrijvende pers van de ondergrondse beweging. Hij heeft dus geholpen om die krantjes in elkaar te zetten, anderen zorgden voor het drukken ervan. En hij zat bij het gewapende verzet. Hij smokkelde wapens. Ik ben daar als jongetje ook een keer bij geweest. Mijn vader moest wapens brengen van Amsterdam naar Haarlem, daar zat ook een verzetsgroep. Mijn vader dacht dat als hij zijn zoon meenam, het allemaal niet zo in de gaten zou lopen. Dus hij had een tas met revolvers mee, die we moesten afgeven aan de verzetsgroep in Haarlem. Vanaf het station in Haarlem gingen we naar een restaurant waar alleen maar Duitsers zaten, daar zou niemand ons zoeken. Mijn vader had bedacht dat ik naar de wc moest en dan zou ik de wapens op de wc overhandigen. Maar ik moest helemaal niet naar de wc. Toen is mijn vader naar de wc gegaan, ik bleef alleen in het restaurant achter tussen allemaal lachende Duitsers. Ik verstond natuurlijk niks van wat ze tegen me zeiden, maar was wel een beetje bang. Ik wist helemaal niet wat mijn vader deed. Later heeft mijn vader gezegd dat het eigenlijk heel dom van hem geweest is. Ik had natuurlijk helemaal geen bescherming en door mijn gedrag had ik de hele boel daar kunnen verraden en dan was de verzetsgroep van Haarlem opgerold. Gelukkig is het goed afgelopen.”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892