Erfgoeddrager: Dylano

‘In ons huis kwam de 12-jarige Joodse David wonen’

Dylano, Mats, Serra en Tom rijden met de auto vanaf hun school in Alkmaar, de Kennemerpoort, naar Bergen waar Gerrit Sijpheer (84) woont. De interviewers hebben wel dertig vragen voorbereid en vinden het best spannend. Meneer Sijpheer ontvangt ze hartelijk en heeft alles al klaargezet voor het interview. Ook de gevulde koeken staan al op tafel!

Hielpen jullie mensen in de oorlog?
‘Wat doe je als iemand die hulp nodig heeft aan jouw deur klopt? Help je of niet, en help je ook als het gevaar oplevert voor jou of voor jouw familie? Dat zijn moeilijke keuzes, maar voor mijn ouders waren ze vanzelfsprekend en was het normaal dat je hielp. De mensen die nu in oorlog leven en hierheen vluchten: zou jij die helpen? Ik zeg zelf altijd: help de mensen die aan jouw deur kloppen. Het kan jou ook overkomen.’

Wat deden uw ouders in de oorlog?
‘Mijn ouders hadden zes Joodse onderduikers in huis. Vooral kinderen. Een van de onderduikers was de 14-jarige Hannie van Amerongen. Hannie ontfermde zich over mij. Dat was leuk voor mij en zo had ze meteen wat te doen. Ze werd mijn grote zus en we sliepen samen in een eenpersoonsbed.

Mijn vader was hoofd van de onderduikbeweging en was aangesteld om de mensen die moesten onderduiken onder te brengen en van voedsel te voorzien. Hij zorgde voor bonkaarten zodat iedereen genoeg te eten had en we hadden zelf een grote tuin waarin we dingen verbouwden. Mijn moeder was een tovenares in de keuken. Met heel weinig kon zij iets lekkers maken.

Er zat ook een 12-jarige Joodse jongen bij ons in huis, David Waterman. David zat aanvankelijk op een boerderij ondergedoken tegenover een NSB-familie. Dat was te gevaarlijk en daarom kwam hij bij ons wonen. David was een echte Joodse naam en hij zag er ook heel Joods uit. Daarom moest David altijd binnenblijven. Maar soms als de kust veilig was riepen we hem. Dan riepen we: ‘Piet Kieviet’ want van ons had hij een andere naam gekregen. Dat was veiliger. Op zolder lag een hele rij matrassen waar iedereen sliep. En als er een razzia kwam, verstopten alle onderduikers zich in de grote kelder onder ons huis waar de verzetskrant gedrukt werd.’

Hoe ging dat drukken van de verzetskrant?
‘De stencilmachine stond in onze grote kelder. Het was een soort oud kopieerapparaat waar je een afbeelding opplakte en waarvan je de hendel vervolgens met de hand ronddraaide zodat er kopieën uitkwamen. Er werden wel 1800 krantjes gedrukt. Vier mensen waren een hele dag bezig om te draaien. De krantjes werden verspreid door meisjes, koerierster. Mijn moeder verdeelde de krantjes tussen de verschillende meisjes en zo werd de hele kop van Noord-Holland voorzien van verzetskrantjes.

De informatie voor de krantjes kregen we via Radio Oranje en de BBC, via een radio die we stiekem in huis hadden. Ook kwam er af en toe een treinmachinist uit Amsterdam op de koffie die mijn ouders informatie doorgaf.’

Erfgoeddrager: Dylano

‘Die Amerikaanse soldaten waren heel aantrekkelijk’

Alexander, Dylano, Nina en Senna gaan op de fiets naar Ans Beerden. De 94-jarige laat na binnenkomst graag zien hoe goed ze nog kan dansen. En de kinderen dansen graag met haar mee. Als de fotograaf er is, kunnen ze hun vragen stellen, die Ans graag en helder beantwoordt.

Hoe was het toen de Duitsers Nederland bezetten?
‘Toen de Duitsers kwamen, moesten we hen gehoorzamen. Dat was heel gek. Vliegtuigen vlogen heel laag over ons huis; zo laag dat ik zelfs de piloot kon zien zitten. Met mijn zusjes had ik een hele grote slaapkamer met een groot raam vanwaar we de bommen op het vliegveld zagen vallen. Ik was niet zo bang, ik had niet het gevoel dat zo’n bom op ons ging vallen. Aan eten komen was voor ons, een gezin met vier kinderen, niet zo moeilijk, omdat mijn vader een kruidenierswinkel had en veel voedsel had opgeslagen.’

Kende u Joodse mensen?
‘Wij woonden in het centrum van Bergen aan de Ruinelaan naast de kapper, waar Joodse mensen woonden. Drie maanden voor de oorlog waren onze buren ineens weg. Enkele maanden later kregen we een brief uit Amerika van hen. Ze waren gevlucht, omdat ze vermoedden dat ze als Joden, als de Duitsers zouden komen, niet meer veilig zouden zijn. In hun huis gingen Duitse soldaten wonen. Ze waren heel aardig en dat vond ik heel vreemd. Ik vroeg aan mijn vader hoe het kon dat ze zo aardig waren. “Die jongens zijn ook maar gestuurd,” vertelde hij. Ze waren niet vrij om te kiezen.’

Moesten jullie ook weg uit Bergen?
‘Wij moesten in de oorlog ons huis uit en kwamen op een etage in Alkmaar terecht. Mijn oudere broer moest in Duitsland werken, maar wilde dat niet en moest dus onderduiken. Hij kon anderhalf jaar de straat niet op en verbleef bij ons op zolder. Omdat niemand hem mocht zien, waren de gordijnen altijd dicht. Dat was wel spannend, ja. Op onze etage hingen spiegeltjes bij de ramen, zodat we konden zien of er Duitsers aankwamen om de huizen te controleren. Er stond altijd iemand op de uitkijk. Dat was een veilig gevoel. Als er Duitsers aankwamen, waarschuwden we mijn broer. Hij verstopte zich dan in zijn schuilkelder; een oude bedstee die heel hoog lag. Daarin was een extra verdieping gemaakt, zodat hij vanaf de eerste etage, via een opening achter een paar planken die hij kon losmaken, zo erin kon schuiven. Meerdere keren was er zo’n razzia. Een keer liepen de soldaten ook naar boven, maar de trap ging zo stijl omhoog, dat ze geen zin hadden om door te lopen. Wat een geluk!’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Daar waren we zo blij mee! Ik zie nog zo die hele groep militairen binnenkomen. Wat een feest en blijdschap! De oorlog was voorbij, we konden weer zelf bepalen wat we wilden! Er was geen uitgebreid buffet, maar we voelden ons heerlijk en vrij. Of ik verliefd was? Nou, die Amerikaanse militairen uit New Foundland waren heel aantrekkelijk; die vond ik wel leuk! Ja, dan word je wel een beetje verliefd. Je was ook zo blij dat ze er waren. Ik ben ook blij dat we in een vrij land wonen. Na de oorlog besefte ik dat het belangrijk is om met elkaar te praten en te overleggen. Om te luisteren naar elkaar en om met elkaar beslissingen te nemen.’

 

Erfgoeddrager: Dylano

‘Op weg naar huis rookte ik mijn eerste sigaret’

Dylano, Janus en Ricardo van basisschool ’t Karregat in Eindhoven hebben zin in het interview met Harrie van Dommelen. De kaartenapp stuurt ze wel de verkeerde kant uit maar gelukkig zijn ze maar 5 minuten te laat. Meneer Van Dommelen doet de deur open en ontvangt de jongens hartelijk. Hij is er helemaal klaar voor. Op tafel liggen chocoladewafels en paaseitjes. Meneer Van Dommelen was ruim 4 jaar toen de oorlog uitbrak en woonde op de Koudenhovenseweg. Hij kende meerdere Janussen in die tijd, dat geeft meteen een band met de jongens, vooral Janus.

Heeft u iets erg meegemaakt in de oorlog?
‘Wij woonden buitenaf op de Koudenhovenseweg tussen de Javalaan en Sumatralaan in. Voor ons huis was een vrij groot veld en we keken uit op de stad Eindhoven. Op 6 december, Sinterklaasdag, was het mooi weer. Ineens kwamen er vliegtuigen over en zagen we ontploffingen. Mijn vader zei toen: ‘Ach onze Janus en Marinus…’ Hij had twee broers, de oudste was Janus en de jongere Marinus. Mijn ooms gingen elke zondag naar de Catharinakerk en daarna een borreltje drinken bij café de Bonte Os vlak bij de Philipslichttoren en zo ook die dag. Ze wilden net weggaan toen er een bom viel. Janus zat onder de toog en is verbrand. Marinus stond in de deuropening en heeft bescherming geboden aan een jongetje dat tussen zijn benen stond. Ik ben later met mijn vader door de binnenstad gelopen het zag er allemaal verschrikkelijk uit. Marinus is een paar jaar later overleden aan zijn verwondingen, hij heeft ons alles kunnen vertellen.’

Was u angstig in de oorlog?
‘Ik weet nog dat ik in de kamer stond en mijn ouders zeiden dat de oorlog begonnen was. Militaire voertuigen reden op dat moment de straat in. We hadden er in het begin weinig last van, ik kon gewoon spelen en over straat lopen en zelfs door een Duits kamp wandelen. We waren wel bang als er een vliegtuig overvloog. De vliegende bommen werden vanuit Duitsland gestuurd naar London, maar soms haalden ze het niet en vielen dan in de stad. Dan zochten wij dekking in de gang, de kelder of bij de buurman. De buren hadden een gat in de grond met plaggen erover. Scherven konden je dan niet raken maar we waren niet beschermd voor een bom. In de directe omgeving is gelukkig weinig gebeurd, wel eens een bommetje in het veld tegenover ons.’

Haalde u wel eens streken uit?
Op het einde toen we bevrijd waren zijn er twee militairen bij ons ingekwartierd. We noemden ze ‘Tommies’, maar het bleken later Canadezen te zijn. We konden ze niet verstaan en mijn ouders ook niet. Toen ze aan deur vroegen voor ‘sleeping’ , stuurde mijn moeder ze naar de buren want die hadden een ‘slijpsteen’. Haha.

Op een dag ging ik struinen met wat oudere vriendjes. We kwamen de twee Canadezen tegen die bij ons sliepen. Ik werd als kleinste naar voren geschoven om ‘sigarets for papa’ en ‘chocolate for mama’ te ritselen. Ik deed dat en het lukte omdat ze me kenden! Tijdens het wandelen naar huis rookte ik mijn eerste sigaret, ik was nog geen 9… Voordat ik thuis was hadden de buurjongens de sigaretten al van me afgepakt. Mijn vader rookte toch niet, was hun argument. Twee pakken chocola heb ik wel aan mijn moeder kunnen geven, ze was er erg blij mee. ‘s Avonds kwamen de soldaten bij ons thuis, en ook onze buurjongen en buurmeisje want die spraken wat Engels. Op gegeven moment werd aan mijn vader gevraagd of de sigaretten gesmaakt hadden, toen kwam de aap uit de mouw. Mijn ouders werden boos, ik werd de trap opgeschopt, ik had gelogen, haha.’

Erfgoeddrager: Dylano

‘Mijn moeder vertelde me dat die vreemde vrouw mijn echte moeder was’

Samuel de Leeuw is als klein kind ‘weggegeven’ aan het verzet omdat hij Joods is. Zijn vader en moeder werkten bij de regenjassenfabriek Hollandia Kattenburg in Amsterdam-Noord. Daar zijn, na een inval, alle Joodse medewerkers opgepakt en meegenomen. Tegelijk met deze inval reden er wagens naar hun familieleden om hen ook op te pakken. Gek genoeg zijn meneer De Leeuw en zijn moeder niet meegenomen. Aan Lindsy. Dylano en Damian van de Klimopschool in Amsterdam-Noord vertelt hij zijn verhaal.

Hoe was het voor uw moeder om haar kind weg te geven?
‘Dat was natuurlijk de moeilijkste beslissing in haar leven geweest. Mijn moeder zat op de dag van de grote overval op Hollandia Kattenburg met mij als baby thuis op de Van Woustraat en zag de overvalwagens aan komen rijden. Ze stopten voor de deur, maar kwamen niet binnen. Waarom weten we nog steeds niet…misschien dachten ze dat ze iedereen al hadden. Mijn moeder hoorde later wat er gebeurd was en werd vreselijk bang. Er waren geruchten dat het verzet kinderen liet onderduiken. Ze heeft mij dezelfde avond meegegeven aan mensen van het verzet, die ze natuurlijk niet kende. Ze wist niet waar ik terecht zou komen en heeft tijdens de oorlog ook nooit geweten hoe het met me ging. Dat was groot geheim. Het was een hele grote vorm van moederliefde. Dezelfde dag ben ik naar Limburg gebracht en deze groep heeft meer dan 260 kinderen gered.’

Hoe was het om weer terug te komen na de oorlog in Amsterdam?
‘Ik ben in de oorlog terecht gekomen bij mijn pleegouders – zo zie ik ze nog steeds – in Limburg. Daar woonden we aan de heide. Ik heb heerlijk buiten kunnen spelen en was helemaal gewend aan die ouders. Ik noemde ze ook papa en mama. Toen ik in ’45-‘46 weer terugkwam in Amsterdam moest ik heel erg wennen. Van het buiten kunnen spelen in alle vrijheid naar een stad waar veel littekens waren. Sommige straten waren weg, veel verdriet. Mijn vader was vermoord. En alles moest weer opgebouwd worden. Mijn moeder had natuurlijk veel verdriet.’

Hoe was het na de oorlog voor u als kind?
‘Dat was niet makkelijk. Mijn moeder kreeg een nieuwe man, mijn tweede vader, die ook heel verdrietig was. Zijn zes kinderen en zijn eerste vrouw zijn allemaal vermoord. De oorlog was er altijd. Mijn ooms en tantes hadden verhalen over concentratiekampen en mensen die de oorlog niet overleefd hadden. Het was een tijd van verhalen en herinneringen over mensen die er niet meer waren. Ik ging naar school, maar het verdriet was er altijd. Ik vroeg mijn vader nooit naar zijn zes kinderen, dat was een taboe.’

Hoe heeft uw moeder u weer gevonden?
‘Bij Bureau Oorlogspleegkinderen werd alles bijgehouden en genoteerd. Ik heette Baukje in de oorlog en dacht al die tijd dat mijn pleegouders mijn ouders waren. Mijn pleegmoeder hoopte eigenlijk dat mijn moeder niet meer zou komen. Mijn moeder is gaan liften naar Limburg toen ze bericht kreeg waar ik zat. Ze deed daar een dag over. Ik kwam op een ochtend de slaapkamer van mijn ouders binnen en daar lag mijn moeder met een vreemde vrouw in bed. Ze werd wakker en ik vroeg wie dat was. Mijn moeder vertelde me toen dat die vreemde vrouw mijn echte moeder was. Ik begreep er natuurlijk niks van en ook voor mijn moeder was dat wreed. Ik was helemaal in de war, want ik had het heel erg naar mijn zin. Mijn echte moeder begreep dat het voor mij en mijn pleegouders moeilijk was. Mijn pleegouders heb ik tot hun dood verzorgd. Dat wat ze voor mij gedaan hebben is zo bijzonder. Zij hebben nooit kinderen gekregen en mijn kinderen hebben ze altijd opa en oma genoemd.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892