Erfgoeddrager: Desmond

‘Mijn vader vertelde dat ik Hermannetje heette en zijn zoon was’

Desmond, Oliver, Victor en Igno van de Asvo-school in het centrum van Amsterdam ontmoeten Herman Polak. Aan hen vertelt hij zijn herinneringen aan de oorlog. Als Joods kind moest hij onderduiken, zonder zijn ouders.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik ben ik 1937 geboren, dus toen de oorlog begon was ik 3 jaar oud. Wij woonden in Deventer. Mijn ouders waren een beetje naïef, goedgelovig betekent dat. Ze dachten: wij wonen al zolang in Nederland, ons gebeurt niets. Toen het eenmaal oorlog was en de Duitsers steeds meer maatregelen tegen Joden namen, zeiden veel mensen: ‘Dat gaat wel voorbij, wij horen helemaal bij Nederland’.

In 1942 besloten mijn ouders toch maar onder te duiken. Dat was de laatste keer dat ik ze zag. Mijn zus ging naar Enschede; ze ging daar gewoon naar school. Ze zag er ook niet zo Joods uit. Ik ging naar Amsterdam. Het ergste was dat mijn ouders niet wisten waar hun kinderen waren en of ze nog leefden. Een paar jaar later wist ik niet eens meer dat ik nog ouders had.’

Herinnert u zich nog hoe het was om onder te duiken?
‘Nou en of. Ik heb iets van 18 onderduikadressen gehad. Ik was een heel lastig jongetje, haalde kattenkwaad uit en was heel druk. Maar ik heb ook veel geluk gehad, ik kwam in huis bij de familie Pelgrom, die hadden al tien kinderen van zichzelf en namen toch nog onderduikerskinderen op. En toen de mensen klaagden dat ik zo’n kliertje was zei meneer Pelgrom: dat komt omdat hij zijn moeder mist. Hij moest zomaar ineens weg, hoe denk je dat zoiets is? Hij heeft iets heel moedigs gedaan, hij heeft me op een dag mee naar Artis genomen, zomaar naar buiten. Hij was mijn held.

Op een avond zijn we verraden, toen kwamen Nederlandse agenten naar boven en riepen: ‘Waar zijn de Joden? Waar zijn de Joden?’ Iedereen moest zijn bed uit. Ik vond het wel spannend, ik begreep niet hoe ernstig het was. Ik dacht dat het een spelletje was. Achter mij stond een Joodse slager, die zei: ‘Hermannetje, probeer terug te gaan naar je bedje’.’Dat lukte mij, zonder dat de agenten het door hadden. Die slager ging ervoor staan, zodat ze mij niet zagen.’

Gebeurde er ook soms wel iets fijns?
‘Ja, ik werd naar Landsmeer gebracht. We mochten niet naar buiten want ik zag er heel Joods uit met m’n zwarte haren. Maar het waren heel aardige mensen. Die vader heeft me een verrassing bezorgd: we hebben Sinterklaas gevierd. Dat kende ik niet, want daar was ik nog te klein voor en daarna mocht ik nergens meer heen, ook niet naar buiten. Ik kreeg een geweldig cadeau, hij had een timmerkistje voor me gemaakt, met een klein hamertje en spijkertjes, dan kon ik tenminste spelen. Ik heb het nog steeds.’

En toen was de oorlog afgelopen, weet u nog hoe de bevrijding was?
‘Mijn ouders hebben de oorlog allebei overleefd, mijn zusje ook. Na de bevrijding hoorde mijn vader dat er een klein Joods jongetje in Landsmeer was. Hij ging er naar toe en zag mij op straat spelen. Hij vroeg: ‘Hoe heet jij jongetje?’ Ik rende naar mijn pleegmoeder, ik was bang van hem, ik was bang voor alle mannen. Mijn vader vertelde dat ik Hermannetje heette en zijn zoon was. Hij zei dat hij mij volgende week zou ophalen. Maar ik antwoordde dat ik niet mee wilde. Want de burgemeester van Landsmeer had beloofd dat alle kinderen chocola zouden krijgen om zo de Bevrijding te vieren. Ik wilde niet mee omdat ik die chocola nog eerst wilde eten! Ik dacht: ik geef mijn chocola niet op voor zo’n vreemde meneer!’

Hoe was het om weer thuis te wonen?
‘Toen waren we weer thuis en niemand sprak over wat er gebeurd was. En weet je, ik geloofde als kind, en later ook nog dat de situatie mijn eigen schuld was, omdat ik een Jood was en ze de Joden dood wilden hebben. Na de oorlog ben ik heel hard gaan werken, ik heb de hele wereld afgereisd, ik ben wel honderd keer in New York geweest en negenhonderd keer in Japan. Ik ben drie keer getrouwd geweest, ik liep overal voor weg. Toen begreep ik dat ik hulp moest zoeken en ben ik naar een psychiater gegaan. Die zei dat je eerst van jezelf moet houden, pas dan kan je ook van iemand anders houden.’

Erfgoeddrager: Desmond

‘Toen bleek wel dat ik genoeg te eten had, want de dokter zei dat ik daar te dik voor was’

Toen we Gerrie de Boer-Nietszman kwamen interviewen, stond de voordeur al open en lag de tafel vol met lekkers. Wij konden ons wel voorstellen dat mevrouw Nietszman bang was voor vliegtuigen, een angst die ze overhield aan de bombardementen. “Ik ben er nog steeds best wel bang voor”, vertelt ze. “Ik stap voor geen goud in zo’n ding.”

Hoe kwam u aan eten in de oorlog?
“Mijn vader werkte eerst bij Van Gend & Loos, een bedrijf dat spoorwegen aanlegde. Op een gegeven moment gingen de spoorwegen staken, dus toen had mijn vader geen werk meer. Toen kreeg hij gelukkig een baan als kok in de gaarkeuken bij het Zonneplein. Daardoor kon hij natuurlijk makkelijk aan eten komen.”

Hoe ging dat dan?
“Ik werd naar mijn vader gestuurd met een pannetje met een doek erover, want niemand mocht zien dat wij daar eten gingen halen. Het was eigenlijk pikken wat wij deden, het eten uit de gaarkeuken meenemen, maar mijn vader was daar heel nuchter over, ‘Mijn eigen gezin moet toch ook kunnen eten?’, zei hij dan altijd. Er werd een keer een controle gedaan door de dorpsdokter om te kijken of er kinderen waren die zo mager waren dat ze bij boerenfamilies zouden moeten worden ondergebracht. Toen bleek wel dat ik genoeg te eten had, want de dokter zei dat ik daar te dik voor was. Maar dat vond ik helemaal niet erg. Ik bleef veel liever thuis zodat ik buiten kon spelen met mijn vriendjes.”

Kende u ook aardige Duitsers?
“Ik weet nog dat we thuis helemaal niks hadden om de kachel mee op te stoken. Dus dan gingen we kooltjes zoeken op de dijk. Vaak deden we dan ook een wedstrijdje wie de meeste kogelscherven kon verzamelen. Op een dag kwam er een kolenschuit aanmeren en dat ging als een lopend vuurtje door het dorp. Iedereen stond op die schuit kolen te pakken, tot Duitse soldaten in de lucht schoten om de mensen weg te jagen. Mijn vriendinnetje en ik kwamen net aanlopen, toen een Duitse soldaat ons wenkte. ‘Ik ga niet naar hem toe hoor’, zei ik. Maar hij bleef wenken. We liepen naar hem toe en hij gaf ons een hele zak vol kolen. Er waren dus ook echt wel goede Duitse soldaten.”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892