Erfgoeddrager: Danny

‘Ik moest heel hard rennen om niet verdrukt te worden door de menigte’

Het regent hard als  bij Henk Ras aanbellen. Op de keukentafel heeft Henk een mooie, houten brandweerauto neergezet waar hij tijdens de oorlog altijd mee speelde. Henk werd vlak na de Nederlandse overgave geboren, op 17 mei 1940. In zijn huis in Amsterdam Zuid haalt hij herinneringen op aan de oorlogstijd toen hij met zijn ouders op de Willem de Zwijgerlaan woonde.

Wat zijn uw eerste herinneringen aan de oorlog?
‘Wij woonden op de Willem de Zwijgerlaan op drie hoog. Ik keek vaak uit het raam. De Willem de Zwijgerlaan heeft in het midden zo’n grasperk. Daar stond bij ons voor de deur, in dat grasperk, een bunker. Gelukkig zijn er geen bombardementen geweest, dus werd de kelder eigenlijk nooit gebruikt. Het stonk er altijd naar plas, dat was het enige waar die gebruikt voor werd. Een andere keer toen ik ook weer uit het raam keek, heb ik gezien hoe er een vliegtuig naar beneden kwam. Die is toen ergens in de stad terecht gekomen, ergens op een huis in de Jordaan. Ook kan ik me nog het eten herinneren. Je hoort vaak over de honger, maar daar weet ik niks meer van. Ik kan me koekjessoep herinneren. Mijn moeder goot kokend water over een koekje in een diep bord en dan had je koekjessoep. Ik vond dat heerlijk. Verder ging het dagelijks leven zo goed als het kon gewoon door. Toen ik vier was, ging ik naar de kleuterschool waar ik leerde om te borduren.’

Deden uw ouders illegale dingen tijdens de oorlog?
‘Tijdens de oorlog had je spertijd, dan betekende dat je ’s avonds na acht uur niet meer op straat mocht zijn. Ik herinner mij dat ik een keer bij mijn vader op de fiets zat, voorop de stang. We werden aangehouden, maar mijn vader had een smoes dus we mochten gelukkig weer verder. Mijn vader deed ook aan zwarte handel. Er was een groot tekort aan allerlei levensmiddelen. Mijn vader had pakken bleekpoeder, een soort wasmiddel, op de kop getipt. Ik heb nooit geweten hoe hij daaraan kwam. Die stonden boven op zolder, ons hele huis stonk naar chloor. Ik denk dat hij dat ruilde voor eten of geld. Mijn oma woonde in de Vespuccistraat, ook in Amsterdam west. Daar stonden allemaal bomen in die straat. Mijn vader heeft daar ’s nachts een boom omgezaagd. Toen moest hij die boomstam helemaal naar huis sjouwen. Hij had hem verticaal op de trap gelegd. Dat was de enige plek waar zo’n grote stam paste.’

Wat is het engste dat u heeft meegemaakt?
‘Aan het eind van de oorlog gingen er allemaal verhalen rond, zo ook dat de Canadezen ons zouden komen bevrijden. We hoorden dat de Canadezen op de Dam zouden komen, dus iedereen ging daarheen. Mijn ouders en ik gingen ook richting de Dam. Toen we achter het Paleis waren, hoorden we schoten. De hele menigte kwam in beweging en iedereen rende hard weg. Ik stond daar als vijfjarige midden tussen en ik moest heel hard mee hollen met mijn korte beentjes. We renden bij de Heiligeweg toen we weer schoten hoorden. Iedereen raakte in paniek en drong een portiek in. Ik werd geplet tussen alle mensen. Gelukkig ben ik er goed vanaf gekomen. Dezelfde week was er bij ons in de straat kermis. Midden op de Willem de Zwijgerlaan stond de zweefmolen. Er hadden heel weinig mensen een auto in die tijd dus het was geen probleem dat het midden op straat stond. Ik ging toen voor het eerst in mijn leven in een zweefmolen en ik vond het doodeng.’

              

Erfgoeddrager: Danny

‘Dieren bekijken als afleiding van de ellende’

Ankie woont in een appartement in de Jordaan. We hadden niet verwacht dat haar huis er heel Aziatisch uitziet, met mooie kleuren en planten.

Wat kunt u zich herinneren van de inval van de Japanners?
‘Mijn vader werkte voor de Goodyear fabriek, rubber. Toen wij werden opgepakt door de Jappen, heeft hij de blauwdrukken van de fabriek verstopt. Ze hebben het hele huis ondersteboven gehaald om die blauwdrukken te vinden, de tuin omgespit. Ze hebben mijn vader gemarteld, geëlektrocuteerd, maar hij liet niets los. Mijn moeder had de papieren in mijn lappenpop genaaid. Ze had mij, met die pop, op een kleedje in de tuin neergezet. De Jappen lieten mij met de pop met rust.’

U heeft in een Jappenkamp gezeten, zat u in uw eentje in het kamp, of met familie?
‘Ik was met mijn moeder, mijn broertje, mijn tante en haar twee kinderen. Er waren een alleen vrouwen en kinderen tot 14 jaar in het kamp. Mijn vader zat in een ander kamp, een mannenkamp, hij moest werken aan het spoor, ik heb hem de hele oorlog niet gezien, hij heeft het wel overleefd.
Bij de registratie in het kamp, moest je opgeven waar je ouders en grootouders waren geboren. Mijn familie was al 4 generaties in Indonesië. En toch waren wij voor de Japanners, Nederlands. Mijn moeder had blauwe ogen, ze zeiden tegen haar: “Verradersogen, jij gaat het kamp in”. Haar zuster was heel donker met donkere ogen en die zagen ze als Indonesisch en hoefde niet het kamp in. Maar ze zei: “Dat is mijn zusje.” Toen moest ze ook het kamp in. Als ze dat niet had gezegd, had ze niet het kamp in gehoeven.
Bij die registratie moest iedereen hun spullen afgeven. Mijn moeder deed net of ze moest huilen in een zakdoek, maar ze had er sieraden in verborgen. Het kamp was afgezet met riet, Kedek. Er werden gaatjes gemaakt naar de buitenwereld en je kon daardoorheen met een sierraadje stiekem wat eten, meel of rijst kopen, of medicijnen. De Indonesiërs verkochten dat.’

Wat vond u van het kamp?
‘Ik wilde niets met die narigheid te maken hebben. Ik heb mij gericht op beesten, kleine kruipbeesten en mieren die bomen bedekten met klei. Als je daar een gaatje in maakte dan kon je heel goed zien hoe ze dat natte klei weer repareerden.
In het kamp waren ook valse apen in kooien. Ik zat de hele dag voor die kooien naar die apen te kijken. Ze deden van alles, ze kregen ook bananen. Ik pakte de schillen. Die gaf ik aan mijn moeder, zij schraapte ze uit en smeerde dat op een droog broodje. Die apen werden door de Japanners losgelaten als de mensen straf kregen. Die apen beten mensen en een apen beet is in Indonesië dodelijk. Ik heb ze een keertje weggelokt toen ze op mijn vriendjes afkwamen. Iedereen was in paniek, maar de apen waren aan mij gewend en vielen mij niet aan.
Ik had ook een keer slakken als vriendjes meegenomen. Mijn moeder heeft ze in de pan gegooid. En die hebben we toen opgegeten. Ik zal nooit meer slakken eten. We hadden honger, dan eet je eigenlijk alles. Ik at ook gras. Als je gras uitrekt dan heb je dat zachte ondergedeelte van gras.’

Hoe zag een dag eruit in het kamp?
‘We sliepen met allemaal mensen in een ruimte. Op de grond werd afgetekend hoeveel ruimte je had en we lagen naast elkaar, op de grond. We werden bewaakt door Japanners, op het laatst verstond ik wel de bevelen, die ze riepen.
Je kreeg wel wat wat brood en rijst, maar niet veel. Als ze de vrouwen wilden straffen dan kreeg je geen eten. Dan moesten de sterke vrouwen een kuil graven en daar werd dan het eten voor die dag in gegooid. Een heleboel straffen hadden ze. Bijvoorbeeld als de vrouwen brutaal waren geweest. Dan kregen ze straf en hele erge straf, hoor. De vrouwen werden altijd geslagen.
Mijn moeder had een radiootje. Ze deed de was voor andere vrouwen, in ruil voor iets anders. Ze had een wasbordje en daaronder had ze die radio verstopt. De Jappen hadden respect voor hardwerkende vrouwen en lieten haar met rust. Ze hebben het radiootje nooit gevonden.
Omdat ze altijd honger hadden, verzamelden ze recepten en die schreef mijn moeder op met een potlood in een schrift. Er waren geen pennen of inkt. Ik heb dat schrift nog.’

foto’s: Marieke Baljé

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892