Erfgoeddrager: Daan

‘’In Bergen-Belsen heb ik heel veel honger gehad’’

Daan, Mylla en Nuwanthi zitten klaar voor een Skype-interview met Jacob Joshua, die al zestig jaar in Israël woont. Hij is geboren in Hamburg, maar verhuisde in 1937 naar Scheveningen. In de oorlog woonde het gezin ook nog even in het Joodse getto Asterdorp in Amsterdam-Noord, tot ze op transport werden gezet en via Westerbork in een kamp nabij het Duitse Biberach terechtkwamen. Meneer Joshua belt, en er wordt verbinding gemaakt met Israël. Maar dan begint er opeens muziek te spelen op de laptop, en uitzetten lukt niet. Heel gek, de kinderen begrijpen er niks van. Daan stuurt een berichtje naar meneer Joshua, en Nuwanthi pakt haar telefoon om mee te Skypen. Dat hebben ze goed opgelost, het interview kan beginnen.

 

Hoe merkte u dat het oorlog was?
“Toen de oorlog begon en de Duitsers het gezag overnamen van de Nederlanders, werden er nieuwe regels ingevoerd. Ik kan mij herinneren dat ik zwemles had in Scheveningen waar wij toen nog woonden. Maar opeens mocht ik niet meer naar het zwembad, dat werd voor Joden verboden. En zo was er iedere dag iets waardoor ik zag dat het oorlog was. We mochten niet meer fietsen, en na acht uur ’s avonds het huis niet meer uit. Mijn moeder mocht alleen na vier uur ’s middags boodschappen doen maar dan waren de meeste producten al uitverkocht. Joodse kinderen mochten niet meer naar de publieke scholen maar moesten naar een school speciaal voor Joodse kinderen. Op een gegeven moment zaten er iedere dag minder kinderen in de klas. De klas ging van twintig kinderen, naar vijftien, en zo steeds minder. Uiteindelijk zaten er nog maar zo weinig kinderen op school dat de school dicht moest. En we wisten niet waar de kinderen naartoe waren gebracht.”

Hoe kwam u in Asterdorp terecht?
“Na Scheveningen woonden we in Utrecht. Op een dag kwam er een NSB’er aan de deur die in ons huis wilde wonen. Kun je het je voorstellen… wij moesten zomaar het huis uit, mijn vader, moeder, broer, zus en ik. Maar waar moesten we heen? Na een week kwam hij terug en vertelde hij dat we naar Amsterdam moesten verhuizen, naar Asterdorp in Noord. Daar moesten Joodse mensen uit heel Nederland naartoe verhuizen. In Asterdorp woonden we drie maanden.”

Kunt u iets vertellen over uw tijd in de kampen?
‘Dat was vreselijk. Vanuit de Hollandsche Schouwburg in Amsterdam werden we naar kamp Westerbork gebracht. Daar woonden we in barakken, met wel vijfhonderd mensen. We sliepen in stapelbedden met drie verdiepingen. Het was ontzettend druk. Iedere dinsdagmorgen arriveerde er een trein, dan hoorden we de toeter al in de verte. Dit was geen trein bedoeld voor mensen, maar voor beesten. Joodse mensen uit het kamp werden met die trein richting het oosten gebracht, naar kampen zoals Auschwitz. Niemand die met die trein werd opgehaald, kwam terug. In Bergen-Belsen heb ik heel veel honger gehad. Daar is mijn vader ook overleden van de honger. Ik herinner mij van Bergen-Belsen dat we iedere dag met alle gevangenen buiten moesten staan, omdat de mensen dan geteld werden. Maar het waren zoveel mensen, dat duurde uren, en mensen stierven tijdens het tellen. Dat waren vreselijke dingen. En daarom is het belangrijk dat we leren van de geschiedenis, want het zou nog een keer kunnen gebeuren. En door ervan te leren, kunnen we dat voorkomen.”

Denkt u nog veel aan de oorlog terug?
“Ja, ik denk nog vaak aan de oorlog. Maar niet alleen aan de slechte dingen, vooral ook aan goede dingen. We waren gelukkig met de hele familie samen in de kampen. En de kinderen waren ook kinderen, die samen hebben gespeeld en gezongen. Maar het meest denk ik aan wat ik heb vandaag. Mijn familie, en feesten, en samenzijn met de kinderen en kleinkinderen. Dat is wat ik koester.”

Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink

Erfgoeddrager: Daan

‘‘In de diepe kast onder de trap waren we veilig voor de bommen’’

Arie Stokvis woonde als kind met haar tweelingzus Rietje, haar oudere broer en haar ouders in de Avenhornstraat in Nieuwendam. Aan het einde van de straat stond een Duits afweergeschut. Daan, Mohammed, Tom en Daniel zijn onder de indruk als mevrouw Stokvis op Montessorischool Azaleastraat vertelt hoe dichtbij het was. En dat het luchtalarm de laatste jaren van de oorlog elke dag wel een keer af ging.

 

Zag u vliegtuigen over uw huis vliegen?
“Bij het Purmerplein waren vroeger weilanden en daar stond een luchtafweergeschut. Daarmee konden ze de vliegtuigen uit de lucht schieten. Bij het Mosveld was een groot terrein dat de Engelsen wilden bombarderen. En waar ik woonde had je achter het Vliegenbos de chemische fabriek Ketjen, die wilden ze ook platbombarderen. Er kwamen heel veel bommenwerpers, broem-broem-broem. Dan ging het luchtalarm af, het loeide heel eng, en dan riep mijn moeder: “Ga in de kast!”. We hadden een diepe kast onder een trap, daar zaten we veilig. Als een bom op een huis valt, blijft vaak de trap staan. Er kwamen ook Tommies over, Engelse jagers, hele colonnes; dan zag het zwart van de vliegtuigen. Ze vlogen heel hoog, maar de Duitsers schoten toch. Als we uit het raam keken – ook al mocht het niet van mijn moeder – konden we de lichtbanen van de kogels zien. ’s Avonds schoten ze eerst lichtkogels af. Het was net vuurwerk, maar wel eng. Ik heb er jaren nachtmerries van gehad. De laatste twee jaren gebeurde dat iedere dag wel. Ik was een keer met mijn zus in de buurt aan het spelen, toen de de sirene begon te loeien en het geschut schoot. Geen stap kon ik meer verzetten, zo bang was ik…”

Heeft u ook leuke momenten gehad?
“Het klinkt misschien een beetje gek maar ik vond die Duitse soldaten leuk. Ze hadden onze lagere school bij het Purmerplein als bivak ingenomen. Als Rietje en ik er langsliepen, zeiden ze soms: ‘Ga maar even ijsjes voor ons halen’, en dan kregen wij ook. Of ze hadden een boterham over. Soms gingen ze door de straat marcheren, netjes in uniform. Dan hoorde je het geluid van die laarzen en zongen ze prachtig Duitse liederen. Maar dat mocht ik niet mooi vinden van mijn moeder, want ze waren de vijand. Op een dag haalden ze de mannen uit de huizen om in Duitsland te gaan werken. Toen ze bij ons kwamen, deden mijn zusje en ik open. Die man vond ons met onze blonde krullen en blauwe ogen heel vertederend. Toen hij zag dat mijn vader zich stond in te zepen om zich te scheren, mocht mijn vader zich later die ochtend op het bureau melden. Hij is natuurlijk nooit gegaan.”

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
“Honger, vreselijke honger. Mijn vader ging nog wel eens de boer op, de Beemster in, linnengoed ruilen tegen aardappels. Dan kregen we de ene dag aardappels en de andere dag soep van de schillen. Mijn zus en ik werden heel ziek. Mijn vader heeft ergens rijst weten te bemachtigen, en voerde ons rijstewater. Anders waren we doodgegaan.”

Hoe blij was u toen u weer wat lekkers proefde na de oorlog?
“We kregen wittebrood uit Zweden, met een beetje roomboter erop. Dat was smullen. Maar als je zo lang honger hebt gehad, mag je niet meteen eten. Mijn moeder was heel streng. Eén sneetje brood, een klein beetje boter, meer niet. Als je meer ging eten, ging je spugen, je maag kon dat niet aan. En we kregen ook blikken met koek. Je wilde wel de hele trommel leegeten, maar we mochten er één per dag.”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892