Erfgoeddrager: Daan

‘Wanneer er schoten klonken riep opa: zijn jullie bang?’

Daan, Niels en Joshua interviewen Bea den Hartigh (88) in de zonovergoten tuin van het Broekerveilingmuseum in Broek op Langedijk. Mevrouw Den Hartigh zit al aan tafel onder de bomen als de leerlingen van het Mozaïek aankomen. Nadat ze iedereen een sapje heeft ingeschonken, kunnen de interviewers beginnen.

Hoe was het leven als kind in de oorlog?
‘Ik ging naar de JD van Arkelschool, waar jullie ook op zitten. In de klas zaten we stijf rechtop en moesten we heel goed luisteren en stil zijn. De juffen en meesters waren heel streng.

We hadden een grote schuur waar allemaal kisten stonden. Met die kisten en doeken maakten we tenten in de schuur om te spelen. In de oorlog hadden we geen fietsen meer, die namen de Duitsers mee. Maar bij de rijwielhandel kon je voor 5 cent een autoped huren voor een uur, dat was heel leuk. Verder hinkelde ik met vriendinnen en sprongen we touwtje. Ook waren er kinderen die met karretjes spullen naar de treinen brachten, in ruil voor een centje of wat lekkers.

Ik herinner me dat er in 1944 treinen hierheen kwamen vol met kinderen uit de grote steden, waar grote hongersnood was. Een organisatie regelde dat de kinderen naar Langedijk konden komen zodat ze hier te eten zouden krijgen.’

Hadden jullie onderduikers of evacuees in huis?
‘We hadden geen ruimte voor onderduikers. Maar in de buurt waren wel veel mannen ondergedoken. Wanneer er een razzia kwam, voeren ze met een schuitje vanaf de Oostdijk het veld in. De Duitsers hielden niet van varen en als ze het probeerden, draaiden ze alleen in cirkels. Dat was erg grappig.

In 1940 moest de bevolking uit Amersfoort worden geëvacueerd. Er kwamen twee evacuees uit Rhenen in huis bij ons. Dat was verplicht: iedereen moest mensen opvangen.’

Hoe was de situatie bij jullie thuis?
‘We waren al met acht mensen: vijf kinderen, pappa, mamma en opa. We hadden een klein huis met slaapkamertjes die gescheiden werden door gordijntjes. Mijn opa woonde dus ook bij ons en dat was heel fijn. Wanneer er schoten klonken en vliegtuigen ’s nachts overvlogen, dan riep hij: ‘Zijn jullie bang?’ ‘Ja!’, riepen we dan. En dan gingen mijn zus en ik bij hem liggen; dat voelde heel veilig.

Mijn vader was tuinder en werkte op akkers aan de west- en oostkant van Broek op Langedijk. We hadden genoeg te eten; wij verbouwden groente, hadden fruitbomen, kippen en geiten. Opa deed de tuin en verzorgde de dieren.

Er kwamen vaak mensen uit de stad op zoek naar eten omdat ze zo’n honger hadden. Dan liepen ze helemaal vanuit Amsterdam of Rotterdam hierheen. Op een keer kwamen er twee meisjes langs. ‘Kom maar binnen’, zei mijn moeder, ‘we hebben groene erwtensoep.’ En de meisjes schoven bij ons aan tafel. Toen we klaar waren met eten vroeg een van hen of ze de lepel mocht aflikken. Dat ben ik nooit vergeten. En het mocht!

Thuis hadden we een kachel die we ‘de vuurduvel’ noemden. In 1944 waren er geen cokes of hout meer te krijgen om het huis warm te stoken. Daarom zochten we tussen de treinrails naar cokes die van de trein waren gevallen. Zo konden we toch onze vuurduvel stoken.’

Kent u mensen die zijn opgepakt in de oorlog?
‘De broer van mijn man is opgepakt en naar een kamp in Amersfoort gebracht. Zijn moeder heeft toen net zolang gezeurd bij de kampcommandant totdat hij weer werd vrijgelaten.

Tegenover onze school was een heel groot huis, daar woonde een Joodse familie. Ik heb gezien hoe de soldaten kwamen en ze afvoerden met geweren. We hebben ze nooit meer teruggezien.’

Erfgoeddrager: Daan

‘Mijn hartsvriendin Greetje werd opgepakt, daar raak ik nog altijd ontroerd van’

Demi, Fedde, Lucas, Daan en Elliot komen bijeen in een lokaal op de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost. Als Tonny Biesterveld het lokaal binnenstapt, maakt ze meteen indruk op het groepje leerlingen. Ze ziet er veel jonger uit dan dat ze dachten! De leerlingen pakken de vragen die ze aan haar willen stellen en ze begint met vertellen.

Hoe jong bent u?
‘Oh, wat een leuke vraag! Ik ben 86 jaar jong, dus eigenlijk ben ik jong oud. Maar zelf voel ik het nooit zo, laat ik dat erbij zeggen. Voor jullie ben ik natuurlijk verschrikkelijk oud.’

Bent u Joods?
‘Nee ik ben niet Joods, maar ik ben in de Tweede Wereldoorlog wel opgegroeid in een Joodse buurt. Waar ik woonde, waren veel meer Joodse dan niet-Joodse gezinnen. Dus toen in 1942-1943 alle Joodse gezinnen werden weggehaald, stond de hele buurt leeg. Wij woonden op twee hoog, maar op drie hoog en vier hoog waren er mensen opgepakt. Mijn Joodse vriendinnetjes zijn dus ook weggehaald, zij zijn niet meer teruggekomen. Die vriendinnetjes en families zijn op de trein gezet naar een concentratiekamp en vermoord. Ik ben zelf in de Hongerwinter op een grote boot gezet omdat er in Amsterdam niet genoeg te eten was. Vanaf de Geldersekade hebben we drie dagen gevaren, dat was echt heel lang. Alle kindjes waren zo uitgehongerd dat er enkelen ook stierven op de boot. Uiteindelijk ben ik in Drenthe beland, op het platteland, daar was wel eten.’

Hoe keken uw vader en moeder naar de oorlog?
‘Ik denk zoals de meeste gezinnen, ze probeerde te zorgen dat het gezin bleef draaien. Mijn vader was diamantslijper, dat is een mooi oud ambachtelijk beroep, maar zijn bedrijf kwam onder bewind van de Duitsers te staan. Mijn vader wilde niet werken voor een Duitse bezetter, dus hij was een tijdje werkloos. Ook moest hij verplicht meewerken aan de aanleg van het Amsterdamse bos. Een broer van mij die een stukje ouder was, is opgepakt tijdens een razzia en tewerkgesteld in Duitsland. Wij wisten thuis niet waar hij gebleven was. Na de oorlog is hij lopend en liftend weer terug naar huis gekomen.’

Wat deed uw familie in de oorlog?
‘Mijn moeder hielp Joodse mensen in de oorlog met bijvoorbeeld de boodschappen doen, ze mochten namelijk zelf niet naar de supermarkt. Het was dus bekend dat mijn moeder mensen hielp. Op een dag kwam Tilly bij mijn moeder aan de deur, zij woonde op de hoek van de straat met haar moeder. Toen zij bericht kregen dat ze moesten vertrekken, vroeg Tilly of ze een koffer met kleren bij ons mocht neerzetten. Mijn moeder vond dat goed, maar vroeg wel of er geen Davidsster op de kleding zat want dat was gevaarlijk. Als ze die tijdens een huiszoeking vonden, wisten ze dat je Joden had geholpen. Tilly zei van niet en de koffer kwam bij ons onder een bed te liggen. Mijn moeder bleef echter ongerust. Uiteindelijk openden mijn ouders de koffer en wat bleek? Op alle kledingstukken zaten gele sterren. Dan kun je zeggen: wat erg dat Tilly dat doet. Maar zij wilde graag wat hebben voor als ze terugkwam. En als je eerlijk bent, dan neemt niemand het aan. Dus ik begrijp dat het voor zowel mijn ouders als Tilly erg lastig was. De koffer is nooit opgehaald, want Tilly kwam niet terug.’

Wat vond u het spannendste moment in de oorlog?
‘Het spannendste moment is dat mijn Joodse vriendinnetjes zijn opgepakt. Vooral mijn hartsvriendin Greetje Zwart, daar raak ik nog altijd ontroerd van. Er zijn ook andere spannende momenten die mij zijn bijgebleven, zoals het spelen in onze wijk, die lag helemaal plat. Er waren veel plekken waar je niet mocht komen als kind, toch gingen ik en mijn broertjes daar spelen. Ook vond ik het moment net na de bevrijding indrukwekkend. Mijn moeder heeft niet gewacht totdat ik en mijn broertjes vanuit Drenthe en Groningen weer naar Amsterdam werden gebracht, ze is op de fiets naar ons toe gekomen! Opeens zat ze in de kamer waar ik verbleef, en daarna haalde ze mijn broertjes met de fiets op in Groningen. We zijn lopend naar Lemmer gegaan, waar we de boot naar Amsterdam namen. Toen we in Amsterdam aankwamen kocht mijn moeder voor alle kinderen een perzik, dat was het eerste fruit dat ik na de oorlog at.’

Erfgoeddrager: Daan

‘In bed hoorde ik ze over de oorlog praten’

Corlina, Danity, Sue, Nassim en Daan interviewen Lenie Oortwijn bij haar thuis in Amsterdam-West, niet ver van basisschool Corantijn. Op tafel staat een grote koektrommel klaar. Ook op de vragen van de kinderen is Lenie goed voorbereid. Ze heeft verhalen genoeg over de oorlog, die een jaar nadat ze geboren werd begon. Als vierjarige moest ze al met veel dingen rekening houden. En leerde ze klaverjassen.

Bent u Joods?
‘Ik ben half Joods. Mijn moeder was namelijk niet Joods en mijn vader wel. Daarom is hij in 1943 opgepakt. Ik was toen vier jaar. De hele familie is weggehaald. Wij woonden toen aan het IJ, vlak bij het Scheepvaartmuseum. Daar in de buurt was een kazerne waar Duitse soldaten gelegerd waren. Er werd veel geschoten, het was er gevaarlijk. Mensen trokken de buurt uit. Toen alle buren al waren vertrokken, lag ik met mazelen in bed. De huisarts verzon voor mij een nierziekte, zodat ik naar een herstellingsoord kon. Dan kon mijn moeder verhuizen en werk zoeken.’

Waar zijn jullie naartoe verhuisd?
‘We zijn bij mijn opa, de vader van mijn moeder, aan de Jacob van Lennepkade gaan wonen. We hadden daar een half huis: een kamer met ramen, erachter een kamer zonder ramen, een keuken met koud water en een wc. Daar woonden we met z’n vijven; mijn opa, mijn moeder en ik, tante Riek en ome Ben, de zus en broer van mijn moeder. In een hoek stond mijn kinderbed. Om te spelen moest ik op bed zitten, omdat ik geen herrie mocht maken vanwege de onderburen. Als ik ’s avonds in bed lag, in de donkere alkoof, hoorde ik de grote mensen over de oorlog praten. Dat was wel angstig.’

Moest u schuilen in de oorlog?
‘Ja, als het luchtalarm afging. Vanwege het afgrijselijke geluid ging ik dan op de grond liggen krijsen. Oom Ben ging dan voor me staan en zei: “Hou op. Als jij gaat gillen worden wij allemaal gek!” Ik zag de zenuwtic op zijn gezicht, die hij had overgehouden van zijn tocht uit Duitsland, en ik begreep dat dat waar was. Ik moest de moed erin houden, anders ging het met iedereen slecht. Dat was gewoon mijn taak, zelfs als vierjarige.
Oom Ben had gedwongen in Duitsland gewerkt. Hij was samen met een beroepsinbreker ontsnapt en door het front terug naar Amsterdam gelopen. Hij zat thuis ondergedoken en verveelde zich. Overdag leerde hij mij lezen en schrijven en ’s nachts ging hij met zijn maat inbreken om aan eten te komen. Dan kwam hij thuis met tarwe of met een koeienuier die verschrikkelijk stonk. Soms kwam oom Karel, de andere broer van mijn moeder, met opa en oom Ben klaverjassen. Ze leerden het mij, zodat ze een vierde persoon hadden. Het gebeurde dat opa verloor van zijn kleindochter van vier en daar kon hij niet tegen, maar ik vond dat heel leuk.’

Werd het aan het eind van de oorlog wat rustiger?
‘Eerst had je in 1944-1945 nog de Hongerwinter. Dat hebben we bijna niet overleefd. Oom Ben zei tegen mijn moeder dat ze met mij weg moest gaan, anders zou ik doodgaan. Toen heeft mijn moeder gesolliciteerd naar een baan als huishoudster in Koog aan de Zaan. Mijn moeder dacht dat daar boeren waren. Er kwam een meneer op bezoek en het bleek dat hij eigenlijk een echtgenote zocht. Dat moet dan maar, dacht mijn moeder. Een dag voor Oud en Nieuw regelde die meneer een handkar voor ons en zijn we met wat spullen door de polder naar Koog aan de Zaan gelopen. Het was zo koud dat ik iedere keer ook een stukje moest lopen anders zou ik bevriezen op de kar.’

Hoe was het toen de oorlog voorbij was?
‘Er waren feesten, met spelletjes voor de kinderen. Ik kon daar niet aan meedoen, omdat door al het spelen op bed mijn benen vergroeid waren. Ook had ik steeds te kleine schoenen aan gehad. Ik kon niet goed lopen, ook niet traplopen, want mijn moeder had in ons huis de traptreden en leuning gebruikt als kachelhout. Op de lagere school was een meester die wist welke oefeningen ik moest doen om m’n benen weer recht te krijgen. Ik mocht toen na schooltijd bij hem in de klas op de stoffige schoolvloer komen oefenen. Na een jaar stonden mijn benen weer recht.’

Erfgoeddrager: Daan

‘Ze hebben mijn leven gered… en verpest’

Op de bank in de huiskamer van Jack Eljon kijken Dongeschoolleerlingen Jasmijn, Lotje, Daan en Moos hun ogen uit. Het is duidelijk dat blauw zijn lievelingskleur is. En dat hij naast tinnen figuurtjes ook graag Swarovski kristal, beeldjes van bruidsparen, kunstbloemen, kleurige lampen, poppen en nog veel meer verzameld. De hele kamer staat vol en voor de koekjes moet op tafel wat ruimte worden gemaakt. Vanuit zijn – ook blauwe – stoel geeft Jack Eljon antwoord op de vragen van de leerlingen en neemt hen mee in een tijd van een klein Joods jongetje dat helemaal en zonder spullen (zou hij daarom nu zoveel verzamelen?) steeds weer verhuist van onderduikadres naar onderduikadres.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Toen de oorlog begon, was ik nog heel jong. Mijn ouders namen me mee naar de camping van kennissen in Schoorl, aan de kust. Daar kampeerden ze ook voor de oorlog. De oorlog was toen nog niet zo erg en dit was als een vakantie. Wel zag ik Duitse soldaten in de buurt, maar die deden mij niks. Ze liepen met geweren, spraken met mij, maar ik verstond ze natuurlijk niet. Dus eigenlijk had ik niet goed in de gaten dat de oorlog was begonnen. Alles was niet heel erg anders dan daarvoor.’

Hoe voelde u zich bij de onderduikgezinnen?
‘Mijn tante Gretha uit Haarlem was getrouwd met een niet-Joodse man. Mijn ouders moeten gedacht hebben mij daar in veiligheid te kunnen brengen. Dus ging ik in 1941 daarheen. Maar het was niet veilig. De Duitsers waren op zoek naar Joden en zouden me kunnen vinden. Toen ben ik op een avond over de schutting naar de buren getild. Dat waren NSB’ers, dus voor de Duitsers, maar ze wilden mij toch helpen. Ik denk omdat ze daardoor na de oorlog niet naar de gevangenis hoefden. Daarna ben ik steeds weer in andere voor mij onbekende gezinnen gekomen. Ik kreeg de naam Henkie Mulder, zodat niemand zou weten dat ik eigenlijk een Joods jongetje was. Nergens was het veilig en nergens heb ik me goed gevoeld. Bij Tante Da en haar twee dochters in Zeist heb ik anderhalf jaar gezeten. Ik leek daar wel Assepoester. Ze sloegen me bijna elke avond met een kleerhanger. Ik heb nog steeds een litteken daarvan op mijn rug. Dan vroeg ik naar mijn mammie en dan zeiden ze: “Die is er niet en die komt ook niet meer”. Ook kreeg ik bijna geen eten. Ze vonden dat ik kuren had en een rotkind was. Ze hebben mijn leven gered…..en verpest.’

Had u ook huisdieren?
‘Thuis niet. Bij een onderduikgezin hadden ze een hele grote hond. Ik was doodsbang voor dat beest. Op een dag belde een dochter of schoondochter aan bij het gezin en zei: “Als jullie dat Jodenkind niet weg doen, komen wij niet meer bij jullie op bezoek”. Dat vond ik helemaal niet erg. Niet dat ik weg wilde, maar ik was zo bang voor die hond.’

Kent u ook mensen die vermoord zijn in de oorlog?
‘Mijn vader had vier zussen, waarvan een die tante Gretha bij wie ik even zat ondergedoken. De kans dat zij door de Duitsers opgepakt zou worden, was minder groot omdat ze met een niet-Joodse man was getrouwd. Wel moest ze een ster op, mocht ze niet naar de bioscoop, niet naar het park. Maar dat deed ze stiekem toch. Zonder ster ging ze naar de film en bij een controle is ze een keer gepakt. Dat was in 1943, toen ik al niet meer bij haar woonde. Ze is naar een kamp gebracht en vermoord. Net als al haar zussen. Mijn vader is daar nooit meer overheen gekomen. Van mijn vrouws kant zijn 67 familieleden vermoord. Ook haar vader en moeder. Alleen een neefje en nichtje en zijzelf dus hebben de oorlog overleefd. Die oorlog met al die vermoorde familieleden heeft het hele leven van mijn vrouw en mij bepaald.’

Wat heeft u het meest gemist in de oorlog?
‘Mijn ouders, mijn opa en oma. Dag en nacht miste ik hen. Elke dag huilde ik om hen. Ik begreep niet waarom ze mij in de steek hadden gelaten. Dat heb ik nooit begrepen en dat heb ik hen altijd verweten. Nu weet ik dat ze me wegdeden omdat ze dachten dat ik daarmee de meeste kans had om de oorlog te overleven. Zelf waren ze ook ondergedoken, los van elkaar. Toen de oorlog voorbij was, wist niemand wie ik was. Mijn tante had me gezegd dat ik Henkie Mulder was en aan niemand mijn echte naam mocht vertellen. Dat deed ik dus ook niet. Ook omdat ik niet begreep wat het betekende dat de oorlog voorbij was. Dat woord kende ik helemaal niet. Toen hebben ze me op een lijst gezet van kinderen die hun naam niet meer wisten. Een maand na de oorlog werd ik naar een schooltje gebracht met allemaal moeders die hun kinderen kwijt waren geraakt. De vrouwen waren allemaal kaalgeschoren in de kampen waar ze hadden gezeten en moesten op hun stoel blijven zitten. Ik mocht ook niet meteen naar een van de vrouwen lopen, maar moest bij alle langsgaan. Maar ik zag meteen wie mijn moeder was. Toen ik bij haar op schoot zat, was ik zo ontzettend blij. Ik had haar vier jaar vreselijk gemist! Toen was de oorlog eindelijk echt voorbij.’

Erfgoeddrager: Daan

‘Ik mis de gezelligheid van Suriname’

Wij, Haroun, Kyden, Mark, Daan en Anas van de Nieuwe Havo in Amsterdam, hebben een interview gehad met Orelia Blinker. Het interview was bij museum Amsterdam-Noord, niet ver van onze school. Het was leuk èn interessant om haar te spreken. Mevrouw Blinker (82) komt uit Suriname en kwam op haar 22ste naar Nederland.

Hoe was het om op een plantage te wonen?
Het was super leuk, ik verveelde me nooit. Er waren altijd andere kinderen om mee te spelen en zelf merkte ik amper dat ik op een plantage woonde. Als ik de plek waar ik woonde kon beschrijven in twee woorden zou het zijn ‘een paradijs’.

Wat mist u in Nederland dat u in Suriname had?
‘Ik mis de gezelligheid van Suriname, hier in Nederland leeft iedereen op zichzelf. In Suriname kende iedereen elkaar en was je altijd met gezelschap.’

Hoe was het om van Suriname naar Nederland te gaan met uw zoon?
Ik kreeg toen ik in Nederland aankwam een cultuurshock. Ik dacht dat hier alleen maar mooie huizen stonden, maar toen ik aankwam zag ik alleen oude huizen. Met mijn zoon en man ben ik in een kamer gaan wonen.’

De leerlingen van de Nieuwe Havo hebben zelf het interview uitgewerkt.

Erfgoeddrager: Daan

‘Wij waren Hollandser opgevoed dan de dorpelingen’

Herbert Boerboom werd in 1941 in Batavia geboren. Het hele gezin overleefde de oorlog. Herbert kwam door de erop volgende onafhankelijkheidsstrijd op zijn negende naar Nederland. Daar zag hij iets waar hij van schrok: witte mensen die koffers droegen. Dayo, Boaz, Daan en Emil van het Montessori Lyceum in Amsterdam-Zuid interviewden Herbert over zijn jeugd daar en hier.

In wat voor gezin groeide u op?
‘Mijn vader en moeder zijn allebei in Jakarta, dat toen Batavia heette, geboren. Mijn vader was inspecteur bij de douane, een ambtenaar dus, in dienst van Nederland. Mijn moeder deed sociaal werk. Ik ben Nederlands opgevoed en zat op christelijke scholen. Het onderwijs was helemaal Nederlands; ik leerde van alles over Nederland, zelfs Nederlandse liedjes. We mochten geen Indonesisch of Maleis spreken, maar toch ving ik wel Maleise woorden op. Weet je wat cengeng betekent? Dan ben je een huilebalk!
Er was een hiërarchie in de maatschappij. De Hollanders stonden bovenaan en hadden de beste banen. Daarna kwamen de Indo’s en daarna de Indonesiërs. We merkten het verschil in behandeling. Er was ook echt sprake van discriminatie en van pesten. Misschien is dat nog steeds zo. Als je trouwens wilt weten hoe wij daar leefden, dan moet je maar eens naar het Tropenmuseum gaan. Daar kun je dat zien.’

Hoe hebben zij en u de oorlog ervaren?
‘Mijn moeder was een Indo; daarom hoefde zij tijdens de oorlog niet naar een kamp. Maar ze had niets om van te leven. Dat was niet makkelijk. Ze mocht met haar vier kinderen – ik heb twee oudere zusjes en een broer – in een huisje van haar zwager wonen. Ze verkocht spulletjes om in leven te blijven. Mijn vader moest aan de Birmaspoorlijn werken. Dat was een soort strafkamp en heel zwaar. Ik heb dit allemaal pas later gehoord, want toen was ik zelf nog een baby.
Na de oorlog kreeg mijn moeder te horen dat mijn vader gelukkig nog leefde. We zagen elkaar weer op Bali en hebben nog een tijd als gezin in Jakarta gewoond. Maar alles was anders geworden. De Indonesiërs wilden onafhankelijkheid en de Nederlanders werden weggepest; daar wilden ze niets meer mee te maken hebben. De kampen waar zij toen woonden, moesten beschermd worden door de Japanners, die eerst zelf de vijand waren. Wij zijn toen naar Nederland gegaan. Mijn vader wilde weer teruggaan, maar een collega gaf hem het advies om hier te blijven. Dat was beter, voor ons allemaal.’

Hoe was het in Nederland bij aankomst?
‘Toen we van boord waren en op de kade stonden, kreeg ik echt een schok. Ik zag witte mensen met koffers tillen! In Indonesië was dat werk voor de Indonesiërs. Daar moesten we dus wel even aan wennen. We werden in een kamp opgevangen en na twee maanden gingen we in het dorp Goirle wonen. Daar begrepen ze helemaal niets van ‘die bruintjes’. Wij spraken Nederlands, zij spraken een dialect. We verstonden elkaar niet. Wij waren eigenlijk Hollandser opgevoed dan de dorpelingen. We speelden buiten wel met de andere kinderen, maar kwamen niet bij elkaar over de vloer. We werden gepest met ons uiterlijk: scheve ogen en een bruine kleur. Voor mijn oudere broer en mijn zusjes was het veel zwaarder. Zij waren langer de tropen gewend geweest en hadden heel bewust de oorlog meegemaakt. Hun verhalen helpen mij te begrijpen hoe het toen was.’

Hoe was het bij jullie thuis toen?
‘Mijn vader was heel streng en ouderwets. Voor een goede toekomst moesten we hard leren. Als ik iets fout deed, kreeg ik klappen. Hij zei tegen mijn broer: “Als je niet slaagt voor je school ga je de fabriek in!” En dat was een straf. Hij slaagde dan ook. En mijn zusje had een vriendje dat volgens mijn vader niet goed genoeg was. Hij zei tegen die jongen: “Ga eerst leren en kom dan nog maar eens terug. Nou, dat heeft hij gedaan!! Hij is zelfs binnenhuisarchitect geworden. Toen mocht hij wel het vriendje van mijn zusje zijn. Van mijn vader leerden we: maak je studie af, zodat je van niemand afhankelijk hoeft te zijn. Ik heb leren doorzetten. Niet alles is vanzelfsprekend in het leven. Als het eens wat tegenzit, ga dan niet bij de pakken neerzitten. Geen zelfmedelijden hebben, maar doorgaan. Weet wat je bent, heb lak aan wat de omgeving vindt. En wees blij met wat er is!’

Erfgoeddrager: Daan

‘Een pakje boter kostte 110 gulden op de zwarte markt’

Tine van Wijk was drie jaar toen de oorlog begon. Ze vindt het fijn dat kinderen naar haar verhaal willen luisteren en dat ze mag vertellen. Tijdens het interview is ze eerst benieuwd hoe Liam en Daan van de Anne Frankschool zich voelen in deze gekke coronatijd. Tine geeft aan dat zij het ook een beetje zat is. Maar gelukkig kan het interview via de computer doorgaan.

Waar woonde u in de oorlog?
‘Wij woonden op een beetje gekke plek net buiten de stad, aan de Duivendrechtsekade. Mijn familie had daar een aannemersbedrijf. Er was heel veel ruimte om te spelen Onze buren waren de Cinetone filmstudio’s. Daar werden eerst Nederlandse films gemaakt en toen het oorlog was, kwamen de Duitsers in de studio en werden er Duitse films gemaakt. Mijn zusje, die er met haar krulletjes heel schattig uitzag, moest in een film meespelen. Mijn ouders vonden dat helemaal niet leuk, maar ze durfden geen nee te zeggen, omdat ze bang waren dat er dan misschien wel iets ergs zou gebeuren met een van ons. Daarom lieten ze het toe.’

Kon u in de oorlog nog buitenspelen?
‘We speelden heel veel buiten. De halve klas kwam bij mij spelen, we gingen vaak hutten bouwen. Op een dag, toen de oorlog bijna over was, gingen we kijken bij een schuilkelder op ons terrein. De deur stond open en we vonden daar een SS-uniform. Dat uniform was vast van een gevluchte SS’er geweest. De SS’ers waren het grote brein achter de vernietigingskampen, zij waren eigenlijk de echte misdadigers.’

Wat kunt u zich nog meer herinneren van toen het oorlog was?
‘Ik kan me er nog heel veel van herinneren. Zeker van het einde van de oorlog, toen was ik al acht. Het was toen zo ontzettend koud, niemand had meer hout of kolen om het huis mee te verwarmen. Het vroor binnenshuis. Op een gegeven moment konden we ook niet meer naar school door de kou. Omdat wij een aannemersbedrijf hadden, en dus heel veel hout, kwamen de buren bij ons bij de kachel zitten. Mijn opa ging dan spannende verhalen vertellen, terwijl we de bommenwerpers over hoorden vliegen. Als het luchtalarm afging, moesten we de schuilkelders in, ook al was het midden in de nacht. In de Hongerwinter was het ook heel moeilijk om aan eten te komen. Ik herinner me dat een pakje boter 110 gulden kostte op de zwarte markt. Omdat mijn familie geld had, konden wij dat kopen, maar voor heel veel mensen was dat onmogelijk. Er was ontzettend veel honger om ons heen. Mijn ouders nodigden af en toe de buurkinderen uit om bij ons te komen eten. Oh, en wat ik ook nog goed weet, is een beetje een zielig verhaal. Ik was toen vier en liep buiten met mijn hondje. Dat had ik voor Sinterklaas gekregen. Ik was er zo blij mee. Opeens kwam er een hele grote Duitse vrachtwagen hard aangereden en toen is mijn hondje daar naartoe gehold. Hij werd overreden en was dood. Ik was ontroostbaar en heel boos op de Duitsers.’

       

Erfgoeddrager: Daan

‘Maar ik zie nooit dat de dwangarbeiders herdacht worden’

Wij, Daan, Jari, Luke en Felix van het Zaanlands Lyceum gingen langs bij meneer Anton Overpelt om hem te interviewen over de Tweede Wereldoorlog. Hij is nu 96 jaar, maar hij was 16 toen de oorlog begon. Toen we in zijn kamer kwamen, vertelde hij trots over het molentje dat hij vroeger had gemaakt en dat was voor ons een leuk welkom. We zijn weggegaan bij Anton met het gevoel dat het ondanks de oorlog voor hem geen slechte tijd geweest is, maar dat hij zijn familie en vrienden wel erg had gemist.

Hoe begon de oorlog voor u?
“Ik was 16 toen de oorlog begon. Er liepen veel soldaten met geweren op straat. Ik wist wel waarom en dat het oorlogstijd was, maar ondanks de soldaten op straat was ik niet bang. In mijn buurt gebeurde er eigenlijk niks vreemds, ik kon gewoon het normale leventje leiden zoals ik dat voordat de oorlog begon ook al deed.’

Moest u naar Duitsland om te werken?
‘Ja, ik ben naar Freiburg en Straatsburg geweest. Ik zat daar in een barak, en moest voor de Duitsers werken. In Freiburg ben ik het langst geweest. Ik zat met andere Nederlanders, Polen en Fransen in die barak. Ik werkte in een spinnerij. Elke dag werkte ik acht uur. Ik moest ervoor zorgen dat de spinnerij warm bleef door op een knopje te drukken. Best saai eigenlijk.’

Kon u nog sporten tijdens de oorlog?
Voordat de oorlog begon heb ik altijd gevoetbald, ik voetbalde in Wormer bij WSV 30. Ik had daar een leuke tijd met mijn vrienden. Toen ik naar Duitsland moest had ik werkdagen van acht uur. In mijn vrije tijd wilde ik gaan voetballen met mijn vriend uit de barak. Op een dag na het werk zijn we met zijn tweeën naar een voetbalclub in de buurt gegaan. We dachten gewoon samen leuk te voetballen maar dat verliep iets anders. We kwamen aan en nadat we ons hadden omgekleed liepen we de kleedkamers uit richting het veld. Daar stonden de trainers en de spelers. Ze deden de Hitlergroet. Ze zeiden dat wij het ook moesten doen, maar dat weigerden we. Toen zijn we weggestuurd en mochten we niet mee voetballen.’

 Hoe zou u willen dat 100 jaar Bevrijding in Nederland gevierd wordt?
‘Dat is nou een hele mooie vraag. Ik zit altijd op 4 mei voor de televisie te kijken naar de mooie herdenking op de Dam. En ik ben er zelf ook wel eens geweest en dan zie ik al die mooie kransen neergelegd worden en de koning en koningin. Maar ik zit daar dan met een gevoel dat er tekortgedaan wordt aan de dwangarbeiders in Duitsland. Ik vind het prachtig dat er heel veel militairen en heel veel verzetsmensen herdacht worden, maar ik zie nooit dat de dwangarbeiders herdacht worden. Dat ik vind ik dus heel erg jammer. En ik zou dus heel graag willen dat 100 jaar bevrijding in Nederland meer aandacht krijgt.’

   

 

 

Erfgoeddrager: Daan

‘Mijn ouders moesten soms de bergen in vluchten’

De ouders van Eugène Sutorius zijn in Nederlands-Indië geboren. Na de Japanse bezetting vertrekken zij naar Nederland, waar Eugène in 1946 wordt geboren. Niet veel later keren ze weer terug naar Indonesië. Aan Daan, Joep, Ayse en Samuel van het Metis Montessori Lyceum in Amsterdam vertelt hij over zijn jeugd en hoe het was om terug te keren.

Waarom gingen uw ouders terug naar Indonesië?
Ze waren dol op het land én omdat mijn vader daar werkte. Hij zat in de handel en verkocht wereldwijd Indonesische producten. Hij werkte daarnaast ook op de plantage in Buitenzorg, dat vroeger Bogor heette. Daar waren ww in het weekend vaak te vinden. Dat deed mijn opa ook al; het was echt een familietraditie.’

Hoe was het om in Indonesië op te groeien?
‘De eerste jaren kan ik me niet zo goed herinneren. Ik heb wel wat beelden in mijn hoofd en ik weet dat de baboes, de bedienden, het leuk met ons hadden. En wij met hen. Met mijn zusjes hing ik vaak rond in de vertrekken achter ons huis. Mijn ouders, die dus erg van Indonesië hielden, moesten ons wel een beetje in de gaten houden. Daar hoorde ik hen soms over discussiëren. Vooral Ajid, de chauffeur van mijn vader, was dol op mij en hij heeft me zelfs een keer voor een paar dagen meegenomen. Dat vond ik spannend, maar mijn ouders vonden dat heel vervelend. Ze wisten immers niet waar ik was. Ze vertrouwden Ajid, maar dit was ook weer niet de bedoeling. In Indonesië hadden ze trouwens de lekkerste pindakaas! Dat zat in een zakje. De smaak is niet te vergelijken met de Nederlandse variant.’

Wat was de positie van Nederlanders in die periode?
‘Ik denk dat er in die periode al veel aan het veranderen was. Er waren Nederlanders, ook onze gouverneurs, die bereid waren om stappen te zetten. Die vonden dat iedereen op een vreedzame manier met elkaar moest omgaan. Daar hadden ze natuurlijk ook zelf belang bij, want ondertussen was de opstandigheid van de Javanen en Sumatranen al erg groot geworden. We werden voorzichtig. Te laat. We hadden het veel eerder moeten doen, we hadden veel eerder de discussie met weet ik het, Yogya, de regent, de resident, aan moeten gaan, want het kon natuurlijk niet zo blijven. Ze moeten juist op eigen benen staan.
We moesten dus weg uit Indonesië. Het was ‘ons’ land niet meer. In Indonesië was de opstand uitgebroken, er werd ook gevochten. Niet meer tussen de Jappen en de geallieerden, maar tussen de Nederlanders en de Indonesiërs, onder leiding van Soekarno. Mijn ouders moesten soms de bergen in vluchten voor de kogels. Het land werd een Indonesië dat ze niet kenden.’

Hoe was het voor uw ouders weer terug in Nederland?
‘Samen met de Ambonese/Molukse gemeenschap, die ook veel samen met de Nederlanders had gevochten in de oorlog, kwamen wij met de boot in Nederland aan. We kwamen in Beekbergen, vlakbij Apeldoorn, in een zomerhuisje terecht. Mijn ouders hadden heel wat meegemaakt. Ze hadden ook drie jaar in een Jappenkamp gezeten. Hier verweten ze de Nederlanders dat ze niet geïnteresseerd waren in wat zij hadden meegemaakt. Dat vonden ze best heftig. In Beekbergen heb ik ook voor het eerst gevochten, toen ik op school door een jongen werd aangevallen met de woorden “wat doet die rare katjang hier?” en “hij lijkt wel een blonde neger”. We vochten, ik won en toen was het gelijk klaar met het pesten.’

Erfgoeddrager: Daan

‘Ik denk dat mijn moeder zich schuldig voelde over haar gedrag als tiener’

Van buitenaf vergapen Camiel, Hamza, Brandon en Daan zich al aan het huis van Yanny Scutt-Makkink. De dromenvanger (die later geen dromenvanger blijkt te zijn), de poezenbeelden, de menora… En ook binnen is er veel te zien in het knusse, warme huis (zoals Camiel het omschrijft) van de naoorlogse, die het verhaal van haar Joodse ouders – Jans en Wijnand Makkink – aan de Spring High-leerlingen vertelt. Dat poes Sterre het qua aandacht gemunt heeft op Hamza, die katten een beetje spannend vindt, zorgt eerst nog voor wat hilariteit.

Waarom vertelt u het verhaal van uw ouders?
‘Ik vind het belangrijk dat het wordt doorgegeven. Mijn moeder is al overleden, mijn vader is nu 88, maar die willen we er niet meer mee lastig vallen. Zelf wil ik het ook vertellen, omdat ik er in mijn jeugd nogal last van heb gehad. Mijn moeder heeft wat zij heeft meegemaakt niet kunnen verwerken en sprak er niet vaak over. Dat binnenhouden van haar emoties uitte zich anders. Ze was best hard voor ons kinderen. Je kon gewoon een klap krijgen en dan zei ze: “Je hoeft niet te huilen, want er zijn veel ergere dingen.” Als ze er gewoon over had kunnen praten, was ze misschien niet zo hard geweest als moeder. Ik was daar lange tijd boos over. Later niet meer, toen ik oud genoeg was om te begrijpen hoe het kwam. Ze heeft veel erge dingen meegemaakt in de oorlog. Voor mijn vader was het een makkelijkere tijd. Hij was een jaar of acht toen de oorlog begon en is ondergedoken op een schip. Varend door Nederland had ie geen last van de oorlog. Het was zelfs een leuke tijd voor hem. In de stad betekende onderduiken binnenblijven. Op de boot was hij vrij. Later is hij zelf binnenvaartschipper geworden. Ik ben opgegroeid op een schip.’

Wat is er met uw moeder in de oorlog gebeurd?
‘Zij was een jaar of twaalf toen het begon en toen ze later moest onderduiken zat ze flink in de puberteit. Ze was pittig en had een eigen mening. Ze accepteerde geen gezag, ze wilde alles zelf bepalen. Het was daardoor lastig haar onder te laten duiken. Bij elk adres liep ze weg. Ze snapte niet waarom ze moest onderduiken. Dat ze Joods was zei haar ook niks, want zo was ze niet opgevoed. Later overleed ook nog haar moeder, terwijl haar ouders niet waren getrouwd én haar vader niet haar biologische vader was. Hij mocht haar niet adopteren en zo kwam ze in een tehuis voor wezen terecht. Ik weet soms niet wat erger voor haar was, het onder moeten duiken tijdens de oorlog of de periode in het tehuis erna.’

Is uw moeder wel eens opgepakt?
‘Bijna ja, in 1944. Ze was weer eens weggelopen van haar onderduikadres. Een meneer die haar hielp, wilde haar snel weer onder laten duiken. Onderweg naar een nieuw adres, werd er op hem geschoten. Ze ontkwamen, maar een kogel kwam in mijn moeders voet terecht. Vanwege koudvuur, moest later haar kleine teen afgezet worden. Canadese soldaten die ons bevrijd hebben, hebben haar nog verzorgd. Na de oorlog had ze recht op goede schoenen vanwege dit ongeluk, maar dat wilde ze niet aannemen. Daar kreeg ze haar familie niet mee terug, zei ze. Ook was ze te ijdel om speciale, niet zulke mooie, schoenen te dragen.’

Heeft ze dit allemaal aan u verteld?
‘Ze sprak sporadisch over de oorlog. En als ze dat deed, dan alleen met de twee oudste kinderen, waaronder ik. En op een bepaald moment. Dan moesten we ervoor gaan zitten. Of als Indonesië ter sprake kwam. Dan had ze het altijd over haar onderduikbegeleider, die van Indische afkomst was. Hij is later bij een razzia doodgeschoten, toen hij ook iemand begeleidde. Mijn moeder heeft altijd over hem gesproken. Ik denk dat ze zich schuldig voelde. Hij deed zijn best voor haar en zij deed lastig. En hij werd ook nog eens vermoord. Ik vraag me nu wel eens af: zou ik het onderduiken hebben volgehouden? Ik denk dat ik ook weg zou willen. Met de jaren begrijp ik mijn moeder steeds beter.’

PS: De dromenvanger, vertelde Yanny Scutt-Makkink, is een levensboom.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892