Erfgoeddrager: Beau

‘Als mensen nare opmerkingen maakten, riep ik soms terug: bleekscheet’

Bram, Beau, Elin en Roelien interviewen Henk Heilbron (1953) op de Willem-Alexanderschool in Bergen, in een sfeervolle ruimte met uitzicht op de herfstkleuren. Ze hebben er veel zin in. Meneer Heilbron was al eerder de verteller in de klas en daar weten ze nog veel van. Vooral over hoe het op school in Suriname was. Dat kunnen ze zich niet voorstellen, dat leraren spullen door de klas gooien en met linialen op vingers slaan…

Hoe was het in Suriname?
‘We woonden aan de rand van Paramaribo. Suriname was voor mij als kind warm, onbezorgd en gezellig. Ik voetbalde, ging sporten en wandelen door de mooie natuur. Er waren hele mooie vissen, verschillende boomsoorten, mooie vogels en dieren. Vaak ging ik op jacht naar een zangvogel. Dan moest ik door de moerassen om er een te kunnen vangen, maar als ik er een had, was ik zo trots! Die vogel zette ik in een kooi. Ook waren er prachtige vlinders, schildpadden en giftige slangen, maar deze slangen vielen niet zomaar aan en zaten altijd verstopt in hun eigen gebied. In het binnenland, diep in de rimboe, leefden gevaarlijke dieren, maar niet waar wij woonden.

Op school werd je gestraft als je een vak niet goed had geleerd en kreeg je tikken. Dat mag nu niet meer, maar toen dacht je dat het normaal was.’

Waarom gingen jullie weg uit Suriname en hoe was het in Nederland?
‘We gingen weg omdat het een bittere tijd was daar. Er was nog steeds een koloniaal bewind en er waren veel lerarenstakingen omdat leraren weinig betaald kregen. Hierdoor was er niet continue school. We gingen naar Nederland om meer structuur in ons leven te krijgen en zodat wij, de kinderen, goed onderwijs konden volgen.

Het was hier veel kouder dan in Suriname, waar het altijd 36 graden was. Mijn kleding kromp door de kou en mijn broek ging steeds strakker zitten. Die was gemaakt voor tropische temperaturen dus van ander materiaal dan de kleding hier. Ik ging dat jaar naar een avondschool en werkte overdag. De hele dag was ik niet huis, dus at ik overdag niet. Pas ‘s avonds als ik thuiskwam om twaalf uur ging ik eten. Vaak was ik heel moe.’

Heeft u hier discriminatie meegemaakt?
‘Ik heb hier veel discriminatie meegemaakt. Ze noemden me ‘roetmop’ en ‘sambo’. Ook ben ik veel gepest met Zwarte Piet. We werden vaak zomaar Zwarte Piet genoemd tijdens sinterklaas en dat refereert voor ons aan het slavernijverleden. Vandaar dat mensen het niet eens zijn met de viering van sinterklaas. Ik vind het zelf wel een leuk feest en ik kan er mee omgaan, maar anderen worden er heel erg boos over en zien het als knechterij.

Wanneer mensen nare opmerkingen maakten, riep ik soms terug: bleekscheet! Maar meestal trok ik me er niets van aan. Mensen probeerden je uit te lokken, en als je erop reageerde werden er nog meer dingen geroepen. Maar ik was slimmer, ik reageerde gewoon niet. En dan kunnen ze niets meer met je. Mensen zijn dan stomverbaasd. Wanneer het mensen lukte om mij verdrietig te maken, vroeg ik me af waarom dat lukte. Want als je erop ingaat, geef je aan dat je net zo dom bent als zij. Laat je nooit uitlokken!

Gelukkig zijn er heel veel aardige kinderen. Het leven is als een weegschaal: het hoge gedeelte is het mooie gedeelte en het lage gedeelte het minder leuke deel. Zolang het mooie deel maar hoger is, dan is er een balans in je leven.’

U organiseert het Ketikoti-festival in Alkmaar. Waarom doet u dat?
‘Er werd mij gevraagd om mee te werken en ik vind het een mooie manier om mijn voorouders te eren. Mijn oma’s moeder was een tot slaafgemaakte. Van mijn ouders hoorde ik verhalen hierover, hoe dat was gegaan toen zij op de plantages werkte.

Mijn voorouders hebben daar erg onder geleden en dat vind ik zielig voor hen. Aan de andere kant denk ik: hoe lang moet ik daarbij stilstaan? Ik kan hun situatie niet meer veranderen. Er zijn boze mensen die er problemen mee hebben, maar het enige dat ik kan doen is vertellen hoe het was, de geschiedenis doorvertellen. Keti staat voor de kettingen die aan de benen vastzaten en koti betekent gesneden. De naam ketikoti staat dus symbool voor de ketenen die verbroken zijn, dat het voorbij is.’

Erfgoeddrager: Beau

‘Op school was ik het enige gekleurde meisje’

Beau, Sophia, Eef, Goof en Julie van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost ontmoeten Henna Charry (1961) die is geboren in Paramaribo. Na een voorstelrondje en kopjes thee gaat het interview van start.

Hoe was uw leven in Suriname?
‘Ik woonde in Paramaribo met drie zussen en een broer. Mijn moeder woonde al in Nederland toen ik op 8-jarige leeftijd naar Nederland kwam. Ik was blij dat ik mijn moeder weer zag. Ik kwam met het vliegtuig en eigenlijk wist ik niet waar ik naartoe zou gaan. Op 5 december landde ik op Schiphol en het was echt heel koud. Ik was wel een beetje in shock, want ik had vrijwel geen voorbereiding gehad. Maar toch had ik geen heimwee. Ik zeg vaak: ik ben in Suriname geboren, maar in Nederland getogen.’

En het leven in Nederland?
‘Ik was natuurlijk klein, maar ondanks dat ik goed Nederland sprak, werd ik teruggezet in groep 4. Dat vond ik helemaal niet leuk. Op school was ik het enige gekleurde meisje. Ik werd gepest. Ik denk dat dat ook kwam omdat mensen jaloers waren en misschien waren de pesters eigenlijk erg onzeker. Het pesten heb ik wel kunnen ombuigen in iets positiefs. Ik geloof in mijn eigen kracht. Toen ik hier kwam was er eigenlijk een tekort aan woonruimte. We sliepen ook in de woonkamer, maar toch was het een zeer gastvrij huishouden. Iedereen kon even aankomen. Ook zonder afspraak. En er was dan ook zeker genoeg eten!

Dat is voor mij enorm belangrijk. Door eten leer je mensen en hun cultuur kennen. Het draagt bij aan de integratie. Ik heb zelf een catering gehad en ben erg van de fusion keuken. Dat wil zeggen dat je van allerlei culturen iets in je gerecht doet en zo een nieuw gerecht maakt. In het begin in Nederland waren er helemaal geen Surinaamse groentes, dus gaf je een Surinaamse draai aan de Hollandse pot. Die vind ik trouwens ook heerlijk. Mijn favoriete eten? Hm misschien wel Grieks. Nu je het zegt, ik denk dat ik vanavond lekker Grieks ga eten!’

Wat voor werk doet u?
‘Eigenlijk ben ik een ondernemer. Dat zat er al jong in. Toen ik 9 jaar oud was, begon ik auto’s in de straat te wassen voor een knaak. Dat is een bijnaam voor 2 gulden 50. Toen ik 11 jaar was, nam ik een krantenwijk en op 13-jarige leeftijd blufte ik dat ik 15 was en kwam zo bij de Blokker te werken. Op die leeftijd leerde ik ook typen en steno en toen ik 18 was werkte ik als secretaresse bij de ABN. Je kunt natuurlijk wel bluffen over van alles om een baantje te krijgen, maar je moet het dan ook wel waarmaken. En dat lukte. Nu werk ik als coach en begeleid ik mensen en vertel over voeding en ontspanning. Ik houd me bezig met de Trans Atlantische Slavernij en maak kunst. Ik ben dus druk bezig!’

Is Ketikoti belangrijk voor u?
‘Men ziet het als een feestdag, maar ik zie dat niet helemaal zo. Natuurlijk is de slavernij op 1 juli 1863 afgeschaft. Het is een gedenkwaardige dag, maar de mensen waren eigenlijk nog steeds niet vrij. De eigenaren leden verlies en daarom moesten de voormalige tot slaaf gemaakten nog jaren werken om dat verlies goed te maken. Mijn betovergrootmoeder werd als slaaf geboren, mijn zoon is nu de vierde generatie na de afschaffing van de slavernij. Je moet niet vergeten dat je voorouders in je eigen DNA zitten. Het is daarom goed om iets van je eigen verleden te weten. Wat de toekomst zal brengen is een ontdekkingstocht.

Ik ga Ketikoti als feestdag zien waarop we ons allemaal bewust worden en kennis hebben van het gedeelde verleden.’

Erfgoeddrager: Beau

‘Als de Duitsers komen moet je je niet verzetten’

Met een warme glimlach begroet Mariet Wentholt Beau, Tygo, Marcel, en Luuk die haar komen interviewen. Mevrouw Wentholt laat de leerlingen van de Beppino Sartoschool in Eindhoven veel foto’s zien. Ze toont interesse in het viertal en die is wederzijds. De kinderen zijn onder de indruk van haar verhalen, maar de meeste indruk maakt haar vergevingsgezindheid naar de Duitsers die veel van haar familieleden gedood hebben.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Ik werd vlak voor de oorlog geboren in Hilversum. Mijn vader en moeder gaven me de naam Eva. Maar vlak na mijn geboorte stierf mijn moeder. Toen mijn vader bij het stadhuis in Hilversum het overlijden van mijn moeder en mijn geboorte ging aanmelden, besloot hij mij de naam van mijn moeder te geven en zo werd ik twee dagen later Maria Eva Jacoba genoemd. De schoonzus van mijn moeder, tante Geesje, en haar gezin zorgden tijdelijk voor mij. Ik noemde haar mama. Mijn vader was Joods en moest al meteen een ster op. Na een tijdelijke vrijstelling werd hij opgeroepen om naar werkkamp Havelte te gaan. Mijn vader had hele fijne vrienden. Een van zijn vrienden werkte bij de gasfabriek in Laren en zei: ga niet naar het kamp, maar kom bij ons onderduiken. Maar mijn vader vond dat niet solidair met zijn familie omdat veel familieleden ‘niet teruggekomen zijn’. Zo noemen wij dat. Wij zeggen nooit ‘ze zijn vergast’, maar wij zeggen ‘ze zijn niet meer teruggekomen’. Hij zei: ik ben niet meer of minder dan de rest van mijn familie. Dus is hij uit solidariteit uiteindelijk in het kamp Havelte terechtgekomen. Mijn vader mocht de eerste tijd af en toe kort thuiskomen.’

Bent u ondergedoken geweest?
‘Op een dag zei vader toen hij thuiskwam in Utrecht: ‘Ik zie je misschien nooit meer terug’. Hij zou gedeporteerd worden. Ik stond boven aan de trap. Vader deed heel stug. Ik begreep het niet en dacht dat hij boos op mij was, maar dat leek zo omdat hij zo verdrietig was, begreep ik later. Ik zie het beeld nog van vader die wegliep terwijl ik boven aan de steile trap stond. De Joodse mensen van kamp Havelte zouden na een lange periode van hard werken met treinen naar de Duitse vernietigingskampen getransporteerd worden. De vriend van mijn vader in Laren zat bij het verzet. Hij deed heel gevaarlijk werk en had veel contacten bij de ondergrondse. Die heeft mijn vader en anderen helpen ontsnappen op het moment dat ze naar de trein moesten lopen. Mijn vader telde zijn stappen, naar een verhaal uit de Bijbel, toen hij vanuit het kamp naar de transporttrein liep. Het was het dealen met de Eeuwige om op aarde bij zijn dochter te kunnen blijven. Hij zei: ‘Ik neem 10 stappen. Nog 10, nog 9, nog 8, nog 7 stappen… Als de Eeuwige niets doet weet ik bij de laatste stap dat ik mee moet.’ Maar plotseling werd er vreselijk gebombardeerd en geschoten. Op dat moment kon vader met de andere mannen vluchten. Ze renden naar de schepen van de ondergrondse die in het kanaal lagen en kropen snel onder een zeil, terwijl er enorme explosies en schietpartijen plaatsvonden. Ze zijn naar een boerderij gegaan en hebben zich in hooibergen verstopt. ‘s Nachts zijn ze in etappes naar Utrecht gelopen. Ik mocht mijn vader de eerste dagen niet zien, hij was zo op, onder de blaren en helemaal verzwakt mede vanwege zijn diabetes. Binnen anderhalve dag werden we opgehaald door de vriend uit Laren, mijn onderduikvader. Dat was heel spannend en moest snel gebeuren want aan de overkant van ons huis stond het stadhuis, daar zaten al die hoge SS-officieren. Ze konden zo bij ons binnenkijken. We werden opgehaald door een klein busje van de wasserij die voor de Duitsers waste. Het wagentje werd vlak voor de deur gezet. Zo kwamen we bij mijn onderduikouders in Laren terecht. Heel moedig van deze mensen om ons in huis te nemen. Je weet dat je hele gezin eraan gaat als het ontdekt wordt. Hun vierde kindje was op komst. We hebben veel aan hen te danken.’

Waardoor hebben jullie de oorlog overleefd?
‘We zijn eigenlijk door een Duitse mevrouw uit Laren gered tijdens de oorlog. Zij was een ‘Rijksduitse’, getrouwd met een hoge SS-officier, en woonde tegenover ons. Zij hadden het huis van een Joodse familie geconfisqueerd. Zij hield alles in de gaten in onze laan. Ze zag mij en mijn vader aankomen op het onderduikadres. Tegen mijn onderduikvader zei ze toen we uitstapten: ‘Jullie nemen Joden in huis’. Doordat ze veel contact had met de familie Mooij, mijn onderduikouders, en haar kinderen met hun kinderen speelden liet ze het zo. Ik werd als een evacueetje gezien. Door dit contact leek de familie Mooij voor de Larense bevolking ‘fout’ te zijn. Niemand vermoedde dat er onderduikers bij hen zaten. Elke avond als ik naar bed ging, zei mijn vader: ‘Hier staat jouw koffertje en als de Duitsers komen – ‘de stoute soldaatjes’ noemde ik ze – als die komen dan moet je je heel rustig aankleden, je niet verzetten. Hier zijn je kleertjes, daar staan je schoentjes, je kan je beertje meenemen en that’s it.’ Vaak kwamen er soldaten Laren binnen om mannen op te halen die in Duitsland in dienst moesten, en om te kijken of er Joden waren. Dat wist onze Rijksduitse overbuurvrouw. Ze zag hen altijd aankomen en lokte ze haar huis in. Ze was een hele mooie vrouw van 28 jaar. En dan gaf ze die mannen een heleboel bier en wijn tot ze helemaal dronken waren. Vervolgens zei ze: ‘Jullie moeten terug naar de kazerne want jullie moeten voor tien uur in de kazerne zijn’. Stomdronken liepen ze dan terug. Ze zei ook tegen hen: ‘ Ik hou hier alles onder controle en het is hier Judenrein’. Dat betekent: er zijn hier geen Joden. En zo zijn we door de oorlog gekomen. Had ze ons verlinkt, dan waren we er niet mee geweest en ook het hele onderduikgezin niet.’

Had uw vader een hekel aan de NSB?
Na de oorlog is de Rijksduitse mevrouw opgepakt en kwam in het Oranjehotel in Scheveningen terecht. Mijn vader is naar haar toegegaan en heeft een goed woordje voor haar gedaan. Ze is er vervroegd uitgekomen. Haar man is wel heel erg gestraft en zijn vader ook. Er zaten ook veel NSB’ers in het Oranjehotel. Een aantal NSB’ers zei tegen mijn vader: ‘We zijn verkeerd geweest in de oorlog. Zou u ons willen vergeven?’. Toen zei mijn vader als gelovige Jood: ‘Vergeven wil ik het omdat de Eeuwige ook vergevingsgezind is, maar vergeten zal ik het nooit’. En hij heeft ook nooit meer een stap in Duitsland gezet. Terwijl hij eigenlijk altijd naar Duitsland ging voor zijn werk.’

Voelt u of uw vader haat naar de Duitsers?
Mijn kleindochter Esra is balletdanseres. Ze woont in Duitsland en is getrouwd met een Rus die zich heeft laten neutraliseren tot Duitser. Zij had in het Duitse Wiesbaden haar première in het prachtige theater. Ik was natuurlijk heel trots dat mijn kleindochter optrad, maar ik zag wel voordat de voorstelling begon in een flits van die hoge officieren voor me die hun arm uitstrekten en ‘Heil Hitler’ zeiden. De volgende ochtend kwam mijn kleindochter bij mijn bed zitten en vroeg me hoe ik het had gevonden. Ik antwoordde dat ik het fijn en bijzonder vond, maar ook wel een beetje moeilijk. Ook om over die Duitse wegen te rijden die als oorlogswegen gebruikt zijn. Ze keek me aan met diezelfde ogen als mijn vader, pakte mijn hand en zei: ‘Ik begrijp het’. Zij heet Esra en Esra betekent ‘Gods hulp‘. Als ik straks kleinkinderen krijg dan zijn zij Duits. Daarmee maakt zij het kringetje rond.’

Erfgoeddrager: Beau

‘Ik moest vroeg naar bed zodat een Joodse familie eruit kon’

Hanna, Hidde, Marley en Beau mogen mevrouw Gonnie Bergman interviewen. Toen de oorlog uitbrak was ze vier jaar oud en woonde ze midden in Amersfoort. Ze hadden veel onderduikers in huis en daar kwam ze op een dag achter. Aan de leerlingen van de Van den Brinkschool in Wageningen vertelt ze daarover en over haar hondje Moppie, de soldaat die haar iets vroeg en het feest tijdens de Bevrijding.

Heeft u een keer moeten vluchten?
‘Nee, ik heb nooit hoeven vluchten. Wel zijn we een keer geëvacueerd, in het begin van de oorlog, naar een plek in de buurt van Alkmaar. Tijdens de evacuatie mocht je geen huisdieren meenemen en ik had een klein wit hondje, Moppie. Mijn vader zei: “We nemen hem toch mee!” Dus stopten we Moppie in een doos met gaten en namen haar mee. Moppie zag er heel schattig uit maar stiekem was ze een heel vals hondje. Dat komt door mij, ik deed haar allemaal kleertjes aan en dat vond ze vast niet zo leuk.’

Wist u dat er onderduikers verstopt zaten in huis?
‘In het begin niet. Maar ik ben een keer achter een vreemde man aangelopen die in ons huis aan het rommelen was en zo de kelder inliep. Daar stonden allemaal bedden en er zaten mensen die ik niet kende. Hier schrok ik toen wel een beetje van. Daarna hoefden ze niet meer stiekem te doen voor mij en aten ze met ons mee en zaten ze vaak in de woonkamer. De kelder was niet de enige plek waar mijn ouders onderduikers hadden verstopt. Ik mocht nooit mee naar het schuurtje. Mijn vader zei dat ik door de vloer zou zakken, omdat het niet stevig was. Maar zelf bracht hij er iedere dag wel kolen naartoe. Wat bleek nou: op de zolder van dat schuurtje zat een Joodse familie met twee dochters. Hier wist ik helemaal niets van. Wel moest ik altijd heel vroeg naar bed. Daar kon ik heel boos om worden, want mijn vriendjes en vriendinnetjes hoefden dat helemaal niet! Maar wat ik niet wist is dat die familie dan even naar beneden kon komen.’

Wat vond u het spannendste moment?
‘Ons huis was heel lang en had heel veel deuren. Hierdoor kon je de Duitsers wel eens op het verkeerde been zetten. Er zat een tussendeur naar de buren in en via hen kon je in de gewelvenkelder komen. Dat was een hele lange gang onder de grond, onder de straat door. Ik speelde altijd met vriendjes door dit huis. Je kon er goed tikkertje spelen. We gingen dan altijd door de deur van de buren. Op een dag lieten we de deur openstaan. We renden en knalden zo tegen een Duitse soldaat aan. Mijn vriendjes wisten niet hoe snel ze weg moesten komen. De soldaat vroeg me waar Vonk woonde. Ik zei: “U bent verkeerd, hier woont geen Vonk, hier woont Jagers.” De soldaat haalde zijn schouders op en draaide zich om want inderdaad stond op de deur de naam Jagers. Dit was wel een heel spannend moment. Als hij naar binnen was gegaan, had hij de onderduikers gezien. Ze zijn wel een keer binnen geweest. Vlak naast ons woonden namelijk NSB’ers die ons goed in de gaten hielden. We hebben wel eens huiszoekingen gehad, maar de Duitsers hebben nooit wat gevonden. We hadden namelijk een alarmsysteem: mijn moeder had een belletje onder de toonbank waardoor in huis een alarm afging. Drie keer bellen betekende wegwezen. Zo werden de onderduikers gewaarschuwd voor gevaar. Ze moesten dan supersnel de gewelvenkelder in. Dat was echt een doolhof, een goede verstopplaats.’

Wat vond u van de Bevrijding?
‘Dat was één groot feest! Mannen liepen in rokken op straat en speelden hele lelijke muziek. Dat waren Schotten die op een doedelzak speelden. Dat mensen daarvoor gingen klappen en juichen vond ik maar gek. Ook werd er gevierd dat de koningin terugkwam. Ook dat vond ik gek want ik had nog nooit een Koninginnedag gevierd. We moesten het Wilhelmus zingen en dat kende ik helemaal niet. Gelukkig had ik een heel bijdehand vriendinnetje dat uit volle borst mee kon zingen, dus daar heb ik mee geoefend.’

   

Erfgoeddrager: Beau

‘Eigenlijk was het niet in orde om dat door een kind te laten doen’

Beau, Jules, Merel en Jelka van de Bosschool in Bergen gaan vrolijk kibbelend op weg. Aan tafel met Alex Waslander gaat het gekibbel door. “Het lijkt wel oorlog aan jullie kant van de tafel,” merkt de verteller grappend op. Het bruggetje naar het onderwerp is gemaakt en de kinderen zetten hun beste beentje voor.

Waar woonde u in de oorlog?
‘Ik ben wel zeven keer verhuisd. Daardoor had ik in die tijd ook bijna geen vrienden. Na de evacuatie uit Bergen woonden we bij mijn opa en oma in Alkmaar. Zij hadden een onderduiker in huis, maar dat hoorde ik pas later. Dat werd toen niet verteld aan kinderen. Opa en oma waren toen ‘u’ voor kinderen. Ze waren niet van het lijfelijke contact; heel anders dan opa’s en oma’s nu zijn.
Later hebben we in Egmond gewoond. Achter ons huis oefenden Duitse soldaten met schieten. Dat vond ik wel eng. Maar als ze klaar waren ging ik de duinen in om de hulzen van de kogels te zoeken. Daarna woonden we in Koedijk, vlak bij het kanaal. Daar voeren Duitse oorlogsschepen van Amsterdam naar Den Helder. Eng was het als Engelse vliegtuigen de schepen gingen bombarderen. Dat was vlak bij ons huis. Vooral als de oorlogsschepen schoten, was ik bang. Ik weet ook nog goed dat ik in Koedijk met een kolenschip, een lange schuit vol kolen, meeging naar de veiling in Langedijk. Daar werden de kolen aan de Duitsers geveild. Dan kreeg ik na afloop een kool mee naar huis!’

Kende u mensen die bij het verzet zaten?
‘Tijdens de Hongerwinter, dat was in 1944, zaten we in huis bij iemand die in het verzet zat. Ik moest regelmatig spullen naar mensen in Koedijk voor hem wegbrengen. Pas later hoorde ik dat hij mij inzette om informatie over te brengen. Eigenlijk was het niet in orde om dat door een kind te laten doen, maar het hoorde er wel bij in de oorlog.’

Wat deed uw vader in de oorlog?
‘Mijn vader was marinier en vocht voor Nederland op de Javazee. Hij zat in een onderzeeër. Wij woonden eerst in Surabaya in voormalig Nederlands-Indië en kwamen in 1939 naar Nederland. Omdat de oorlog toen begon, moest mijn vader in Indië blijven om te vechten. Hij was de hele oorlog niet bij ons, dat was wel vreemd. Wij hadden toen dus eigenlijk geen vader. We hadden geen idee ook hoe het met hem was, want hij zat ergens op de Atlantische oceaan om konvooien via Australië naar Canada te begeleiden. Eenmaal per twee maanden kregen we een brief van het Rode Kruis. Dan mocht hij twee regeltjes schrijven en wisten we dat hij nog leefde. Wij schreven dan twee zinnen terug. Dan kon je alleen laten weten dat je gezond was. Op het moment dat je die brief van hem niet meer zou krijgen, betekende dat dat hij dood was. Van de 140.000 mariniers hebben 36.000 het niet overleefd. Mijn vader kwam in juni 1945 terug. We woonden toen in Koedijk, ik was negen jaar oud. Op een dag kwam er een marineman aanlopen met een plunjezak op zijn schouder. Ik zat naast een bruggetje te wachten, omdat ze hadden gezegd dat hij misschien terug zou komen. Ik zei: “Meneer, bent u mijn vader?” En hij antwoordde: “Als jij Alex heet, ben ik jouw vader”.

Wat vond u het ergste in de oorlog?
‘Dat ik wist dat vader ergens onder water zat. Zo’n onderzeeër was een grote ijzeren doodskist, Ik was bang dat hij dood zou gaan. Ik zat altijd in de piepzak. Als we eerder dan die twee maanden een brief zouden krijgen dan zou er iets in staan wat we niet wilden: dat hij dood zou zijn. Een heleboel andere mensen kregen zo’n brief, maar mijn vader overleefde de oorlog. We hebben heel veel geluk gehad.’

       

Erfgoeddrager: Beau

‘Het schaap werd vreselijk bang en rende door de hele kelder’

Gerda Salomons Hetteling (82 jaar) ontvangt ons in haar gezellige flat in het Kalf. Ze vertelt ons, Luuk, Beau, Koot en Mats van het Zaanlands Lyceum over haar herinneringen aan de oorlog, toen haar vader ondergedoken zat omdat hij moest werken voor de Duitsers. Ze kan heel goed vertellen, en we vinden het allemaal erg boeiend om naar haar te luisteren.

Uw vader zat ondergedoken. Op een dag kwamen Duitsers het huis binnen om hem te zoeken. Wat voelde u allemaal en wat gebeurde er?
‘Mannen tussen de 18 en 40 jaar moesten werken voor de Duitsers. Veel mannen wilden dat niet, omdat je slecht behandeld werd en het was zwaar werk. Mijn vader was hiervoor ondergedoken. Ons huis had een puntdak en daar hadden we allemaal latjes geplaatst. Mijn vader zat achter die latjes. Op een dag kwamen er drie Duitsers naar binnen. Ik zag de angst in mijn moeders ogen, maar zelf was ik ook ontzettend bang dat mijn vader gevonden zou worden. Ze kneep in mijn hand van de angst. Ik durfde niks te zeggen van angst. Allebei bleven we stil. Mijn vader was gelukkig niet gevonden. De Duitsers zijn ook nooit meer teruggekomen om hem te zoeken.’

Hadden jullie genoeg kleding in de oorlog?
‘Mijn vader moest een rijbroek aan die hij heel lelijk vond en die heel warm was, maar er was niks anders. Ook ik moest kleding aan die ik helemaal niks vond, waar ik best boos om werd. Mijn tante kon heel goed naaien en ze had van een biljartlaken twee winterjassen genaaid en blauw geverfd. Allemaal omdat we simpelweg niks anders hadden. Het was zelfs zo koud, dat we met zijn allen in één bed gingen liggen en dan alle dekens er overheen deden om warm te blijven.’

Hadden jullie genoeg te eten?
‘In de laatste winter hadden we zo’n honger, dat mijn vader met een paar mannen een schaap van het weiland had gehaald. Ze stopten het beest in ons bootje en probeerde hem naar huis te brengen. Alleen dat ging niet zo makkelijk, want het beest moest een trap op en werkte totaal niet mee. Na veel moeite kregen ze het schaap bij ons thuis en hebben ze hem in onze kelder gestopt om hem te slachten, alleen het schaap was vreselijk bang en rende door de hele kelder. We hebben nog geprobeerd hem met zijn allen vast te houden, maar het lukte niet. Uiteindelijk hebben we hem maar vrijgelaten.’

Hoe was Bevrijdingsdag voor u?
‘Het was één groot feest. Bijna iedereen had wel een Nederlandse vlag op zijn of haar huis getekend. Alles wat versierd kon worden werd versierd. Er reden koetsen door de straat en ook tanks van de geallieerden. Die deelden allemaal snoepjes uit die wij niet kenden, zoals kauwgum en chocolade. Ik weet nog dat ik een paar verzetsmensen zag die een meisje op een stoel neerzetten en haar kaal begonnen te scheren, omdat ze verliefd was op een Duitser. Het feest ging wel weken onafgebroken door. Tijdens dat feest deden we allemaal spelletjes die tegenwoordig niet meer worden gedaan. Zoals hinkelen en andere oer-Hollandse spelletjes.’

Hoe zou u willen dat 100 jaar Bevrijding gevierd wordt?
‘Gewoon net als vroeger met dezelfde spelletjes, zodat kinderen van nu te weten krijgen wat we vroeger deden.’

 

Erfgoeddrager: Beau

‘Drukkerij Rustenburg’

Wij zijn Jan, Kariem en Beau, 11 en 12 jaar. We interviewden Herman Moederzoon. Hij woonde samen met zijn ouders boven hun drukkerij in De Pijp: Drukkerij Rustenburg. We gingen met de trein naar Purmerend, waar mijnheer Moederzoon nu woont, om hem te interviewen. Hij is al heel oud, maar kon toch nog heel veel verhalen over de oorlogstijd vertellen.

Wat deed u in de oorlog?
“Ik zat op school en hielp mijn vader in de drukkerij. Mijn vader was een vervalser. Hij vervalste trouwboekjes en geboorteakten voor Joden, zodanig dat die Joden christelijk leken te zijn, en niet opgepakt zouden worden. Ik was zijn koerier. Wat hij gemaakt had moest vervoerd worden. Maar als een volwassene met zo’n pakje loopt, dan wordt hij aangehouden. Een kind lieten ze lopen. Ik liep over de Van Woustraat, aan de rechterkant. En vader liep aan de linkerkant. Mocht er wat gebeuren, dan kon hij zo naar me toelopen. Altijd liep ik vlak langs de huizen. Als ik een Duitser tegenkwam dan liep ik niet weg. Je moet er juist langs lopen. En lachen naar ze. Ik was niet zenuwachtig. Je dacht er niet bij na.”

Was het werk van uw vader niet gevaarlijk?
“Als er een pakje werd afgehaald bij de drukkerij, moest je altijd opletten dat je wel de goede persoon voor je had. Op de trap lag dan altijd een papier met naam en foto van degene die het pakje kwam halen, dan kon je zien of je het wel aan de juiste persoon afgaf. Als iemand anders kwam, moest je je van de domme houden, want dat zou een verrader kunnen zijn. Ik weet nog dat, dat een keer gebeurde. Een onbekende kwam langs en zei: ‘Ik kom het pakje halen van Henk.’ Ik deed alsof ik van niets wist en zei: ‘Henk?’
‘Je kent toch wel Henk?’
‘Ik ken geen Henk. Ik weet van niks.’”

Hebben jullie Joodse mensen kunnen helpen met die papieren?
“Ja, gelukkig wel. Ik weet nog dat mijn vader en ik katholieke papieren maakten voor een Joodse zakenrelatie. In al zijn documenten werd hij katholiek, inclusief zijn zakboekje. Dat zakboekje moest er natuurlijk echt uit zien, niet al te nieuw en glanzend, maar gebruikt, oud en vergeeld. Toen hebben mijn vader en ik op dat papier staan piesen. Die Joodse relatie en zijn hele gezin zijn de oorlog doorgekomen. We hebben altijd contact met ze gehouden.” 

Het interview

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892