Selena, Alice, Abel en Oscar gaan in de bibliotheek van de Amsterdamse Asvo-school zitten om hun vragen aan Sylvia Veffer-Polak te stellen. Het gesprek gaat over haar vader Hartog (Harrie) Polak. Mevrouw Veffer is in 1954 geboren, dus na de oorlog.
Hoe was het leven van uw vader voor de oorlog?
‘Mijn vader woonde toen in Amsterdam in de Retiefstraat met zijn ouders en zijn broertje Maupie. De familie was Joods. Mijn vader was in de leer om stoffeerder te worden, net als zijn vader en grootvader. Al vanaf 1800 was de woninginrichting in onze familie. Op school werd hij er eens uitgepikt door een docent omdat hij Joods was. Deze man, een NSB’er, zei hem dat hij een stoeltje opnieuw moest bekleden omdat zijn eerste versie zogenaamd niet goed was.’
Hoe kwam uw vader in het concentratiekamp?
‘Joodse mensen kregen vanaf 1942 een oproep thuis om zich te melden voor werkkampen in het oosten. Ook mijn vader kreeg zo’n oproep. Toen sprak een agent mijn grootvader aan en zei dat als hij 100 gulden zou betalen dat hij dan thuis kon blijven. Maar dat was niet waar. Twee dagen later werd hij alsnog gepakt en in een vrachtwagen geslagen en naar Westerbork vervoerd. Van daaruit ging hij met de trein naar Auschwitz. Mijn vader was niet alleen sterk en slim, hij had zo nu en dan ook geluk. De naam Polak kwam te pas toen er een trein met Polen moest vertrekken. Hij zei: Ik ga mee, want een Polak is een Pool. Dat heeft hem het leven gered. Hij heeft in vele subkampen van Auschwitz gezeten.’
Hoe was het leven in het concentratiekamp?
‘Mijn vader wilde daar niet graag over vertellen. Hij zei dat je moest vechten om te overleven. Hij probeerde dat door slim te zijn. Zo moest hij vaak in de regen werken. Om niet al te nat te worden, maakte hij van zijn rugzak een soort poncho. Er was bijna geen eten in het kamp. Mijn vader kreeg slechts één boterham voor de hele week. Hij maakte er zeven blokjes van zodat hij elke dag iets binnenkreeg. Hij deed allerlei klusjes die soms ook wat eten opleverden. Hij zorgde, voor zover dat kon, goed voor zichzelf. Zo poetste hij elke dag zijn tanden met zand want het was levensgevaarlijk om een ontsteking op te lopen.
In 1945 was de oorlog voorbij en mijn vader wilde graag naar huis. Hij is toen langs de spoorrails gaan lopen richting het westen. Zo kwam hij lopend en liftend weer in Amsterdam.’
En hoe ging het leven na de oorlog?
‘De familie had afgesproken om na de oorlog elkaar weer te ontmoeten op de Retiefstraat, dus ging mijn vader daarnaartoe. Er woonden andere mensen in het huis. Mijn vader wist dat er een kistje met waardevolle spullen in de tuin door zijn vader was begraven. Toen hij aanbelde, vroeg hij of hij even mocht kijken en graven in de tuin. Hij vond niets, maar wilde graag nog eens komen. De bewoonster zei dat hij wel een maandje moest wachten tot haar man er weer was. Op de afgesproken datum was het huis leeg en de hele tuin omgespit. Het kistje was verdwenen. Het enige wat hij nog had was een klein roze theeserviesje, dat nu bij mij staat.
De hele familie van mijn vader is vermoord, het was een hele grote familie. Eén tante heeft het overleefd. Mijn vader heeft lang gehoopt dat zijn broertje Maupie nog terug zou komen. Maar nadat mijn vader zes weken op het centraal station van Amsterdam had gebivakkeerd, was het duidelijk dat ook hij niet meer terugkwam. Ik ben er trots op dat hij zijn leven weer oppakte als stoffeerder en dat hij veel plezier heeft beleefd aan de sport. Hij was gek op voetbal en was tot op hoge leeftijd scheidsrechter bij voetbal en handbal.
Met mij heeft hij niet veel over de oorlog gesproken en ik wilde pas dingen weten toen ik zelf oma werd. Gelukkig vond ik papieren en een filmpje zodat ik zijn verhaal kan doorgeven.’