Erfgoeddrager: Abel

‘Lang hoopte mijn vader dat zijn broertje terug zou komen, maar dat gebeurde nooit’

Selena, Alice, Abel en Oscar gaan in de bibliotheek van de Amsterdamse Asvo-school zitten om hun vragen aan Sylvia Veffer-Polak te stellen. Het gesprek gaat over haar vader Hartog (Harrie) Polak. Mevrouw Veffer is in 1954 geboren, dus na de oorlog.

Hoe was het leven van uw vader voor de oorlog?
‘Mijn vader woonde toen in Amsterdam in de Retiefstraat met zijn ouders en zijn broertje Maupie. De familie was Joods. Mijn vader was in de leer om stoffeerder te worden, net als zijn vader en grootvader. Al vanaf 1800 was de woninginrichting in onze familie. Op school werd hij er eens uitgepikt door een docent omdat hij Joods was. Deze man, een NSB’er, zei hem dat hij een stoeltje opnieuw moest bekleden omdat zijn eerste versie zogenaamd niet goed was.’

Hoe kwam uw vader in het concentratiekamp?
‘Joodse mensen kregen vanaf 1942 een oproep thuis om zich te melden voor werkkampen in het oosten. Ook mijn vader kreeg zo’n oproep. Toen sprak een agent mijn grootvader aan en zei dat als hij 100 gulden zou betalen dat hij dan thuis kon blijven. Maar dat was niet waar. Twee dagen later werd hij alsnog gepakt en in een vrachtwagen geslagen en naar Westerbork vervoerd. Van daaruit ging hij met de trein naar Auschwitz. Mijn vader was niet alleen sterk en slim, hij had zo nu en dan ook geluk. De naam Polak kwam te pas toen er een trein met Polen moest vertrekken. Hij zei: Ik ga mee, want een Polak is een Pool. Dat heeft hem het leven gered. Hij heeft in vele subkampen van Auschwitz gezeten.’

Hoe was het leven in het concentratiekamp?
‘Mijn vader wilde daar niet graag over vertellen. Hij zei dat je moest vechten om te overleven. Hij probeerde dat door slim te zijn. Zo moest hij vaak in de regen werken. Om niet al te nat te worden, maakte hij van zijn rugzak een soort poncho. Er was bijna geen eten in het kamp. Mijn vader kreeg slechts één boterham voor de hele week. Hij maakte er zeven blokjes van zodat hij elke dag iets binnenkreeg. Hij deed allerlei klusjes die soms ook wat eten opleverden. Hij zorgde, voor zover dat kon, goed voor zichzelf. Zo poetste hij elke dag zijn tanden met zand want het was levensgevaarlijk om een ontsteking op te lopen.

In 1945 was de oorlog voorbij en mijn vader wilde graag naar huis. Hij is toen langs de spoorrails gaan lopen richting het westen. Zo kwam hij lopend en liftend weer in Amsterdam.’

En hoe ging het leven na de oorlog?
‘De familie had afgesproken om na de oorlog elkaar weer te ontmoeten op de Retiefstraat, dus ging mijn vader daarnaartoe. Er woonden andere mensen in het huis. Mijn vader wist dat er een kistje met waardevolle spullen in de tuin door zijn vader was begraven. Toen hij aanbelde, vroeg hij of hij even mocht kijken en graven in de tuin. Hij vond niets, maar wilde graag nog eens komen. De bewoonster zei dat hij wel een maandje moest wachten tot haar man er weer was. Op de afgesproken datum was het huis leeg en de hele tuin omgespit. Het kistje was verdwenen. Het enige wat hij nog had was een klein roze theeserviesje, dat nu bij mij staat.

De hele familie van mijn vader is vermoord, het was een hele grote familie. Eén tante heeft het overleefd. Mijn vader heeft lang gehoopt dat zijn broertje Maupie nog terug zou komen. Maar nadat mijn vader zes weken op het centraal station van Amsterdam had gebivakkeerd, was het duidelijk dat ook hij niet meer terugkwam. Ik ben er trots op dat hij zijn leven weer oppakte als stoffeerder en dat hij veel plezier heeft beleefd aan de sport. Hij was gek op voetbal en was tot op hoge leeftijd scheidsrechter bij voetbal en handbal.

Met mij heeft hij niet veel over de oorlog gesproken en ik wilde pas dingen weten toen ik zelf oma werd. Gelukkig vond ik papieren en een filmpje zodat ik zijn verhaal kan doorgeven.’

Erfgoeddrager: Abel

‘Denk aan het stoplicht bij het bepalen van je levenskoers’

Naoh, Abel, Martino en Enea uit groep 7 van de Admiraal de Ruyterschool in Amsterdam-West hebben zich goed voorbereid op het interview met meneer Irving Gill en hebben veel zin om hun vragen te stellen. De sfeer is gezellig, er wordt veel gelachen, en aan het einde van het interview heeft meneer Gill nog een mooie wijsheid voor de leerlingen, die ze beloven te onthouden.

Hoe was uw leven in Suriname, Paramaribo?
‘Heel leuk, fijn, we hadden veel vrijheid. Het was een kolonie, maar het was wel een heel fijne tijd. Het was er altijd warm en we leefden in het oerwoud. En er was veel saamhorigheid. In Suriname is iedereen in het dorp, waar je woont, je familie. Iedereen bemoeit zich met elkaar, dat was soms vervelend, want je kon geen kattenkwaad uithalen. We hadden niet veel geld, we waren niet rijk, maar we waren vrij. We hadden geen koelkasten of mobieltjes. We wisten niet beter. Daar moest je alles zelf doen en zelf regelen, maar dat geeft dus ook vrijheid. Hier in Nederland is alles voor je geregeld. Nu is het daar niet meer zo, het is daar veranderd. Het is daar nu een beetje hetzelfde als hier.’

Hoe ziet uw familie eruit en hoe was het?
‘Ik kom uit een gezin met 15 kinderen. Het was druk als we bij elkaar kwamen om te gaan eten, maar voor de rest leefden we alleen maar buiten. Iedereen had z’n eigen vriendjes en z’n eigen hobbies. Bij het eten kwamen we thuis allemaal bij elkaar.’
‘De opvoeding in Suriname, was anders dan hier. Je moest respect voor elkaar hebben. Mijn moeder en vader wilden geen ruzie, we moesten netjes met elkaar omgaan. Nu zijn er nog zes kinderen over. Zij, die nog leven, spreek ik nog iedere dag.’

Hoe bent u hierheen gekomen en waarom?
Ik ben hier met het vliegtuig heengekomen. Collega’s bij de marine, zeiden dat ik naar Nederland moest gaan. Dat hier een wereld voor mij open zou gaan. Ik kwam hier in mei 1968. Het was een heel andere wereld voor mij. De zon scheen in mei maar het was koud. Die combinatie was voor mij heel vreemd; zon én kou.’
‘Op school in Suriname leerde je ook dat je Nederland gezien moest hebben voor je sterft. Dat zou het beste zijn wat er is! Dus daar had ik eigenlijk al mijn hele leven naartoe gewerkt. Ik had in Guyana, het buurland van Suriname, gezien wat de onafhankelijkheid met het land deed. Wat daar gebeurde, dreigde ook in Suriname te gebeuren en toen wilde ik zo snel mogelijk weg. Toen ik gelegenheid kreeg om weg te gaan, heb ik die kans gepakt. Ik vind Nederland en Paramaribo even leuk. Ik ga met heel mijn hart lichaam en ziel ergens heen, ik kies niet, ik wil niet tegenover mensen staan, dan maak ik anderen tot mijn vijand.’

Wilt u ons nog iets meegeven?
‘Voor mij is het stoplicht een metgezel in het leven, het is een voorbeeld van hoe ik moet leven. Een stoplicht zegt niets, die geeft alleen informatie, jij moet weten hoe je ermee omgaat. Bij rood denk jij: ‘Ik moet stoppen.’ Maar het stoplicht zegt dat niet tegen je. Dat weet jij gewoon. Bij groen moet je doorrijden, maar je moet ook voorzichtig zijn. En bij oranje krijg je alleen maar het seintje: ‘Altijd nadenken, uitkijken.’ Zo is het leven ook. Ik kies er dus ook voor om dingen, die me pijn doen, van me af te laten vallen. Bij het bepalen van je levenskoers kun je altijd aan het stoplicht denken. ‘

 

 

Erfgoeddrager: Abel

‘Hansje en ik liepen hand in hand en hielden elkaar stevig vast’

Carel Wiemers (1935) komt helemaal met de trein uit Delft om zijn verhalen over de oorlog te vertellen aan Abel, Nina, Tonya en Riley van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid. Hij heeft als 8-jarig jongentje veel spannende en ook moeilijke dingen meegemaakt.

Welke gebeurtenis heeft veel indruk op u gemaakt?
‘In de oorlog woonde ik met mijn ouders in de Vechtstraat. Er woonden veel Joodse mensen in de buurt en ik had ook een Joods vriendje, Hans. We waren op dezelfde dag geboren en werden hele goede vrienden. Op een dag in 1943 speelden we bij hem thuis, toen Duitse soldaten binnenvielen. Met een pistool op ons gericht moesten we tegen de muur staan. Zijn moeder riep, terwijl ze naar mij wees: ‘Dat jongetje is niet van mij!’ Ze probeerde het ook te bewijzen met haar trouwboekje. De Duitsers geloofden het niet en we moesten met z’n allen naar beneden, waar de vrachtwagens stonden te wachten. Hansje en ik liepen hand in hand en hielden elkaar heel stevig vast. We beloofden elkaar dat we nooit zouden loslaten. Maar we werden opeens heel hard uit elkaar gerukt en ik werd naar de hoek van de straat gestuurd. Toen ik omkeek zag ik Hansje huilend bij zijn moeder in de wagen zitten. Dat is het laatste wat ik van hem zag. Ik zal het nooit vergeten.’

Was u bang tijdens de oorlog?
‘Als je bang bent kun je niet meer nadenken, dus ben ik nooit echt bang geweest. Maar er zijn wel spannende dingen gebeurd. Zo ben ik eens door een Duitse soldaat achternagezeten in een Duitse bunker op het Victorieplein. Ik ging daar weleens met andere kinderen doorheen wandelen. Op een dag hadden we een van de ingangen laten instorten. Toen we betrapt werden, rende iedereen weg. Maar ik was klein, kon niet zo snel, en vluchtte de gang van de bunker in. Een soldaat kwam aangerend en richtte een pistool op me. Ik dacht: ik ben pas acht, ik wil nog niet dood. Ik rende snel weg, maar struikelde over mijn eigen voeten en daardoor miste de soldaat. De kogel ging vlak over me heen. Omdat hij dacht dat ik dood was, deed hij zijn pistool weer weg. Toen stond ik snel op en rende ik weg via een ander gangetje. Eenmaal boven ben ik een winkel ingevlucht en heb ik me achter een paar moeders verstopt.’

Hoe bent u de oorlog doorgekomen?
‘Omdat er weinig voedsel in de stad was, ben ik naar een gezin op de Veluwe gestuurd. Steeds voor een periode, tussendoor kwam ik even terug in Amsterdam. Het was een hele lange reis, we moesten vanaf Apeldoorn wel 16 kilometer lopen om bij de boerderij te komen. Het was gelukkig een heel leuk gezin; er woonden heel veel kinderen. Toen ik een keer in Amsterdam was geweest en weer terugging naar de Veluwe in een open wagen, heel koud, kwamen we het laatste stuk van de 16 km lopen een Duitser tegen. Hij wilde dat we weer terugliepen naar Apeldoorn, maar we waren doodmoe en wilden verder. Hij was boos en streng, maar ik keek hem strak in zijn ogen. Toen veranderde er iets in zijn blik en werd hij ineens vriendelijk. Ik denk dat hij misschien ook een zoon had waar hij aan dacht. Toen liet hij ons gaan.’

Heeft u nog meer spannende dingen meegemaakt in de oorlog?
‘Nou, ik was een keer met een vriendje van de boerderij een boodschap doen. Op een landweggetje kwamen we een Duitser tegen met een Nederlands meisje. Ik zei: ‘Daar heb je weer zo’n rotmof’. Maar toen vertaalde het meisje het voor de Duitser! Wij liepen snel door maar er kwam een andere Duitser op een fiets ons tegemoet. ‘Pak ze!’, riep de eerste Duitser. Toen de tweede Duitser stopte en zijn fiets wilde neerleggen, zei ik tegen mijn vriendje: ‘rennen!’ Er was een groot korenveld naast de weg, wij sprongen over een slootje en verdwenen zigzaggend door het korenveld. We hoorden wel wat schoten maar zijn gelukkig niet geraakt. Door al deze ervaringen heb ik geleerd om niet bang te zijn. Dan kun je de juiste beslissingen nemen, daar heb ik later als journalist veel plezier van gehad.’

Erfgoeddrager: Abel

‘Bij elke duikmoeder dacht ik te kunnen blijven’

Nika, Scott, Abel, Luca van de Rijk Kramerschool in Amsterdam-West gaan op bezoek bij meneer Herman Polak. Meneer Polak is Joods en het was voor hem dus heel erg gevaarlijk in de oorlog. Toen de oorlog begon, was hij 3 jaar oud. Hij woonde toen nog niet in Amsterdam.

Waar woonde u toen de oorlog begon?
‘Wij woonden in Deventer. Mijn ouders dachten eerst dat we niet hoefden onder te duiken, maar in 1942 besloten mijn ouders dat toch maar te doen. Dat was de laatste keer dat ik ze zag. Mijn zus ging naar Enschede, ze ging daar gewoon naar school. Ze zag er ook niet zo Joods uit. Ik ging naar Amsterdam.’
‘Ik heb iets van achttien onderduikadressen gehad. Bij elke duikmoeder, zoals ik de vrouw van mijn onderduikgezin noemde, dacht ik te kunnen blijven. Maar steeds moest ik weer weg naar een ander adres. Steeds als ik me weer veilig voelde, werd ik voor mijn gevoel belazerd.’

Wat was het ergst aan het onderduiken?
‘De ergste plek was vlakbij de Dam, in een leegstaande speelgoedfabriek. Een ruimte met alleen een matras, een fles water en een po om op te plassen. Iedere avond bracht iemand van het verzet mij wat te eten. Ik was helemaal in mijn eentje, zonder speelgoed of iets, in de doodse stilte. Op die plek kreeg ik een hekel aan mezelf en aan Joden. Kennelijk kwam je hier terecht omdat je Joods was.’
‘Een ander onderduikadres was prettiger. Dat was bij Rinus Pelgrom, een vader van tien kinderen. Hij had veertien onderduikers in huis. Hij bracht zijn leven en dat van zijn gezin in gevaar, maar deed dat toch, want hij kon niet tegen onrecht. Hij had medelijden met mij; een klein jongetje van een jaar of zes dat zijn energie niet kwijt kon. Hij heeft me midden in de oorlog meegenomen naar Artis.’
‘Op een avond zijn we verraden, toen kwamen Nederlandse agenten naar boven en riepen: ‘Waar zijn de Joden? Waar zijn de Joden?’ Iedereen moest zijn bed uit. Ik vond het wel spannend, ik begreep niet hoe ernstig het was. Ik dacht dat het een spelletje was. Achter mij stond een Joodse slager, die zei: ‘Hermannetje, probeer terug te gaan naar je bedje.’ Dat lukte mij, zonder dat de agenten het door hadden. Die slager ging ervoor staan, zodat ze mij niet zagen.’

Heeft u na de oorlog uw ouders weer gezien?
Na de bevrijding hoorde mijn vader dat er een klein joods jongetje in Landsmeer was. Hij ging ernaartoe en zag mij op straat spelen, hij vroeg: ‘Hoe heet jij jongetje?’ Ik rende naar mijn pleegmoeder, ik was bang van hem. Mijn vader vertelde dat ik Hermannetje heette en zijn zoon was. Hij zei dat hij mij volgende week zou ophalen, maar ik zei dat ik niet mee wilde. Want de burgemeester van Landsmeer had beloofd dat alle kinderen chocola zouden krijgen om zo de Bevrijding te vieren. Ik wilde niet mee omdat ik die chocola nog eerst wilde eten! Ik dacht: ‘Ik geef mijn chocola niet op voor zo’n vreemde meneer!

‘Na de oorlog waren we weer thuis en niemand sprak over wat er gebeurd was. En weet je, ik geloofde als kind en later ook nog, dat de situatie mijn eigen schuld was, omdat ik een Jood was en ze de Joden dood wilden hebben. Na de oorlog ben ik heel hard gaan werken, ik heb de hele wereld afgereisd omdat ik opgesloten had gezeten wilde ik nu heel veel reizen in vrijheid.’

Erfgoeddrager: Abel

‘Iedere dag als wij uit school kwamen, moesten we onze koe uitlaten’

Luuk en Abel van basisschool de Wilderen in Waalre zijn te gast bij Jo van der Meeren (1932). Als iedereen wat te drinken heeft en een lekkere koek, kan het interview beginnen. In de oorlog woonde meneer Van der Meeren in Veldhoven, en aan de kinderen vertelt hij over die tijd.

Hadden jullie dieren in huis of in de tuin?
‘Mijn twee oudste broers van 20 en 18 moesten eigenlijk naar Duitsland om daar te gaan werken voor de Duitsers. maar dat wilden zij niet. Ze zijn toen ondergedoken bij een boer in Knegsel, heel erg achteraf. Overdag gingen ze daar werken, ze kregen er ook eten en bleven in de stal slapen. Maar niemand had genoeg eten. Een van mijn broers zei dat we een koe moesten kopen. ‘Een koe kopen’, zei mijn vader, ‘dat kan toch niet!’ We hadden wel een klein stalletje, maar geen wei. Dan heb je geen voer voor een koe. Maar de koe kwam er toch en als wij uit school kwamen, moesten we de koe ‘uitlaten’, dat wil zeggen: wij liepen met die koe langs de rand van het pad, zodat ze gras kon eten. Ik vond dat niet leuk. Maar achteraf was het een heel goed idee, want van de melk maakten wij zelf boter en we hadden altijd genoeg melk om te drinken.

We hadden een groentetuin, fruitbomen en we verbouwden zelf aardappelen. Ook hadden we kippen, varkens en konijnen. Twee keer per jaar werd een varken geslacht. Ook de kippen en konijnen werden uiteindelijk geslacht. Ik heb nooit honger gehad in de oorlog.’

Wat heeft u meegemaakt tijdens de bevrijding?
‘Ik heb gezien dat de verzetstrijders de NSB’ers oppakten en naar het gemeenschapshuis brachten. Daar werden ze opgehaald en naar de gevangenis in Vught gebracht. Ook zag ik Duitse soldaten vluchten. Ze kwamen uit België na het Ardennen-offensief. Sommige zaten in vrachtwagens, anderen waren met de fiets of te voet. Een Duitse soldaat wilde met een vrachtwagen meerijden, maar niemand stopte om hem te laten instappen. Uiteindelijk pakte hij een granaat en hield die in de lucht. Toen stopten ze wel voor hem…

Wij hadden op ons erf een stenen schuurtje en daar maakten de Engelse soldaten hun keuken in. Hier kookten de koks van het Engelse leger iedere dag voor de militairen. Er stond een hele rij Engelse legervoertuigen op het zandpad naar ons huis. Daar sliepen de soldaten in. Iedere ochtend maakte ik een grote bak water warm voor die soldaten, zodat ze zich konden wassen met warm water. Dat vonden ze geweldig en in ruil daarvoor kreeg ik stukken echte zeep. De zeep die wij in de oorlog hadden was surrogaatzeep, die bleef op het water drijven. Toen ik dat aan de Engelsen liet zien, moesten ze lachen en gaven ze mij echte zeep!’

Erfgoeddrager: Abel

‘Thuis had hij horrorverhalen over Surinamers gehoord’

In een lokaal op het OSB ontmoeten Diaz, Obed, Jeen, Abel uit de derde klas de 68-jarige Waldy Neijhorst. Waldy zet vooraf de stoelen in een kringetje, om het contact zo informeel mogelijk te laten verlopen. Achter de leerlingen zet hij een grote banner neer, met een foto van zichzelf als succesvol ondernemer erop. ‘Daar heb ik hard voor gewerkt, succes krijg je niet cadeau, je moet er hard voor werken,’ is zijn les.

Toen u 13 jaar was verhuisde u van Curaçao naar Suriname, waarom?
‘Mijn vader was voor zijn werk als elektricien bij Shell van Suriname naar Curaçao verhuisd, omdat ze daar arbeiders zochten. Mijn ouders waren al best oud en toen ik dertien jaar was, ging mijn vader met pensioen en verhuisden we terug naar Suriname. Daar werd ik op een dag op straat door een basketbaltrainer ontdekt. Ik was een lange jongen; de trainer zag me en vroeg of ik mee wilde trainen. Ik bleek getalenteerd en heb jarenlang op hoog niveau gebasketbald.’

Merkte u iets van het koloniale systeem in Suriname?
‘Omdat ik aardig kon basketballen had ik het makkelijk in Suriname, maar discriminatie op kleur was er wel. Mijn moeder had een
levensfilosofie: focus je niet op één doelgroep, probeer ook andere mensen in je leven te betrekken. Dat waren overblijfselen van de koloniale gedachte. Zij moedigde me aan om witte vrienden te maken. Als kind dacht ik daar niet zo over na. Maar als je lichter van kleur was, kon je sneller een bepaalde positie in Suriname veroveren. Ik had daar toen geen mening over, voor mij was het een levensfilosofie. Pas later realiseerde ik me dat het discriminatie was op kleur.’

Hoe was het om in Nederland te komen wonen?
‘Ik was opgevoed met het idee dat Hollandse mensen superintelligent waren. Mijn vader had altijd een soort adoratie voor de Nederlanders. Dat kreeg je mee als kind. Tot ik in Nederland kwam wonen en tijdens mijn opleiding naast een Hollandse jongen zat die niet kon rekenen. Toen dacht ik: wat is dit? Ik ging toen aan mezelf twijfelen: dat hij iets wist dat ik nog niet wist. Mijn overtuiging was: hij is blank, hij moet alles kunnen. Achteraf bleek dat hij op de opleiding zat, omdat zijn vader directeur was van het Ministerie van Onderwijs. Dat was mijn eerste confrontatie met wit privilege en mijn eigen manier van denken. Ik vond het ongelofelijk dat een witte jongen dat niet kon. Als je niks doet dan word je vuilnisman, zeiden mijn ouders altijd. Als je niet je best doet, dan ben je de sjaak. In Nederland zag ik voor het eerst witte mannen als vuilnismannen. Hoe kon het dat een witte man achter een vuilniswagen aan moet lopen? Ik begreep daar niets van.’

Zijn er nog meer dingen die u erg verraste toen u naar Nederland kwam?
‘Ik moest heel erg wennen in het begin. Ik miste de warmte. En in Suriname werd ik echt gepamperd bij mijn ouders thuis. Mijn moeder was er altijd. Hier kwam ik terecht in een huis met een hospita. Ik woonde in een kamer in een pension Als ik naar de wc wilde, moest ik via de buitendeur naar beneden om buitenom bij de wc terecht te komen. Dat was verschrikkelijk. Tijdens mijn opleiding deed ik stage bij de voetbalclub AZ. Ik leerde onder andere masseren. De eerste keer dat ik kwam moest ik een voetballer masseren. Hij huilde en ik begreep niet waarom. Hij was bang geweest dat ik zou afgeven. Thuis had hij horrorverhalen gehoord over zwarte Surinamers. Daardoor kon hij alleen maar huilen. Dat beeld gaat nooit meer van mijn netvlies. Ik heb geleerd dat verschillen subtiel worden doorgegeven. Als je in deze samenleving woont, en je komt van elders, dan moet je er iets harder voor werken. Dat is een realiteit. Het heeft geen zin om te doen alsof het er niet is. Mijn advies is: probeer niet te voldoen aan het beeld wat anderen van jou hebben. Maar weet wat jij zelf wilt.’

    

Erfgoeddrager: Abel

‘De oorlog eindigde voor mijn vader pas toen hij in 2001 overleed’

Dick Neijssel (70) heeft de oorlog niet meegemaakt, maar kreeg als kind al veel over deze vreselijke tijd te horen. Zijn vader was namelijk de verzetsstrijder Dirk Neijssel (1922-2001), die zijn zoon vertelde wat hij had meegemaakt. Aan Jack, Melle en Abel van de Dongeschool vertelt Dick – op de plek waar het allemaal gebeurde – op zijn beurt over buitengesloten worden, angst, verraad en moed.

Waarom ging uw vader bij het verzet?
‘Hij groeide op in een heel arm, communistisch gezin. Hij werd vaak gepest om de drie Amsterdamse kruisjes op zijn kleding, wat betekende dat hij die van ‘de steun’ had gekregen. Dus toen Joodse mensen gediscrimineerd werden, herkende hij dat verschrikkelijke gevoel. Joodse kinderen mochten bijvoorbeeld niet meer naar hun eigen school, ook niet naar de Dongeschool, waar jullie op zitten. En in de speeltuin aan de Gaaspstraat waar we nu zijn, kwam een markt voor Joodse mensen, want naar gewone winkels mochten ze niet meer. Een aantal Amsterdammers pikte die maatregelen van de Duitsers niet en kwam in protest. Een van de eerste daden van verzet was de Februaristaking in 1941. Mijn vader deelde toen hier om de hoek bij de tramremise affiches uit met de tekst ‘Staakt!!! Staakt!!! Staakt!!!’. Het openbaar vervoer ging plat en veel mensen gingen niet naar hun werk. Het was een succes, maar de Duitsers sloegen hard terug en veel van mijn vaders kameraden werden opgepakt. Daarna ging hij bij het gewapend verzet.’

Was uw vader bang in de oorlog?
‘Mijn vader woonde al op zijn vijftiende, drie jaar voor de oorlog, samen met zijn broer op het Meerhuizenplein, omdat hun moeder niet voor alle kinderen kon zorgen. Hij was dus pas achttien toen de oorlog begon, nog amper volwassen. Maar dat werd hij toen snel. Hij wist heel goed dat de oorlog eraan kwam. Zijn oudere broer had al meegevochten in Spanje tegen Franco, een vriendje van Hitler, en wist wat er in Europa aan de hand was. Toen de oorlog uitbrak was mijn vader niet bang. Zijn eerste taak in het verzet was om Joodse mensen naar onderduikadressen te brengen, vaak helemaal naar Brabant of Limburg. In de kelder van de speeltuin hielp hij mee een verzetskrant te maken. Vanaf 1942 kreeg hij de opdracht om verraders te liquideren. Dat waren ontzettend gevaarlijke mensen die voor geld aan de Duitsers vertelden waar Joodse mensen woonden. Het engste vond mijn vader de uren nadat hij de opdracht had gekregen om iemand dood te maken. Want ook al was het voor ‘een goed doel’, het is het ergste wat je kunt doen. Daar heeft hij tot aan het einde van zijn leven verschrikkelijk veel last van gehad.’

Hoe beleefde uw vader de bevrijding?
‘Hij was blij toen de Canadezen hier over de Berlagebrug de stad binnenkwamen, maar zag ook nog voor zich hoe vijf jaar eerder de Duitsers over diezelfde brug aankwamen. Mijn vader is altijd bang geweest dat er opnieuw oorlog zou komen. Hij bewaarde in de linnenkast zijn revolver en twee handgranaten. Toen mijn moeder daar eens iets uitpakte, ging vlak daarna een van de granaten af. Hoewel ik heel klein was, kan ik mij de klap nog goed herinneren. De kamer was verwoest, maar het liep goed af. Mijn vader heeft wel de fout gemaakt om mij alle gruwelen van de oorlog te vertellen toen ik nog jonger was dan jullie. Door alle wrede details voelde het voor mij later alsof ik de oorlog zelf had meegemaakt. Mijn vader wilde altijd dat iedereen doordrongen was van de gevaren van onrecht, discriminatie en uitsluiting. De oorlog bleef hem achtervolgen en eindigde eigenlijk pas toen hij overleed.’

           

 

 

Erfgoeddrager: Abel

‘Met z’n allen rond de kachel’

Wij bezochten mevrouw Leefkens in hetzelfde huis als waar ze tijdens de oorlog woonde. Ze was destijds nog maar een klein meisje, maar ze herinnert zich nog veel. Ze liet ons zien waar de radio verstopt was, in welk hoekje haar moeder kookte en waar ze met z’n allen dicht bij de kachel zaten.

Moest u gewoon naar school tijdens de oorlog?
“We gingen elke dag naar school op het Smaragdplein. Maar ‘gewoon’ was het niet. Soms oefenden we wat we moesten doen als er gevaar zou zijn, dat was spannend. Zoals jullie dat doen met de brandrij op school. Als de sirenes gingen, moesten we snel uit de schoolbankjes op de grond gaan liggen of met onze ruggen tegen de muur gaan zitten. Ik weet nog dat er een keer een verdwaalde kogel dwars door de muur ons lokaal invloog. Toen was het gevaar even heel dichtbij, gelukkig zat er niemand op de plek waar de kogel kwam.”

Had u het vaak koud tijdens de oorlog?
“Vooral in de winter van 1944 hebben we kou geleden. Hout was nergens meer te krijgen, dus kon de kachel niet aan. Soms pakten we stiekem hout uit de trambaan, dat vond mijn moeder maar niets. Het was dan wel weer even warm, dus ik denk dat ze er toch ook blij mee was. Als het heel koud was, gingen we naar mijn opa en oma die naast ons woonden. We zaten dan we met z’n allen dicht tegen elkaar bij de kachel om het een beetje warm te krijgen. We luisterden naar de radio, dat mocht niet van de Duitsers dus het geluid moest heel zachtjes. Opa had de Bosatlas voor zich om op de kaart bij te houden waar de Duitsers terrein wonnen of verloren. We zaten allemaal om hem heen en volgden zijn vinger. We hoopten dat het gebied van de Duitsers kleiner en kleiner zou worden.”

Had u in de oorlog spullen die u dierbaar waren?
“Ik hechtte niet zo veel waarde aan spullen, eigenlijk moest je alles delen. Ik weet nog dat ik heel graag een poëziealbum wilde, zo’n mooie met plaatjes en versjes erin. Veel meisjes in mijn klas hadden er een, maar bij ons was er geen geld voor. Mijn opa was behanger, hij heeft toen van grote rollen mooi behangpapier een echt poëziealbum gemaakt. Mijn vader was schilder en maakte een mooie voorkant. Hij schreef er ook iets in voor mij. Elke dag zei mijn moeder dat ze er de volgende dag iets in zou schrijven maar ze deed het nooit. Als mij gevraagd wordt of ik het jammer vind dat ik nu geen herinnering aan haar heb in mijn album, dan antwoord ik dat ik wel een herinnering heb: namelijk dat ze er niet in geschreven heeft.”

Erfgoeddrager: Abel

‘Iedereen ging ergens anders heen’

Wij hebben met z’n vieren meneer Peter Kahn geïnterviewd. Hij was een Joodse jongen van vier jaar oud toen de oorlog begon. Het interview was heel interessant. Meneer vertelde veel en had allemaal dingen uit de oorlog bewaard zoals recepten en een echte Jodenster. Het was heel indrukwekkend om die vast te houden.

Herinnert u zich nog veel van de oorlog?
“Eigenlijk herinner ik mij bijna alleen de leuke dingen van de oorlog. Ik was natuurlijk nog erg jong. Ik herinner me nog wel dat ik ben opgepakt tijdens een razzia, omdat ik Joods ben, en dat ik naar het Amstelstation ben gebracht. Dat weet ik nog omdat ik de muurschildering in het station zo mooi vond, met al die treinen. Ik keek mijn ogen uit. Mijn moeder heeft mij later vrij gekregen op het station en toen moesten we het hele eind teruglopen naar huis. Onderweg vroegen soldaten of wij mee wilden rijden met een van de auto’s. Weinig mensen hadden in die tijd een auto, dus ik wilde graag meerijden. Maar mijn moeder niet, dus liepen we het hele eind naar huis.”

Heeft u, omdat u Joods bent, ook ondergedoken gezeten?
“Jazeker. Na het incident in het Amstelstation zijn wij allemaal ondergedoken. Iedereen van de familie ging ergens anders heen: mijn vader, moeder en oma. Ik werd opgehaald en moest met een tante mee, die natuurlijk mijn tante niet was, naar Renkum. Daar heb ik ongeveer een jaar gewoond. In die periode mocht ik ook mijn eigen naam niet gebruiken, ik heette toen Peter Kamp. Mijn eigen achternaam was veel te Joods. Aan de mensen in het dorp vertelde we dat ik een neefje uit Amsterdam was dat logeerde om aan te sterken. Na een jaar ging ik weer terug naar mijn ouders in Amsterdam. Daar doken wij met z’n allen onder op de Quellijnstraat. Af en toe gingen we naar buiten, alleen mijn vader deed dat niet omdat hij er te Joods uitzag. Ik kreeg weer een nieuwe naam: Pieter Knaker. We zaten ondergedoken bij een meneer die ook lid was van de NSB. Maar hij zat ook in het verzet en hielp ons onderduiken in het huis. Elke dag kwam hij twee keer langs om de gordijnen open en dicht te doen en om de kachels te stoken.”

Heeft u ook honger gehad in de oorlog?
“Tijdens de Hongerwinter hebben we het volgens mij wel zwaar gehad. Ik weet dat we bloembollensoep en aardappelschillen aten en dat ik eens in de week naar het Rode Kruis ging om daar eten te krijgen met andere kinderen. Een keer mocht ik van mijn moeder niet gaan, ze vond het te gevaarlijk. Vlak daarvoor was er een schietpartij geweest aan de Weteringschans, verschillende mensen zijn doodgeschoten door de Duitsers. Dat heb ik pas achteraf begrepen, ik had toen alleen honger.”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892