‘Kom maar tevoorschijn, Thuurtje, ze zijn weg’
Kasper, Leah, Mel en Roef vertellen het verhaal van Arthur Frid
Van EeghenstraatAmsterdam-Zuid
‘Het gaat goed met me, maar ik ben wel een beetje zenuwachtig,’ zegt Arthur Frid tegen Kasper, Leah, Mel en Roef van de 3e Daltonschool in Amsterdam-Zuid. Arthur Frid doet voor het eerst mee en heeft zich goed voorbereid. ‘Het is alsof ik weer even in mijn kind-zijn mag kruipen om te vertellen hoe het was in en na de oorlog.’ Arthur was één jaar toen de oorlog begon. Zijn vader Géza Frid, een beroemd Hongaars pianist, kwam vanwege de Jodenhaat naar Nederland. In Amsterdam woonde het gezin in de Van Eeghenstraat.
Hoe was het allemaal in de oorlog voor u? Moest u onderduiken?
‘Alleen mijn vader was Joods, ik niet. Mijn vader moest dus erg oppassen. Als er weer eens razzia’s waren, ging hij naar vrienden. Maar meestal waren we gewoon thuis. Mijn vader, Géza Frid, was pianist en componist. Mijn moeder, Ella van Hall, was zangeres en pianiste. Samen gaven zij concerten, thuis en bij vrienden. Zo konden wij de oorlog overleven. Veel vrienden zijn naar het buitenland gevlucht. Sommigen zijn naar concentratiekampen afgevoerd. Ook familieleden van mij zijn vermoord in kampen. Dat heb ik allemaal pas na de oorlog gehoord. Die oorlog was vaak spannend. Er was angst, honger en kou. We hadden een radio, verstopt onder een kleedje. En in de piano had mijn vader een stengun verstopt. Ik mocht daar niet over praten. Het was ons geheim. Ook over onze vluchtroute, die we goed hebben geoefend, mocht ik niet praten. Maar eigenlijk voelde alles ook als heel gewoon. Ik wist niet hoe het was als er géén oorlog was. Ik was nog zó klein! Ik herinner me wel een heel eng moment. Er vlogen Engelse bommenwerpers over ons huis, op weg om de Duitse SS in de Euterpestraat bombarderen. Een verschrikkelijk kabaal was het, heel eng. Ik dook onder tafel. Toen ze weg waren, zei mijn vader: “Kom maar tevoorschijn Thuurtje, ze zijn weg”.’
Ging u naar school? Had u vriendjes? En waren jullie arm?
‘Mijn vader bracht me elke dag naar de kleuterschool aan Euterpestraat. Dat is nu de Gerrit van der Veenstraat. Mijn vader was arm, maar mijn moeder kwam uit een rijke familie. Daardoor kon zij nog heel lang eten kopen voor ons. Een neef van mijn moeder gaf mijn vader een baan op het stadhuis. Maar op een bepaald moment mochten Joden daar niet meer werken. Gelukkig kon hij stiekem concerten geven. En hij zat bij het kunstenaarsverzet; hij maakte bijvoorbeeld valse persoonsbewijzen.
Ik had een vriendje, Dolf. Ik speelde vaak met hem na school. Op een dag vroeg mijn vader: hoe heet die vriend van jou? “Nou, Dolf toch!” zei ik. En hij schrok. Dolf? Dat betekende dat zijn ouders waarschijnlijk bij de NSB zaten. Ik mocht niet meer met hem spelen. Dat vond ik jammer. En ik begreep het ook niet.’
Hebben de Duitsers nooit gemerkt dat uw ouders concerten gaven?
‘Ik heb me altijd afgevraagd of de Duitsers nooit iets hebben gemerkt. We zijn nooit verraden. De vrienden van mijn ouders bij wie ze concerten gaven namen ook een groot risico. Het was heel spannend allemaal. Mijn ouders gingen met de trein door het hele land. Er kwamen denk ik alleen bekenden naar de concerten toe. Ze hebben heel erg geluk gehad.
En toen waren we bevrijd! Eindelijk kreeg ik de chocola die mijn moeder me had beloofd. Maar ik vond het helemaal niet lekker. Weet je wat lekker was? Witbrood met boter! Dat kregen we na de oorlog. Het werd gedropt op het Museumplein. Nog steeds vind ik dat heerlijk!’
Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.