‘In 1944 gingen we met de trein naar een ander jappenkamp’


Yfke, Miley, Evi vertellen het verhaal van Gulia Venema
Oost-Java

Gulia Venema is in 1933 geboren op Oost-Java in Nederlands-Indië, zoals Indonesië destijds heette. Sinds haar man met pensioen is, woont zij in Diepenveen. Hier ontvangt ze Yfke, Miley en Evi van De Zonnewijzer met snoepjes en limonade. Ze zijn wat aan de vroege kant. Maar mevrouw Venema heeft een indrukkend verhaal te vertellen, dus die extra tijd komt goed uit.

Heeft u nog herinneringen aan uw leven in Indonesië van vóór de oorlog?
Ik ben opgegroeid in de plaats Solo, in een huis met een groot zwembad in de tuin, want het was ontzettend warm in Indië. Toen ik ongeveer 2 jaar was, kon ik al zwemmen, maar zonder zwemles hoor. Het huis bestond uit twee gedeeltes en met elkaar verbonden waren door de ‘emper’, een lange gang die aan een kant open was. Je kon op de rand van de emper zitten, terwijl je benen in de tuin bungelden. We speelden een spel met metalen bikkels en een balletje. Het leven speelde zich voornamelijk buiten af. Als de regentijd aanbrak, de moesson, dansten we in onze onderbroek in de harde, warme regen. Dat was heerlijk na alle kurkdroge maanden.’

Wat dacht u toen de oorlog begon?
In 1942 brak de oorlog met de Japanners uit. Mijn vader was reserve-luitenant en werd opgehaald om te vechten, maar hij heeft z’n geweer niet aangeraakt en werd al snel opgepakt door de Japanners en naar een krijgsgevangenenkamp gebracht. In Solo werd het al wat gevaarlijk en samen met mijn moeder en drie broers verhuisden we naar Bandung, waar het klimaat wat minder heet was. We woonden er bij een vriendin van mijn ouders in huis en waren nog vrij om overal naar toe te gaan, maar uiteindelijk moesten ook wij het kamp in. Ik vond het aan de ene kant heel eng, maar ook wel weer spannend. Mijn moeder bracht het ook allemaal als een avontuur, alhoewel ze mijn vader natuurlijk erg miste. Als kind wen je snel aan andere omstandigheden.’

Hoe zag het jappenkamp eruit?
Een wijk van Bandung werd afgezet met stevige muren van gevlochten riet met prikkeldraad erop. We kregen een adres toegewezen, waar wij met z’n vijven één kamer bewoonden. Er stonden geen meubels in, maar we waren toch heel veel buiten. Er woonden nog vijftien anderen in dat huis en we deelden de keuken en het toilet. Ik laat jullie het identiteitsplaatje zien dat ik om mijn nek had. Hierop staat mijn naam, adres en bloedgroep.

‘Ik was erg bang voor de Japanners. Ze spraken een rare taal, het klonk altijd boos en ze waren onvoorspelbaar. Twee keer per dag (’s ochtends en ’s avonds) kwamen ze langs en moesten we buiten gaan staan voor appèl. Ze schreeuwden een commando en dan moesten we allemaal tegelijk in een rij staan, in de houding en vervolgens heel diep buigen. En als het niet allemaal tegelijk ging, moest het nóg een keer en nóg een keer…

‘Mijn moeder gaf ons een beetje les, want er was geen school. Na twee jaar kamp hadden we ook geen boeken en schriften meer. We moesten naar een ander kamp verhuizen en daar werden we gefouilleerd op ‘leuke spullen’, dus alles werd afgepakt. Het enige dat ik kon bewaren, zat in een koffertje. Kijk, ik heb het nog steeds… het is een spel en het heet MahJongg. Mijn oudste broer van 13 moest naar een ander kamp. In het kamp had iedereen veel wonden en tropenzweren. Door het slechte eten, genazen de wonden nauwelijks. Overledenen werden snel weggevoerd en buiten het kamp begraven, zonder familie erbij.’

‘In 1944 gingen we met de trein naar een ander kamp. De ramen en de gordijnen in de trein bleven dicht en we zaten heel dicht op elkaar. Het was erg heet en wij wisten niet waar we heen gingen, maar de reis duurde wel 8 of 9 uur. In Batavia (nu Jakarta) stapten we uit. In het kamp stonden barakken; dat zijn een soort lange schuren met plat dak. We sliepen daar met 40 personen in houten bedden langs de kant, je had maar 40 centimeter om op te liggen.’

Was er genoeg te eten?
‘Nee, iedereen had constant honger, er waren wandluizen en veel mensen werden ziek. Mijn moeder werd ook ziek, ze had hongeroedeem en ging naar een ziekenhuis. Ze werd niet beter, maar overleed in het ziekenhuis, helemaal in haar eentje.

‘In het kamp was een gaarkeuken. Je moest daar met twee personen eten voor de hele barak ophalen in een teil. Iedereen kreeg 1 lepel per persoon, dus we leerden al snel héél precies te verdelen. Soms was het eten heel vies, bijvoorbeeld de oranje broodpap. We stopten soms ook onkruid met zout en peper in een glas water en zetten dat in de zon zodat het warm werd. Het werd een soort bouillon. Verder aten we iets wat eruit zag als behangplaksel. Bij de bevrijding kregen we eten van het Rode Kruis. Blikken corned beef en dikke zoete melk; heerlijk was dat!

‘Na de oorlog ging ik met mijn broers met een boot naar Nederland, die reis duurde een maand. Daar kregen we lekker eten en er was altijd te veel. Wat over was, werd overboord gekieperd voor de vissen. Onderweg werd ik 13 jaar. Ik kreeg een zak drop! Dat had ik nog nooit gegeten.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892