‘Ik moest naar een Joodse school in de Jekerstraat, waar ik Hebreeuws leerde’


Lucy, Noor, Luca en Soulaiman vertellen het verhaal van Harriet Goldwasser-Broekman
RijnstraatAmsterdam-Zuid

Lucy, Noor, Luca en Soulaiman van de Amsterdamse Rivierenschool bellen aan bij het huis van Harriet Goldwasser-Broekman. De deur gaat open en ze worden verwelkomd door een lachende mevrouw Goldwasser. Vlak daarna komt haar man binnen. Eerst bekijken ze gezamenlijk de fotogalerij in de gang, dan de spullen die overgebleven zijn uit de oorlog. De kinderen krijgen appelsap en echte cheesecake, en dan begint het interview.

Hoe is de oorlog voor u begonnen?
‘Dat was op mijn verjaardag, op 14 mei 1940. Mijn moeder wilde taartjes halen in de Rijnstraat, maar door het luchtalarm kon ze steeds niet naar de winkel. Mijn vader werkte bij het Gemeentearchief. Toen de Jodenwetten werden ingevoerd, in 1941, mocht dat niet meer en werd hij ontslagen. Dat was heel pijnlijk. Mijn ouders waren Joods, maar niet religieus. Ik begreep helemaal niet waarom ik anders was. Dat ben ik natuurlijk ook eigenlijk helemaal niet. Maar ook ik moest op een gegeven moment een Jodenster dragen en naar een Joodse school in de Jekerstraat, waar ik Hebreeuws moest leren. Niet veel later moesten we van de Duitsers naar Amsterdam-Oost verhuizen.’

En toen?
‘Veel Joden moesten daar in een soort getto gaan wonen, waar veel armoede was. Mijn ouders probeerden er nog wel wat leuks van te maken, maar ik vond het niet leuk en begrijpen deed ik het al helemaal niet. Waar we gedwongen werden te wonen, op het Afrikanerplein, was het verschrikkelijk. Het was er heel vies, arm en grauw. Als ik naar opa en oma ging, moest dat lopend. Joden mochten niet met de tram. Nou, ik kan je vertellen wat een pokke-eind dat was.’

Bent u ondergedoken?
‘Op gegeven moment wel. Een week na mijn zevende verjaardag in 1943 kwam oom Cor mij halen. Ik kwam bij een familie in Zeist terecht, die uit maar liefst zeven zonen bestond. Zij moesten eigenlijk werken voor de Duitsers, maar dat wilden zij niet dus zij waren ook ondergedoken. In Zeist kon ik gewoon naar buiten, het bos in. In het bos was ik nooit bang. De vader van de familie was een soort pleegvader voor mij. Hij had onder de vloer allemaal geheime kamers gemaakt, waarin we bij gevaar konden schuilen. Ik heb ontzettend veel geleerd bij die familie. Het was een bijzondere periode. Ze zijn me altijd dierbaar gebleven. Ik heb nog steeds contact met de kleinkinderen van die pleegvader.’

En uw ouders?
‘In Zeist lieten ze mij een brief schrijven aan mijn ouders. Als de mensen van het verzet dan kwamen om voedselbonnen te brengen, namen ze mijn brief mee, eerst naar Amsterdam en toen naar Enkhuizen waar mijn ouders ondergedoken zaten. Mijn vader is geboren in 1897. Hij was leerling van Albert Haan senior. Hij had maar drie leerlingen in totaal, waarvan mijn vader er dus een was. Op gegeven moment zei Albert Haan tegen mijn opa: die jongen, mijn vader dus, is uitgeleerd bij mij, die moet gewoon naar de Rijksacademie. Waar mijn ouders ondergedoken zaten, verveelden ze zich dood. Mijn vader ging weer aan het tekenen en mijn moeder schreef verhaaltjes erbij. De originelen daarvan zijn opgenomen in het Verzetsmuseum, zelf heb ik de kopieën.’

Hoe ging het na de oorlog?
‘Alle ondergedoken mannen kwamen tevoorschijn en iedereen zocht werk. Er was behoorlijke concurrentie. Mijn vader was al eind veertig, en het was dus niet makkelijk voor hem een baan te vinden. Toch is het gelukt. Ik ging naar de montessorischool, dat heeft me erg geholpen want ik had natuurlijk geen onderwijs gehad. Het was na de oorlog een beetje een onvriendelijke tijd.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892