‘Die avond aten we gekookte zeemeeuw… heel vies!’


Olive, Noamy en Eugena vertellen het verhaal van Trees Janssen-Oeverhaus
Rivierenbuurt, Amsterdam

In haar woning vol eigengemaakte kunst en herinneringen ontvangt Trees Janssen-Oeverhaus (1929) Olive, Noamy en Eugena. De leerlingen van basisschool de Wilderen in Waalre hebben hun vragen goed voorbereid en het interview kan van start gaan.

Waar woonde u in de oorlog?
Ik ben geboren in 1929 in Amsterdam, in de Rivierenbuurt. Ik was dus 11 toen de oorlog begon, net zo oud als jullie nu zijn. In de Rivierenbuurt woonden veel gegoede Joodse mensen. Wij woonden op drie hoog, dat was normaal in Amsterdam. En beneden ons, een verdieping lager, woonde een Joods gezin met kinderen van mijn leeftijd. Zij heetten Effi, Hetty en Maurice. Wij speelden met elkaar. Na school waren wij altijd buiten te vinden op de straat voor ons huis. Daar gingen alle kinderen heen. Maar toen kwam Hitler. Hij had iets tegen Joden. Op een gegeven moment moesten de Joden een Jodenster op hun kleding dragen en ik heb nog meegeholpen met het naaien van de sterren op de jassen van mijn vriendinnetjes. Wij hadden geen flauw idee waarom ze die moesten dragen. Op een dag werd onze straat afgezet en de NSB’ers wezen de huizen aan, waar Joden woonden. Ze werden op een pleintje verzameld, ook mijn twee vriendinnetjes. Hun vader zei tegen mijn vader: ‘Haal ons huis maar leeg, want anders gaat alles naar de NSB’ers’. Mijn vader heeft toen voorzichtig wat spullen uit het huis gehaald, onder andere deze koperen kandelaar en een kinderbestekje van mijn vriendinnetje Hetty. Dat heb ik altijd bewaard. Pas later kwam ik erachter dat de Joden zijn vergast. In Amsterdam staat een muur met daarop alle namen van de Joodse slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog. Daar staan Hetty, Effi en Maurice ook bij.’

Hoe was het leven in Amsterdam tijdens de oorlog?
‘Wij merkten niks van gevechten en zo, maar wel dat er weinig te eten was. En er was geen licht, geen gas en geen water. Maar mijn vader vond overal wat op. Wij zijn vaak verhuisd omdat we er ieder jaar een kind bij kregen. Ik was de middelste van negen kinderen, dus ga maar na, veel monden te voeden. Toen het steeds moeilijker was om aan eten te komen, ging mijn vader op een fiets met hóuten banden naar de Wieringermeer om daar spullen te ruilen voor voedsel. Een keer had hij een zak erwten bemachtigd, maar o jee, er zat een gat in de zak en onderweg was hij de helft van de erwten verloren! We aten soms suikerbieten, soms tulpenbollen of een klein stukje witte kool. Veel voedsel was op de bon. Je kreeg bonnen van de gemeente en daar kon je brood, melk en jam mee halen. Wij kregen allemaal ons eigen potje jam en mijn zusje bewaarde haar potje net zolang, totdat iedereen zijn potje jam leeg had en dan haalde zij haar potje tevoorschijn en ging dat opeten voor onze neus…

Mijn vader was heel vindingrijk. Toen we geen licht hadden, zette hij een fiets in de kamer, en dan maar trappen… Hij verbond het achterlichtje met een draadje naar de lamp boven de tafel. Zo konden wij toch ’s avonds ons huiswerk maken. Een andere lichtbron was een schaal met water, met daarop een laagje olie en een pit, die je aan moest steken. Helaas heeft mijn zus die schaal een keer laten vallen. Dat was erg.

Het gebrek aan water lag aan de lage druk. De mensen op een verdieping lager hadden wel water en met emmertjes werd het water dan van de benedenverdieping naar ons gezin getakeld. Toen we op de vierde verdieping woonden hadden we een balkon. Daar bonden we een stukje brood aan een touwtje. Een zeemeeuw dook erop en op dat moment pakte mijn broer de zeemeeuw. Zo aten we ’s avonds gekookte zeemeeuw…heel vies!’

U bent ook nog een tijdje in de Achterhoek geweest. Waarom?
‘We waren door de honger heel erg mager geworden. Daarom had de Bond van Grote Gezinnen een actie op touw gezet, waarbij kinderen uit de stad naar het platteland mochten om aan te sterken. Wij gingen naar de Achterhoek en ik kwam in een boerengezin terecht. Er zaten daar ook veel onderduikers. Als de Duitsers eraan kwamen, moesten zij als de wiedeweerga het koren in om zich te verstoppen. Het boerengezin had een dochtertje en ik moest bij haar in bed slapen, maar dat meisje had vlooien… Ik sterkte wel aan, maar het was niet leuk daar. Ik moest steeds overgeven en toen heeft de bovenmeester (hoofdonderwijzer) ervoor gezorgd dat ik in een ander gezin werd geplaatst. Die mensen hadden een postkantoortje, een winkeltje en een maalderij en een heleboel kinderen. Daar had ik het wel naar mijn zin. Mijn broer vond het zo leuk op de boerderij, dat hij later veearts is geworden.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892