‘De kinderen van Ravensbrück moesten kerstliedjes zingen’
Elle, Jans, David, Mads vertellen het verhaal van Deborah Maarsen, geboren in 1942
RivierenbuurtAmsterdam-ZuidDe Rivierenbuurt
Hoewel Deborah Maarsen in 1942 is geboren, kan ze veel indrukwekkende verhalen vertellen over de oorlog. Elle, Jans, David en Mads van de Dongeschool in de Amsterdamse Rivierenbuurt spreken haar via Skype; door corona kunnen ze haar helaas niet persoonlijk ontmoeten. Tijdens het interview blijkt mevrouw Maarsen, die uit een Joods gezin kwam, in de oorlog telkens op miraculeuze wijze aan de dood te zijn ontsnapt.
Waarom moest uw familie zich melden in oorlog?
‘De Duitsers wilden alle Joden uitroeien. Joodse mensen in Nederland kregen daarom een oproep om zich te melden en werden dan naar Westerbork vervoerd. En als je je niet meldde, werd je gewoon doodgeschoten. Mijn moeder kreeg ook een oproep om naar Westerbork te gaan; mijn vader die Hongaar was, kreeg hem niet. Hij is nog naar een bevriende arts gegaan, dokter Elzas, en heeft gevraagd hem op te nemen in het ziekenhuis zodat de moffen hem niet konden pakken. Dokter Elzas heeft hem toen een glas bloed laten drinken waardoor hij vreselijk ging overgeven. Zo leek het alsof hij een maagbloeding had en kon hij alsnog naar het ziekenhuis. Omdat ik als baby van anderhalf nog niet stond ingeschreven, hadden de Duitsers mij niet opgeroepen. Nadat mijn moeder en zussen waren vertrokken, heeft een moedige buurvrouw mij naar het ziekenhuis van mijn vader gebracht. In het ziekenhuis zeiden de artsen dat ik een besmettelijke ziekte had, de Duitsers waren namelijk heel bang voor besmettelijke ziektes, en zo was ik bij mijn vader. Maar na drie maanden werd het toch gevaarlijk. Dokter Elzas was bang dat verpleegkundigen ons misschien zouden verraden. Via een omweg zijn we uiteindelijk in een woning in de Rivierenbuurt beland, waar mijn vader negen maanden lang voor mij heeft gezorgd.
Wat deed uw vader toen hij uit het ziekenhuis was?
‘Hij heeft een heldendaad gepleegd… Hij is naar het hoofdkantoor van de SS’ers in Den Haag gegaan en heeft daar met zijn vuist op tafel geslagen en gezegd: “Ik ben Willy Laufer, ik ben Hongaar en jullie hebben niet het recht om mijn vrouw en mijn twee kinderen af te pakken! Ik eis mijn vrouw terug.” En je gelooft het niet, dat is gebeurd. De volgende dag kwamen mijn moeder met mijn twee zusjes met de trein terug uit Westerbork. Toen hebben we in de Rivierenbuurt nog een korte tijd samen gewoond.’
Uiteindelijk zijn jullie toch opgepakt en in kampen beland, uw vader in Buchenwald en u, uw zusjes en moeder in Ravensbrück. Hoe heeft u dat concentratiekamp overleefd?
‘Nou, door allerlei wonderen. Het was vreselijk in Ravensbrück. We moesten iedere dag tijdens het appel op blote voeten staan en we hadden nauwelijks te eten. De hele dag sabbelden we op onze vingers, zo’n honger hadden we. Weet je wat ik gedaan heb? Ik was bevriend geraakt met een van de vrouwen die op ons moesten letten en iedere ochtend als zij koffiedronken, pikte ik wat suikerklontjes van hen. Ze zagen het wel, maar lieten het toe want een kind van twee jaar is natuurlijk heel schattig. Zonder dat ik er erg in had heb ik spelenderwijs zo toch mijn zusjes en mij in leven kunnen houden. Tijdens kerstmis 1944, een half jaar voor het einde van de oorlog, hadden de Duitsers een heel groot kerstdiner gemaakt en daar zaten ze lekker te eten. De kinderen van Ravensbrück moesten voor de Duitsers kerstliedjes zingen, maar mijn moeder zei: “Dat gebeurt niet, mijn kinderen gaan daar niet naartoe!” Zij heeft ons verstopt in een luik. Na afloop van het diner hebben ze die hele barak in de fik gestoken, alle kinderen van Ravensbrück zijn levend verbrand. Het is gewoon een godswonder dat mijn moeder me had verstopt, anders zou ik hier nu niet zitten.’
Hoe was het leven na de oorlog voor u en uw familie?
‘ We waren erg ziek: we hadden vlektyfus en dysenterie. Mijn zusjes mochten naar Zwitserland om een beetje bij te komen, maar ik was te klein en te ziek en mocht niet mee. Er heerste geen stemming om blij te zijn, we waren te zwak en ondervoed. Na de oorlog hadden mijn ouders helemaal niets meer. Mensen werden niet opgevangen, je kwam terug uit die vreselijke kampen en dan had je geen huis, geen geld en niemand die je kwam opvangen of helpen. Maar mijn ouders waren heel flink. Zij hebben hard gewerkt en waren altijd positief. Ook ik heb altijd het idee gehad dat ik iets moest doen met mijn leven. Voor de Joodse gemeenschap ben ik later aan het werk gegaan als maatschappelijk werkster. En daarna ben ik kankerpatiënten gaan helpen om op vakantie te gaan. Als je het geluk hebt die vreselijke tijd te kunnen navertellen, moet je ook wel uit dankbaarheid iets met je leven doen.’
Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.