‘Dankzij de broers van mijn moeder zijn wij de winter doorgekomen’
Leerlingen van De Pinksterbloem vertellen het verhaal van Frederika De Boer-Blom
OmbilinstraatDe Rivierenbuurt
Frederika De Boer-Blom woonde in de oorlog in de Ombilinstraat in Amsterdam-Oost. Aan de leerlingen van basisschool De Pinksterbloem vertelt ze over de oorlogstijd.
Wat was het teken dat de oorlog begon?
’Ik was pas 4 jaar toen hij uitbrak. Er ging een sirene af. Ik vroeg: papa, wat is dat voor geluid? Toen zei mijn vader: nu is het oorlog. Ik besefte niet wat het inhield, want ik was nog jong. Maar dat het iets was wat niet klopte, dat vond ik wel.
Die sirene hebben wij heel vaak gehoord later. Als die afging, moest je zorgen dat je binnen zat. Er kon geschoten worden en dan moest je veilig zijn. We moesten dan naar huis toe.’
Wat at u eigenlijk tijdens de oorlog?
‘In onze oorlogsjaren hadden we nog geen hongersnood, dat kwam pas in de winter van 1944-1945, een hele strenge winter. Tot die tijd kon mijn moeder gewoon nog naar de groenteboer.
Je kon niet zomaar alles kopen, je had allemaal bonnen. En op die bonnen stond wat je kon halen, zoals aardappelen, groenten, koffie, thee of suiker. De bon moest je inleveren in de winkel. Je moest natuurlijk nog wel betalen. Als de bonnen op waren, had je pech, dan had je niks meer.
En hoe was dan de Hongerwinter voor jullie?
‘Die tijd was echt zwaar. Ik vertelde eerder over familie die in een klein boerderijtje in de Nes aan de Amstel woonde. Het was geen echte boerderij, maar ze hadden wel tuinen vol groenten, aardappelen en een appelboom. Ze verbouwden echt alles wat ze nodig hadden om van te leven, zoals kool en andere gewassen. In die tijd groeide en bloeide voedsel alleen in bepaalde seizoenen. Er was echt een verschil tussen winterkost en zomerkost.
Broers van mijn moeder brachten groente, aardappelen en wat ze verder konden oogsten naar ons huis. Ze vervoerden alles met een handkar, het was wel 10 kilometer lopen. Maar ze kwamen altijd, en dankzij hen zijn wij die winter doorgekomen.
Mijn vader ging ook wel naar een boer in de omgeving, vaak richting Friesland, om daar wat te krijgen. Soms moest hij wel een stukje lopen voordat hij bij de boer was. Mensen gingen overal heen waar boeren waren, en daar werd vaak geruild. Geld was toen niet belangrijk, want je kon het toch niet uitgeven. Maar goederen, zoals een gouden ring of armband, konden we ruilen voor eten. Mijn vader gaf af en toe wat van zijn sieraden weg, of mooi linnen beddengoed, en in ruil daarvoor kreeg hij een tas met aardappelen of groenten. Zo konden we weer een paar dagen eten.’
Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.